27
De grote weide

Het werd dat jaar vroeg winter, en terwijl de dagen korter werden en de wind door de bevroren takken loeide, trokken wij ons lekker terug in ons gezellige huis. Ik hakte een wintervoorraad haardhout en stapelde het bij de achterdeur op. Jenny maakte stevige soepen en zelfgebakken brood, en de kinderen gingen weer voor het raam zitten wachten tot het ging sneeuwen. Ik wachtte ook op de eerste sneeuw, maar met een gevoel van bezorgdheid omdat ik me afvroeg hoe Marley in vredesnaam nog zo’n zware winter moest doorkomen. De vorige was al zwaar genoeg geweest voor hem, en hij was in het daaropvolgende jaar aanzienlijk, dramatisch, verzwakt. Ik wist niet hoe hij opgevroren trottoirs, gladde trappen en een met sneeuw bedekt landschap moest trotseren. Ik begon te begrijpen waarom bejaarde gepensioneerden zich in Florida en Arizona terugtrokken.

Op een winderige zondagavond halverwege december, toen de kinderen hun huiswerk af hadden en hun muziekoefeningen gedaan hadden, maakte Jenny popcorn en kondigde een familiefilmavond aan. De kinderen haastten zich om een video te pakken en ik floot Marley om mee te gaan terwijl ik een stapel esdoornhout ging halen van de houtstapel. Hij snuffelde tussen het bevroren gras terwijl ik het hout inlaadde, ging met zijn kop in de wind staan en snoof met zijn natte neus de ijskoude lucht op alsof hij de komst van de winter wilde voorspellen. Ik klapte in mijn handen en zwaaide met mijn armen om zijn aandacht te trekken en hij volgde me naar binnen. Hij aarzelde even voor het trapje naar de veranda om moed te verzamelen en sprong naar voren terwijl hij zijn achterpoten achter zich aan sleepte.

Binnen maakte ik een vuur terwijl de kinderen de film in de recorder klaarzetten. De vlammen dansten en de warmte kwam de kamer in, een teken voor Marley om, zoals zijn gewoonte was, het beste plekje voor zichzelf te kiezen, pal voor de open haard. Ik ging een meter bij hem vandaan op de vloer liggen met een kussen onder mijn hoofd, en keek meer naar het vuur dan naar de film. Marley wilde zijn warme plekje niet verspelen, maar hij kon die kans niet voorbij laten gaan. Zijn lievelingsmens lag plat op de grond, volkomen hulpeloos. Wie was nu het alfamannetje? Zijn staart begon op de grond te kloppen. Toen begon hij in mijn richting te tijgeren. Hij schoof heen en weer over zijn buik, zijn achterpoten achter zich uitgestrekt, en al snel drukte hij zich tegen me aan en wreef zijn kop langs mijn ribben. Zodra ik mijn hand uitstak om hem te aaien, was het afgelopen. Hij hees zichzelf overeind, schudde zich hard zodat ik bedolven werd onder een laag haren en keek op me neer terwijl zijn hangwangen direct boven mijn gezicht hingen. Toen ik begon te lachen, beschouwde hij dit als groen licht om dichterbij te komen, en voor ik wist wat er gebeurde, zette hij zijn voorpoten aan weerszijden van mijn borst en liet zich met één grote plof boven op me vallen. ‘Poeh!’ schreeuwde ik onder zijn gewicht. ‘Frontale labradoraanval!’ De kinderen gilden. Marley kon zijn geluk niet op. Ik probeerde hem niet eens van me af te krijgen. Hij kronkelde, hij kwijlde, hij likte mijn hele gezicht en stak zijn neus in mijn hals. Ik kon nauwelijks ademhalen onder zijn gewicht, en na een paar minuten duwde ik hem half van me af, waar hij het grootste deel van de film bleef liggen, met zijn kop, schouder en één poot op mijn borst en de rest tegen mijn zij aangedrukt.

Ik zei het tegen niemand in de kamer, maar ik merkte dat ik me aan het moment vastklampte omdat ik wist dat er niet veel meer van zouden komen. Marley bevond zich in de rustige avondschemering van een lang en bewogen leven. Achteraf zag ik die avond voor de open haard als voor wat hij was, ons afscheidsfeestje. Ik aaide zijn kop tot hij in slaap viel, en vervolgens bleef ik hem aaien.

Vier dagen later pakten we de spacewagon in voor een gezinsvakantie naar Disney World in Florida. Het zou de eerste kerstvakantie voor de kinderen zijn die ze niet thuis doorbrachten, en ze waren door het dolle heen. Die avond, ter voorbereiding op een vroeg vertrek de volgende ochtend, bracht Jenny Marley naar de dierenartsenpraktijk, waar ze afgesproken had dat hij tijdens ons weekje weg op de intensive care mocht verblijven waar de dokters en assistenten hem de hele dag in de gaten konden houden en waar hij niet opgewonden kon raken van de andere honden. Na zijn nipte overwinning op de dood de afgelopen zomer onder hun zorg, wilden ze hem graag de Cadillac-suite en extra zorg geven zonder extra kosten.

Die avond toen we de laatste spullen inpakten, merkten Jenny en ik allebei op hoe vreemd het voelde om in een hondvrije zone te zijn. Er was geen veel te grote hond die ons constant in de weg liep, die ons als een schaduw bij iedere beweging volgde, die probeerde de deur uit te glippen iedere keer dat we met een tas naar de garage liepen. De vrijheid was bevrijdend, maar het huis leek hol en leeg, zelfs met de kinderen die vlogen en renden.

De volgende ochtend stapten we, voor de zon boven de bomen uit kwam, in de auto en reden naar het zuiden. De hele Disneybelevenis belachelijk maken was een favoriete bezigheid in de kring van ouders met wie ik omging. Ik weet niet meer hoe vaak ik gezegd heb: ‘We zouden voor hetzelfde geld met het hele gezin naar Parijs kunnen gaan.’ Maar het hele gezin had het uitstekend naar zijn zin, zelfs de sceptische papa. Van alle potentiële valkuilen – ziekte, door vermoeidheid veroorzaakte driftbuien, kwijtgeraakte kaartjes, kwijtgeraakte kinderen, vechtpartijen onder de kinderen – kregen we met geen enkele te maken. Het was een geweldige vakantie, en een groot deel van de lange rit terug naar het noorden werd besteed aan het bespreken van de voor- en nadelen van iedere attractie, iedere maaltijd, iedere zwempartij, ieder moment. Toen we halverwege Maryland waren, ging mijn mobiele telefoon. Het was een van de assistenten van de dierenartsenpraktijk. Marley gedroeg zich suf, zei ze, en zijn heupen hingen erger dan ooit. Hij leek pijn te hebben. Ze zei dat de dierenarts onze toestemming wilde om hem een steroïdeninjectie en pijnstillers te geven. Natuurlijk, zei ik. Zorg ervoor dat hij zo weinig mogelijk pijn heeft; we komen hem morgen ophalen.

Toen Jenny hem de volgende middag op 29 december ging halen, zag Marley er moe en niet helemaal lekker uit, maar ook niet zichtbaar ziek. Zoals we gewaarschuwd waren, waren zijn heupen zwakker dan ooit. De dokter besprak met haar een medicijnkuur tegen artritis, en een assistent hielp Jenny hem in de auto tillen. Maar binnen een halfuur nadat hij thuisgekomen was, begon hij te kokhalzen en er kwam dik slijm uit zijn keel. Jenny liet hem in de voortuin, en hij ging gewoon op de grond liggen en wilde of kon niet meer overeind. Ze belde me in paniek op mijn werk. ‘Ik krijg hem niet meer naar binnen,’ zei ze. ‘Hij ligt daar in de kou en hij staat niet meer op.’ Ik ging onmiddellijk weg, en toen ik drie kwartier later thuiskwam, had ze hem overeind en terug in huis weten te krijgen. Ik zag hem uitgestrekt op de vloer in de eetkamer liggen, duidelijk met pijn en duidelijk niet zichzelf.

Dertien jaar lang kon ik niet het huis binnenkomen zonder dat hij overeind sprong, zich uitrekte, zich schudde, hijgde, zijn staart tegen alles aansloeg, me begroette alsof ik zojuist teruggekeerd was uit de Honderdjarige Oorlog. Vandaag niet. Zijn ogen volgden me toen ik de kamer inliep, maar hij bewoog zijn kop niet. Ik knielde naast hem neer en wreef over zijn snuit. Geen reactie. Hij probeerde mijn pols niet te pakken, wilde niet spelen, hief niet eens zijn kop. Er lage een verre blik in zijn ogen en zijn staart lag slap op de grond.

Jenny had twee berichten voor het dierenziekenhuis achtergelaten en wachtte tot een dierenarts terug zou bellen, maar het werd duidelijk dat dit een spoedgeval dreigde te worden. Ik belde een derde keer. Na een aantal minuten stond Marley langzaam op trillerige poten op en probeerde weer over te geven, maar er kwam niets uit. Toen viel me zijn maag op; die leek groter dan normaal, en voelde hard aan. Mijn hart zonk me in de schoenen; ik wist wat dit betekende. Ik belde weer naar de dierenartsenpraktijk, en dit keer beschreef ik Marley’s gezwollen maag. De receptioniste liet me een ogenblik wachten, kwam terug en zei: ‘De dokter heeft gezegd dat jullie hem onmiddellijk moeten brengen.’

Jenny en ik hoefden geen woord tegen elkaar te zeggen; we begrepen allebei dat het moment aangebroken was. We bereidden de kinderen voor door hun te vertellen dat Marley naar het ziekenhuis moest en dat de dokters zouden proberen hem beter te maken, maar dat hij erg ziek was. Terwijl ik me klaarmaakte om weg te gaan, keek ik naar binnen, en Jenny en de kinderen zaten om hem heen terwijl hij zo duidelijk vol pijn op de grond lag en namen afscheid van hem. Ze mochten hem om beurten aaien en een paar laatste momenten met hem doorbrengen. De kinderen bleven koppig optimistisch dat de hond die tijdens hun leven hun constante gezelschap was geweest, straks weer zo goed als nieuw zou terugkomen. ‘Word maar gauw beter, Marley,’ zei Colleen met haar kleine stemmetje.

Ik kreeg hem met Jenny’s hulp achter in mijn auto. Ze gaf hem een laatste kus, en ik reed met hem weg nadat ik beloofd had dat ik zou bellen zodra ik iets wist. Hij lag op de vloer achterin met zijn kop op het hoge deel in het midden en ik reed met een hand aan het stuur zodat ik zijn kop en schouders kon aaien. ‘O, Marley,’ zei ik telkens.

Op het parkeerterrein van het dierenziekenhuis hielp ik hem uit de auto, en hij bleef staan om aan een boom te snuffelen waar de andere honden allemaal plassen – nog steeds nieuwsgierig, hoe ziek hij zich ook voelde. Ik gunde hem een ogenblikje omdat ik wist dat dit wel eens de laatste keer kon zijn in zijn geliefde buiten en toen trok ik zachtjes aan zijn antitrekband en nam hem mee de hal in. Toen we net binnen waren, besloot hij dat hij ver genoeg was gegaan en liet zich voorzichtig op de tegelvloer zakken. Toen de assistenten en ik hem niet overeind konden krijgen, kwamen ze met een brancard, schoven hem er op, en verdwenen met hem achter de balie, op weg naar de onderzoekskamer.

Een paar minuten later kwam de dierenarts, een jonge vrouw die ik nooit eerder gezien had, en ze nam me mee naar een onderzoekskamer waar ze een paar röntgenfoto’s op een lichtbak legde. Ze liet me zien hoe zijn maag tot tweemaal de normale grootte opgezet was. Op de foto, bij de plek waar de maag bij de darmen komt, wees ze op twee donkere vlekken ter grootte van een vuist, die volgens haar een kronkel aangaven. Net als de vorige keer, zei ze dat ze hem zou verdoven en een slangetje in zijn maag zou inbrengen om de gassen te laten ontsnappen die door de gedraaide maag veroorzaakt werden. Vervolgens zou ze het slangetje gebruiken om de achterkant van de maag op te zoeken. ‘Het is een gok,’ zei ze, ‘maar ik ga proberen met het slangetje de maag weer op zijn plaats te masseren.’ Het was precies dezelfde kans van één procent die dokter Hopkinson hem afgelopen zomer had gegeven. Het had één keer geholpen, het kon weer helpen. Ik bleef stilletjes optimistisch.

‘Oké,’ zei ik. ‘Doe alstublieft uw best.’

Een halfuur later kwam ze terug met een grimmige uitdrukking op haar gezicht. Ze had het drie keer geprobeerd en had geen kans gezien de blokkade op te heffen. Ze had hem nog meer verdoving gegeven in de hoop dat zijn maagspieren erdoor zouden ontspannen. Toen niets van dat alles hielp, had ze een slangetje tussen zijn ribben door gestoken, een laatste wanhoopspoging om de blokkade op te heffen, ook zonder succes. ‘Op dit moment,’ zei ze, ‘is onze enige echte optie een operatie.’ Ze zweeg even, alsof ze wilde aftasten of ik klaar was voor het onvermijdelijke, en zei toen: ‘Maar het meest humane zou misschien zijn om hem te laten inslapen.’

Jenny en ik hadden deze mogelijkheid vijf maanden geleden al besproken en de moeilijke keuze gemaakt. Mijn bezoek aan Shanksville had mijn besluit om Marley niet nodeloos te laten lijden alleen maar versterkt. Maar toch, terwijl ik in de wachtkamer stond en het moment aangebroken was, bleef ik verstard staan. De dokter voelde mijn pijn en besprak de complicaties die te verwachten waren bij een operatie op een hond van Marley’s leeftijd. Er was nog iets dat haar dwarszat, zei ze, en dat was een beetje bloed dat in het slangetje meegekomen was en dat wees op problemen met de maagwand. ‘Wie weet wat we er aantreffen als we hem openmaken,’ zei ze.

Ik vertelde haar dat ik even naar buiten wilde om mijn vrouw te bellen. Aan de mobiele telefoon op het parkeerterrein vertelde ik Jenny dat ze alles, behalve een operatie, tevergeefs hadden geprobeerd. We zwegen lange tijd aan de telefoon tot ze zei: ‘Ik hou van je, John.’

‘Ik hou van jou, Jenny,’ zei ik.

Ik liep terug naar binnen en vroeg aan de dokter of ik een paar minuten alleen met hem mocht zijn. Ze waarschuwde me dat hij zwaar verdoofd was. ‘Neem gerust alle tijd die u nodig heeft,’ zei ze. Ik trof hem bewusteloos op de brancard op de grond aan, met een infuus in zijn onderpoot. Ik liet me op mijn knieën zakken en ging met mijn vingers door zijn vacht, zoals hij zo lekker vond. Ik ging met mijn handen over zijn rug. Ik nam beide flaporen in mijn handen – die gekke oren die hem in de loop der jaren zoveel last hadden bezorgd en ons een kapitaal hadden gekost – en voelde hoe zwaar ze waren. Ik trok zijn lip op en keek naar zijn slechte, versleten tanden. Ik tilde een voorpoot op en hield hem in mijn hand. Toen liet ik mijn voorhoofd tegen het zijne zakken en zat daar zo lange tijd, alsof ik een bericht door onze schedels kon telegraferen, van mijn hersenen naar de zijne. Ik wilde hem een paar dingen duidelijk maken.

‘Weet je nog al die dingen die we altijd over je gezegd hebben?’ fluisterde ik. ‘Wat een lastpost je bent? Geloof het maar niet. Geloof het geen moment, Marley.’ Hij moest dat weten, en nog iets meer. Er was iets dat ik nooit tegen hem gezegd had, dat niemand ooit tegen hem gezegd had. Ik wilde dat hij het hoorde voor hij voorgoed insliep.

‘Marley,’ zei ik. ‘Je bent een gewéldige hond.’

De dokter stond bij de balie op me te wachten. ‘Ik ben er klaar voor,’ zei ik. Mijn stem sloeg over, wat me verbaasde omdat ik echt geloofde dat ik me al maanden eerder voor dit moment vermand had. Ik wist dat ik, als ik nog een woord zou zeggen, zou gaan huilen en dus knikte ik en tekende de papieren die ze me overhandigde. Toen het papierwerk achter de rug was, volgde ik haar naar de bewusteloze Marley, en ik knielde weer bij hem neer en nam zijn kop in mijn handen terwijl ze een spuit klaarmaakte die ze in het driewegkraantje inbracht. ‘Gaat het?’ vroeg ze. Ik knikte, en ze spoot de vloeistof in. Zijn kaken trilden heel even. Ze luisterde naar zijn hart en zei dat het wel veel langzamer was gaan kloppen maar nog niet was gestopt. Hij was een grote hond. Ze maakte een tweede spuit klaar en spoot opnieuw vloeistof in. Een minuut later luisterde ze weer en zei: ‘Hij is niet meer.’ Ze liet me alleen met hem, en ik deed voorzichtig een van zijn oogleden omhoog. Ze had gelijk: Marley was weg.

Ik liep naar de balie en betaalde de rekening. Ze had het over een ‘groepscrematie’ voor $75 of een individuele crematie, met teruggave van de as, voor $170. Nee, zei ik; ik zou hem mee naar huis nemen. Een paar minuten later kwamen een assistente en zij met een wagentje met een grote zwarte zak erop en hielpen me hem op de achterbank te tillen. De dokter gaf me een hand en condoleerde me. Ze had haar best gedaan, zei ze. Het was zijn tijd, zei ik, bedankte haar en reed weg.

In de auto op weg naar huis begon ik te huilen, iets dat ik bijna nooit doe, zelfs niet op begrafenissen. Het duurde maar een paar minuten. Tegen de tijd dat ik de oprijlaan opreed, waren mijn ogen weer droog. Ik liet Marley in de auto liggen en ging naar binnen waar Jenny op me zat te wachten. De kinderen lagen allemaal al in bed te slapen; we zouden het hun de volgende ochtend vertellen. We vielen in elkaars armen en begonnen allebei te huilen. Ik probeerde het haar te beschrijven, haar gerust te stellen dat hij op het einde al diep in slaap was, dat er geen paniek, geen trauma, geen pijn was. Maar ik kon de woorden niet vinden. Dus wiegden we elkaar gewoon in elkaars armen. Later gingen we naar buiten en samen tilden we de zware zwarte zak uit de auto en legden hem in de kruiwagen, die ik voor de nacht in de garage zette.