21
Een vliegtuig naar het noorden

Kort nadat Colleen twee geworden was, zette ik onbedoeld een reeks betekenisvolle gebeurtenissen in gang waardoor we Florida zouden verlaten. En ik deed het door een klik met een muis. Ik was vroeg klaar met mijn column voor die dag en moest een halfuurtje zitten niksen terwijl ik op mijn redacteur wachtte. In een opwelling besloot ik de website op te zoeken van een tijdschrift waar ik een abonnement op had genomen niet lang nadat we in ons huis in West Palm Beach waren getrokken. Het tijdschrift was Biologisch Tuinieren, dat in 1942 was opgericht door J. I. Rodale en de bijbel zou worden van de terug-naar-de-natuurbeweging in de jaren zestig en zeventig.

Rodale was een zakenman in New York die gespecialiseerd was in elektriciteitsschakelaars toen hij met zijn gezondheid begon te sukkelen. In plaats van zich tot moderne medicijnen te wenden om zijn problemen op te lossen, verhuisde hij van de stad naar een boerderijtje buiten de piepkleine gemeente Emmaus, Pennsylvania. Hij koesterde een diepe argwaan tegen de techniek en geloofde dat de moderne landbouw en tuiniersmethoden die het land veroverden, bijna allemaal gebaseerd op chemische insectenverdelgers en kunstmesten, niet de redders waren van de Amerikaanse landbouw die ze beweerden te zijn. Rodales theorie was dat de chemicaliën de aarde en al zijn bewoners langzaam aan het vergiftigen waren. Hij begon te experimenteren met landbouwtechnieken die een nabootsing van de natuur waren. Op zijn boerderij legde hij enorme composthopen van rottend plantenmateriaal aan, die hij, als het spul eenmaal in volle zwarte humus was veranderd, als mest en natuurlijke grondverbeteraar gebruikte. Hij bedekte de aarde van de regels in zijn tuin met een dik tapijt van stro om onkruid geen kans te geven en vocht vast te houden. Hij plantte velden vol klaver en alfalfa die hij vervolgens omploegde om voedingsstoffen aan de aarde toe te voegen. In plaats van insecticiden te gebruiken zette hij duizenden lieveheersbeestjes en andere weldadige insecten in die de vernielzuchtige opaten. Het was een beetje maf, maar zijn theorieën bewezen zichzelf. Zijn tuin bloeide, net als zijn gezondheid, en hij bejubelde zijn successen in zijn tijdschrift.

Tegen de tijd dat ik Biologisch Tuinieren begon te lezen, was J. I. Rodale allang dood, net als zijn zoon, Robert, die de zaak van zijn vader, Rodale Press, had laten uitgroeien tot een uitgeverij waarin vele miljoenen omgingen. Het tijdschrift was niet geweldig geschreven of geredigeerd; als je het las, kreeg je de indruk dat het uitgebracht werd door een groepje toegewijde, maar amateuristische aanhangers van Rodale’s filosofie, serieuze tuiniers zonder journalistieke scholing. Later kwam ik erachter dat dit inderdaad het geval was. Ondanks dat ging ik steeds meer logica in de biologische filosofie zien, vooral na Jenny’s miskraam en ons vermoeden dat het misschien te maken had met de insectenverdelgers die we gebruikt hadden. Tegen de tijd dat Colleen geboren werd, was onze tuin een kleine biologische oase in een zee van chemische bestrijdings- en bemestingstoepassingen en pesticiden. Voorbijgangers bleven vaak staan om onze weelderige voortuin te bewonderen, die ik met groeiende hartstocht verzorgde, en ze stelden bijna allemaal dezelfde vraag: ‘Wat stopt u erin dat het er zo goed uitziet?’ Als ik antwoordde: ‘Niets’, keken ze me ongemakkelijk aan, alsof ze bij toeval op iets onuitsprekelijk subversiefs waren gestuit in het ordelijke, homogene, conformistische Boca Raton.

Die middag in mijn kantoor doorzocht ik al klikkend de schermen van organicgardening.com en vond ten slotte mijn weg naar een knop waar ‘Carrièremogelijkheden’ bij stond. Ik klikte hem aan, waarom weet ik nog steeds niet. Ik hield van mijn baan als columnist, hield van de dagelijkse interactie met mijn lezers, hield van de vrijheid om mijn eigen onderwerpen uit te kiezen en zo serieus of zo luchtig te zijn als ik maar wilde. Ik hield van de redactie en de eigenwijze, slimme, neurotische, idealistische mensen die erdoor aangetrokken werden. Ik vond het geweldig om midden in het belangrijkste verhaal van de dag te staan. Ik had geen zin om dagbladen te verruilen voor een slaperige uitgeverij in de rimboe. Toch begon ik de vacatures bij Rodale door te nemen, meer omdat ik niets anders te doen had dan uit nieuwsgierigheid, maar halverwege de lijst stopte ik abrupt. Biologisch Tuinieren, het tijdschrift dat het vlaggenschip van het bedrijf was, zocht een nieuwe hoofdredacteur. Mijn hart sloeg over. Ik had vaak gedagdroomd over het enorme verschil die een behoorlijke journalist bij het tijdschrift zou maken, en hier lag nu mijn kans. Het was idioot; het was belachelijk. Een carrière van verhalen over bloemkool en compost redigeren? Waarom zou ik dat willen?

Die avond vertelde ik Jenny over de vacature, in de volle verwachting dat ze tegen me zou zeggen dat ik gek was om het zelfs maar te overwegen. In plaats daarvan moedigde ze me aan om een sollicitatiebrief te sturen. Het idee om de hitte en vochtigheid en files en misdaad van Zuid-Florida achter zich te laten trok haar aan. Ze miste de vier seizoenen en de heuvels. Ze miste vallende bladeren en narcissen in het voorjaar. Ze miste ijspegels en appelcider. Ze wilde onze kinderen en, zo belachelijk als het klonk, onze hond de wonderen van een sneeuwstorm laten ervaren. ‘Marley heeft nog nooit achter een sneeuwbal aangerend,’ zei ze terwijl ze hem met haar blote voet aaide.

‘Kijk, dat is nog eens een goede reden om van baan te veranderen,’ zei ik.

‘Je zou het alleen al moeten doen om je nieuwsgierigheid te bevredigen,’ zei ze. ‘Eens kijken wat er gebeurt. Als ze je de baan aanbieden, kun je hem altijd nog afwijzen.’

Ik moest toegeven dat ik haar droom om weer naar het noorden te verhuizen deelde. Hoezeer ik ook van onze twaalf jaar in Florida had genoten, ik bleef een geboren noorderling die drie dingen altijd was blijven missen: glooiende heuvels, veranderende seizoenen en open land. Ook al was ik van Florida gaan houden met zijn zachte winters, pikante eten en komisch heetgebakerde mengeling van mensen. Ik bleef ervan dromen om op een dag naar mijn eigen privé-paradijs te ontsnappen – geen lapje grond ter grootte van een postzegel in het verfijnde Boca Raton, maar een echt stuk land waar ik in de aarde kon wroeten, mijn eigen haardhout kon hakken en door het bos kon zwerven met mijn hond aan mijn zij.

Ik solliciteerde, terwijl ik mezelf ervan overtuigde dat het een geintje was. Twee weken later ging de telefoon en het was de kleindochter van J. I. Rodale, Maria Rodale. Ik had mijn brief naar het hoofd personeelszaken gestuurd en was zo verbaasd van de eigenaar van het bedrijf zelf te horen dat ik haar vroeg haar achternaam te herhalen. Maria had een persoonlijke belangstelling voor het tijdschrift gekregen dat door haar grootvader was opgericht, en ze wilde het dolgraag in zijn oude glorie herstellen. Ze was ervan overtuigd dat ze om dat te kunnen doen een professionele journalist nodig had, niet weer een goedbedoelende biologische tuinier, en ze wilde uitdagendere en belangrijkere verhalen opnemen over het milieu, genetische manipulatie, de bio-industrie en de snelgroeiende biologische beweging.

Ik kwam er voor het sollicitatiegesprek aan met de bedoeling het onderste uit de kan te halen, maar vanaf het moment dat ik bij het vliegveld vandaan reed en over de eerste slingerende tweebaansweg reed, was ik verkocht. Bij iedere bocht zag ik weer een ansichtkaart: een stenen boerderij hier, een overdekte brug daar. IJskoude beken kwamen gorgelend van hellingen gerold, en omgeploegde akkers strekten zich uit tot aan de horizon als Gods eigen gouden gewaden. Het hielp ook niet bepaald dat het voorjaar was en dat iedere boom in de Lehigh-vallei volledig in bloei stond. Bij een eenzaam stopbord zette ik mijn huurauto stil en ging midden op de weg staan.

Zo ver het oog reikte was er in iedere richting niets anders te zien dan bossen en weiden. Geen auto, geen mens, geen gebouw. Bij de eerste de beste openbare telefoon die ik kon vinden, belde ik Jenny. ‘Het is hier ongelooflijk,’ zei ik.

Twee maanden later hadden de verhuizers de hele inhoud van ons huis in Boca Raton in een enorme vrachtwagen geladen. Er verscheen een sleepwagen om onze spacewagon en gewone auto weg te slepen. We overhandigden de sleutels van het huis aan de nieuwe eigenaars en brachten onze laatste nacht in Florida slapend op de vloer van het huis van onze buren door, met Marley uitgestrekt tussen ons in. ‘Binnen kamperen!’ gilde Patrick.

De volgende ochtend stond ik vroeg op en nam Marley mee voor wat zijn laatste wandeling op Florida’s bodem zou zijn. Hij snuffelde en trok en huppelde terwijl we het blok rondgingen en bleef bij iedere struik en brievenbus staan om zijn poot op te tillen, in zalige onwetendheid over de streek die ik hem ging leveren. Ik had een stevige plastic reiskist voor hem gekocht om hem in het vliegtuig mee te nemen, en op het advies van dokter Jay trok ik Marley’s bek open na onze wandeling en mikte een dubbele dosis kalmeringsmiddelen in zijn keel. Tegen de tijd dat onze buurman ons op het vliegveld van Palm Beach afzette, had Marley rode ogen en was hij bijzonder rustig. We hadden hem aan een raket kunnen vastbinden en dan had hij het nog niet erg gevonden.

In de vertrekhal sloeg de Grogan-clan een fraai figuur: twee woest opgewonden jongetjes die in kringetjes rondrenden, een hongerige peuter in een wandelwagentje, twee overspannen ouders, en een hond die stoned was. Ons huishouden werd gecompleteerd door twee kikkers, drie goudvissen, een heremietkrab, een slak die Slijmpie heette en een doosje levende krekels om aan de kikkers te voeren. Terwijl we in de rij stonden om in te checken, zette ik de plastic huisdierenkist in elkaar. Het was de grootste die ik had kunnen vinden, maar toen we bij de balie kwamen, keek een vrouw in uniform naar Marley, daarna naar de kist, toen weer naar Marley, en zei: ‘We kunnen die hond niet in die kist aan boord nemen. Hij past er niet in.’

‘In de dierenwinkel zeiden ze dat dit de maat voor “grote honden” was,’ smeekte ik.

‘Volgens de regels van de FAA moet de hond rechtop kunnen staan en zich volledig kunnen omdraaien,’ legde ze uit en voegde er sceptisch aan toe: ‘Vooruit, probeer het maar.’

Ik deed het deurtje open en riep Marley, maar hij was niet van plan om vrijwillig in zijn draagbare gevangeniscel te stappen. Ik duwde en porde, vleide en smeekte; hij gaf geen krimp. Waar waren de hondenkoekjes als ik ze nodig had? Ik voelde in mijn zakken naar iets om hem mee om te kopen en haalde ten slotte een blikje ademverfrissers tevoorschijn. Meer zat er niet in. Ik haalde er een uit en hield hem voor zijn neus. ‘Wil je een pepermuntje, Marley? Pak het pepermuntje!’ en ik gooide het in de kist. En ja hoor, hij hapte toe en ging onbezorgd de kist binnen.

De mevrouw had gelijk; hij paste niet helemaal. Hij moest zijn kop tussen zijn schouders laten zakken om niet tegen het dak te komen; zelfs met zijn neus tegen de achterwand, stak zijn achterste nog uit het openstaande deurtje. Ik duwde zijn staart naar beneden en deed het deurtje dicht, waarbij ik zijn achterste naar binnen duwde. ‘Wat zei ik?’ zei ik, hopend dat ze zou vinden dat het goed paste.

‘Hij moet zich kunnen omdraaien,’ zei ze.

‘Draai je eens om, jongen,’ gebaarde ik naar hem terwijl ik even floot. ‘Kom, draai je eens om.’ Hij wierp een blik over zijn schouder met die lodderige ogen van hem terwijl zijn kop langs het dak schraapte, alsof hij op instructies wachtte over hoe hij zoiets voor elkaar moest krijgen.

Als hij zich niet kon omdraaien, wilde de luchtvaartmaatschappij hem niet aan boord nemen. Ik keek op mijn horloge. We hadden nog twaalf minuten om door de beveiliging te gaan, de hal door te lopen en in het vliegtuig te stappen. ‘Kom, Marley!’ zei ik wanhopiger. ‘Kom op!’ Ik knipte met mijn vingers, rammelde aan het metalen deurtje, maakte kusgeluidjes. ‘Kom op,’ smeekte ik. ‘Draai je om.’ Ik wilde me net op mijn knieën laten zakken en hem smeken toen ik een klap hoorde, bijna onmiddellijk gevolgd door Patricks stem.

‘Oeps,’ zei hij.

‘De kikkers zijn ontsnapt!’ gilde Jenny, die onmiddellijk in actie kwam.

‘Kikkie! Kwakie! Kom terug!’ gilden de jongens in koor.

Mijn vrouw kroop zo snel mogelijk op handen en knieën door de vertrekhal terwijl de kikkers haar steeds slim een sprong voor bleven. Voorbijgangers bleven staan en staarden. Van een afstandje kon je helemaal geen kikkers zien, alleen die rare vrouw met een luiertas om haar nek die rondkroop alsof ze die ochtend begonnen was met iets te veel illegaal gestookte drank. Ik kon aan hun gezichten zien dat ze volledig verwachtten dat ze ieder moment kon gaan janken.

‘Een momentje, alstublieft,’ zei ik zo kalm mogelijk tegen de baliemedewerkster, en ging Jenny op handen en knieën bijstaan.

Na ons best gedaan te hebben de vroege reizigers zo aangenaam mogelijk bezig te houden, vingen we Kikkie en Kwakie net voor ze hun laatste sprong naar de vrijheid door de automatische deuren wilden maken. Terwijl we terugliepen, hoorde ik een geweldig lawaai uit de hondenkist komen. De hele kist trilde en danste over de vloer en toen ik erin keek, zag ik dat het Marley op de een of andere manier gelukt was zich om te draaien. ‘Ziet u wel?’ zei ik tegen de bagagechef. ‘Hij kan zich omdraaien, geen enkel probleem.’

‘Goed dan,’ zei ze met een bedenkelijk gezicht. ‘Maar het is wel op het randje.’

Twee personeelsleden tilden Marley en zijn kist op een karretje en reden hem weg. Wij renden naar het vliegtuig en kwamen net bij de gate aan toen de stewardessen de deur aan het dichttrekken waren. Het drong tot me door dat als we het vliegtuig misten, Marley in zijn eentje in Pennsylvania zou aankomen, het toneel van een potentieel pandemonium waar ik niet eens bij stil wilde staan. ‘Wacht even! We zijn er!’ schreeuwde ik terwijl ik Colleen voor me uit duwde en de jongens en Jenny vijftien meter achter me aan liepen.

Pas toen we eindelijk op onze plaatsen zaten, durfde ik uit te ademen. We hadden Marley weggestouwd. We hadden de kikkers gevangen. We hadden het vliegtuig gehaald. Volgende halte Allentown, Pennsylvania.

Ik kon me nu ontspannen. Ik keek door het raampje hoe een treintje met de hondenkist naast het vliegtuig kwam staan. ‘Kijk,’ zei ik tegen de kinderen. ‘Daar is Marley.’ Ze zwaaiden uit het raampje en riepen: ‘Hoi, Waddy!’

Terwijl de motoren brulden en de stewardess de veiligheidsmaatregelen doornam, haalde ik een tijdschrift tevoorschijn. Toen zag ik Jenny in de rij voor me verstarren. Toen hoorde ik het ook. Vanonder onze voeten, vanuit de diepten van het vliegtuig kwam een geluid, gedempt maar onmiskenbaar. Het was een intens meelijwekkend geluid, een soort oerkreet die laag begon en steeds hoger werd. O, Godallemachtig, hij zit daar beneden te huilen. Voor de goede orde, labradors huilen niet. Beagles huilen. Wolven huilen. Labradors huilen niet. Marley had twee keer eerder geprobeerd te huilen, beide keren als reactie op de sirene van een voorbijrijdende politieauto. Hij legde zijn kop in zijn nek, vormde een O met zijn bek en bracht het poverste geluid uit dat ik ooit heb gehoord, meer alsof hij gorgelde dan dat hij de roep van de wildernis beantwoordde. Maar nu was er geen twijfel mogelijk: hij huilde.

De passagiers begonnen van hun kranten en boeken op te kijken. Een stewardess die kussentjes uitdeelde bleef even staan en hield verwonderd haar hoofd schuin. Een vrouw aan de andere kant van het gangpad keek naar haar man en zei: ‘Luister eens, Hoor je dat? Volgens mij is het een hond.’ Jenny keek strak voor zich uit. Ik staarde in mijn tijdschrift. Als iemand ernaar vroeg, ontkenden we iedere betrokkenheid.

‘Waddy heeft verdriet,’ zei Patrick.

Nee, jongen, wilde ik hem verbeteren, een of andere vreemde hond die we nooit eerder gezien hebben en die we niet kennen heeft verdriet. Maar ik hield mijn tijdschrift alleen hoger voor mijn gezicht en volgde de raad op van de onsterfelijke Richard Milhous Nixon: aanvaardbare verloochening. De straalmotoren loeiden, het vliegtuig taxiede over de startbaan en Marley’s treurlied werd overstemd. Ik stelde me hem voor daar in dat donkere ruim, alleen, bang, in de war, stoned, niet eens in staat om volledig te gaan staan. Ik stelde me de brullende motoren voor die in Marley’s verwrongen geest net zo goed een nieuwe donderende aanval van bliksemflitsen kon zijn die eropuit waren om hem te krijgen. Arme knul. Ik wilde niet toegeven dat hij van mij was, maar ik wist dat ik me de hele vlucht zorgen om hem zou maken.

Het vliegtuig was maar net opgestegen toen ik weer een plofje hoorde, en ditmaal was het Conor die ‘Oeps’ zei. Ik keek omlaag en toen weer strak naar mijn tijdschrift. Aanvaardbare verloochening. Na enkele seconden wierp ik steelse blikken om me heen. Ik boog me voorover en fluisterde in Jenny’s oor: ‘Niet meteen kijken, maar de krekels zijn ontsnapt.’