11
De dingen die hij at

Deze zwangerschap was anders. Onze miskraam had ons een paar belangrijke lessen geleerd, en we waren niet van plan onze fouten te herhalen. Het belangrijkste was dat we ons nieuws tot het strengst bewaakte geheim sinds D-Day maakten. Afgezien van Jenny’s dokter en vroedvrouw werd niemand, zelfs onze ouders niet, in vertrouwen genomen. Wanneer we vrienden op bezoek hadden, dronk Jenny grapefruitsap uit een wijnglas om geen argwaan te wekken. En naast de geheimhouding waren we eenvoudigweg terughoudender in onze opwinding, zelfs wanneer we met zijn tweeën waren. We begonnen zinnen met voorwaardelijke bijzinnen, zoals ‘Als alles goed gaat…’ en ‘Ervan uitgaande dat alles goed gaat.’ Het was alsof we een vloek over de zwangerschap konden afroepen door er opgetogen over te zijn. We durfden onze vreugde niet de vrije loop te laten omdat we bang waren dat het geluk zou keren.

We deden alle chemische schoonmaakmiddelen en insectenverdelgingsmiddelen achter slot en grendel. Die weg zouden we niet meer bewandelen. Jenny bekeerde zich tot de natuurlijke reinigende werking van azijn, die zelfs de ultieme uitdaging van het oplossen van Marley’s kwijl op de muren aankon. We ontdekten dat boorzuur, een wit poeder dat dodelijk was voor insecten en onschuldig voor mensen, Marley en zijn beddengoed aardig vlovrij hield. En als hij zo nu en dan een bad nodig had, dan lieten we dat aan professionals over.

Jenny stond iedere ochtend bij zonsopgang op en nam Marley mee voor een flinke wandeling langs het water. Ik werd altijd net wakker als ze terugkwamen, ruikend naar zoute zeelucht. Mijn vrouw was in alle opzichten het toonbeeld van gezondheid, op één na. De meeste dagen bracht ze de hele dag op het randje van overgeven door. Maar ze klaagde niet; ze begroette iedere aanval van misselijkheid met wat alleen maar beschreven kan worden als blijmoedige acceptatie, want het was een teken dat het experimentje binnen in haar goed aangeslagen had.

En dat had het ook. Dit keer nam Essie mijn videoband aan en nam de eerste vage, korrelige beelden van onze baby op. We hoorden het hartje kloppen, zagen de vier kleine kamertjes pulseren. We zagen de omtrek van het hoofdje en telden de vier ledemaatjes. Dokter Sherman stak zijn hoofd om de deur van de echokamer om te verkondigen dat alles uitstekend was, keek toen naar Jenny en zei op die buldertoon van hem: ‘Waar huil je nou om, meid? Je hoort blij te zijn.’ Essie gaf hem een draai om zijn oren met haar klembord en mopperde: ‘Laat haar met rust, jij,’ en rolde met haar ogen naar Jenny alsof ze wilde zeggen: ‘Mannen! Ze hebben geen flauw benul.’

En wat de omgang met zwangere vrouwen betreft, had ik ook geen flauw benul. Ik hield rekening met Jenny, toonde medeleven wanneer ze misselijk was of pijn had, en probeerde niet merkbaar een gezicht te trekken wanneer ze me per se uit haar Wat je kunt verwachten als je in verwachting bent wilde voorlezen. Ik gaf haar complimentjes over haar figuur terwijl haar buik dikker werd, en zei dingen als: ‘Je ziet er geweldig uit. Echt. Je ziet eruit als een slanke winkeldievegge die net een basketbal onder haar T-shirt heeft gestopt.’ Ik deed zelfs mijn best om aan haar gedrag toe te geven dat in toenemende mate bizar en irrationeel werd. Ik werd al snel een goede bekende van de nachtwinkelbediende van de vierentwintiguurssupermarkt, waar ik op de gekste momenten binnenstapte om ijs of appels of bleekselderij te kopen of kauwgom in smaken waarvan ik het bestaan niet kende. ‘Weet je zeker dat dit kruidnagel is?’ vroeg ik dan. ‘Ze zegt dat het kruidnagel moet zijn.’

Op een avond toen Jenny een maand of vijf zwanger was, kreeg ze het in haar hoofd dat we babysokjes nodig hadden. Nou ja, dat hadden we zeker, beaamde ik, en natuurlijk zouden we een hele voorraad aanleggen voor de baby kwam. Maar ze bedoelde niet dat we ze uitéindelijk nodig zouden hebben; ze bedoelde dat we ze nu nodig hadden. ‘Straks hebben we niks om aan de voetjes van de baby te doen als we thuiskomen uit het ziekenhuis,’ zei ze met trillende stem.

Het deed er niet toe dat ze pas over vier maanden uitgerekend was. Het deed er niet toe dat het tegen die tijd een kille vijfendertig graden buiten zou zijn. Het deed er niet toe dat zelfs een vent met zo weinig benul als ik wist dat een baby van top tot teen in een dekentje werd ingepakt wanneer hij van de kraamafdeling kwam.

‘Kom op, schat,’ zei ik. ‘Wees eens redelijk. Het is zondagavond acht uur. Waar moet ik babysokjes vandaan halen?’

‘We hebben sokjes nodig,’ herhaalde ze.

‘We hebben nog weken de tijd om sokjes te kopen,’ wierp ik tegen. ‘Maanden om sokjes te kopen.’

‘Ik zie steeds die kleine teentjes voor me,’ jammerde ze zachtjes.

Het had geen zin. Ik reed mopperend rond tot ik een warenhuis vond dat open was en zocht een feestelijke selectie sokjes uit die zo belachelijk klein waren dat ze eruitzagen als duimwarmers. Toen ik thuiskwam en ze uit de zak schudde, was Jenny tevreden. We hadden eindelijk sokjes. En godzijdank hadden we kans gezien het laatste paar te pakken te krijgen voor de hele landelijke voorraad opdroogde, wat ieder moment zonder enige waarschuwing had kunnen gebeuren. De tere teentjes van onze baby waren veilig. We konden naar bed gaan en met een gerust hart slapen.

Naarmate de zwangerschap vorderde, gebeurde hetzelfde met Marley’s training. Ik werkte iedere dag met hem, en ik kon nu onze vrienden laten lachen door ‘Dekking!’ te roepen en hem ter aarde te zien storten, met alle vier zijn poten gespreid. Hij kwam consequent op bevel (tenzij er iets was wat zijn aandacht trok, zoals een andere hond, kat, eekhoorn, vlinder, postbode of zwevende paardebloemzaadjes); hij ging consequent zitten (tenzij hij erg veel zin had om te staan); en liep behoorlijk naast me (tenzij er iets zo verleidelijks was dat het de moeite waard was om zich ervoor te laten wurgen – zie honden, katten, eekhoorns, enz.). Als ik me over hem heen boog en strenge bevelen blafte, gehoorzaamde hij wel, soms zelfs gretig. Maar zijn standaardwaarde bleef op eeuwige onverbeterlijkheid staan.

Hij had ook een onverzadigbare trek in mango’s, die met tientallen tegelijk in de achtertuin vielen. Elk woog een pond of meer en was zo zoet dat je tanden er pijn van konden doen. Marley strekte zich uit in het gras, nam een rijpe mango tussen zijn voorpoten en verwijderde met chirurgische precisie ieder draadje vruchtvlees. Hij hield de grote pitten als zuurtjes in zijn bek en als hij ze eindelijk uitspuwde, zagen ze eruit alsof ze in een zuurbad waren schoongemaakt. Op sommige dagen lag hij er urenlang en gaf zich over aan een fruit-en-vezel-vreetbui.

Zoals bij iedereen die te veel fruit eet, begon zijn spijsvertering te veranderen. Al snel was onze achtertuin bezaaid met zachte, feestelijk gekleurde hondenuitwerpselen. Het enige voordeel hiervan was dat je wel officieel blind moest zijn wilde je in een hooppoep van hem trappen, die in de mangotijd het lichtgevende oranje van pylonen aannam.

Hij at ook andere dingen. En die kwamen er ook uit. Ik zag er iedere ochtend het bewijs van als ik zijn hopen opruimde. Hier een plastic speelgoedsoldaatje, daar een elastiekje. In een hoop een verwrongen dopje van een limonadefles. In een andere het platgekauwde dopje van een balpen. ‘Daar is mijn kam gebleven!’ riep ik op een ochtend uit.

Hij at badhanddoeken, sponzen, sokken, gebruikte papieren zakdoekjes. Reinigingsdoekjes waren bijzonder favoriet bij hem, en als ze er ten slotte langs de andere kant uitkwamen, waren het net blauwe vlaggetjes die iedere lichtgevende oranje berg markeerden.

Niet alles ging even soepel door zijn systeem, en Marley braakte met het gemak en de regelmaat van een fanatieke boulimiapatiënt. Dan hoorden we hem een luid gaaaak in de kamer naast ons uitbrengen, en tegen de tijd dat we bij hem waren, lag er weer een huishoudelijk voorwerp in een plasje halfverteerde mango’s en hondenvoer. Marley was zo attent om nooit op de hardhouten vloeren of zelfs maar op het linoleum in de keuken te kotsen. Hij mikte altijd op het Perzische tapijt.

Jenny en ik hadden het malle idee dat het wel leuk zou zijn om een hond te hebben die we korte periodes alleen in huis durfden te laten. Het werd een beetje vervelend om hem iedere keer in de bunker te moeten opsluiten als we even weggingen, en zoals Jenny zei: ‘Wat heeft het voor zin om een hond te hebben als hij je niet bij de deur opwacht als je thuiskomt?’ We wisten donders goed dat we hem niet alleen thuis durfden te laten als er kans op onweer was. Zelfs met zijn kalmeringsmiddelen bleek hij nog in staat om redelijk energiek naar China te graven. Maar als het mooi weer was, wilden we hem niet meer in de garage opsluiten wanneer we even naar buiten gingen.

We begonnen hem kort alleen te laten terwijl we naar de winkel renden of bij de buren langsgingen. Soms ging het prima en bleek het huis ongeschonden wanneer we terugkwamen. Op die dagen zagen we zijn zwarte neus tussen de jaloezieën steken terwijl hij uit het raam van de woonkamer keek en wachtte tot we thuiskwamen. Op andere dagen deed hij het niet zo goed, en we wisten meestal voor we de deur opendeden dat ons een onaangename verrassing te wachten stond, omdat hij niet voor het raam zat maar zich ergens verstopt had.

In de zesde maand van Jenny’s zwangerschap kwamen we terug nadat we minder dan een uur waren weggeweest en vonden Marley onder het bed – hij was zo groot dat hij er echt moeite voor had moeten doen – met een gezicht alsof hij zojuist de postbode had vermoord. Zijn schuldbewustheid straalde van hem af. Er leek niets aan de hand in huis, maar we wisten dat hij een of ander duister geheim verborg, en we liepen van de ene kamer naar de andere om vast te kunnen stellen wat hij nu precies voor stouts had gedaan. Toen zag ik dat de schuimrubber bekleding van een van de luidsprekerboxen weg was. We zochten er overal naar. Spoorloos verdwenen. Marley zou er misschien mee weggekomen zijn als ik geen onweerlegbaar bewijs van zijn schuld had gevonden toen ik de volgende ochtend op poeppatrouille ging. Resten van de luidsprekerbekleding bleven dagenlang opduiken.

Tijdens ons volgende uitje verwijderde Marley met chirurgische precisie de woofer cone van dezelfde luidsprekerbox. De box was niet omgegooid, er was verder niets mee aan de hand; de papieren cone was eenvoudigweg verdwenen alsof iemand hem er met een scheermesje uitgesneden had. Uiteindelijk zou hij hetzelfde bij de andere luidspreker doen. Een andere keer ontdekten we toen we thuiskwamen dat ons vierpotige voetenbankje nog maar drie poten had, en er was geen enkel spoor – nog geen splinter – van de vermiste poot te bekennen.

We durfden te zweren dat het in Zuid-Florida nooit sneeuwde, maar op een dag toen we de voordeur opendeden, raasde er een hevige sneeuwstorm in de huiskamer. Zacht wit dons zweefde door de lucht. Door die witte wereld zagen we Marley voor de open haard liggen, half begraven onder een hoop sneeuw, terwijl hij woest een groot donzen kussen door elkaar schudde waardoor het leek alsof hij net een struisvogel gevangen had.

We reageerden overwegend filosofisch op de schade. In het leven van iedere hondenbezitter moeten er gekoesterde erfstukken sneuvelen. Maar één keer was ik bereid om hem open te snijden om terug te halen wat mij rechtmatig toebehoorde.

Ik had Jenny voor haar verjaardag een achttienkaraats gouden collier gegeven, een fijn kettinkje met een piepklein sluitinkje, en ze deed het onmiddellijk om. Maar een paar uur later legde ze haar hand tegen haar hals en gilde: ‘Mijn ketting! Hij is weg.’ Het sluitinkje was kapot gegaan of het was nooit goed dichtgedaan.

‘Geen paniek,’ zei ik. ‘We zijn niet weggeweest. Het moet hier ergens zijn.’ We begonnen het huis, kamer voor kamer, uit te kammen. Terwijl we aan het zoeken waren, werd ik me er geleidelijk aan van bewust dat Marley uitgelatener was dan anders. Ik kwam overeind en keek naar hem. Hij kronkelde als een duizendpoot. Toen hij zag dat ik hem in mijn gezichtsveld had, begon hij ontwijkende bewegingen te maken. O nee, dacht ik, de Marley-mambo. Dat kon maar één ding betekenen.

‘Wat,’ vroeg Jenny, haar stem schril van paniek, ‘hangt er uit zijn bek?’

Het was dun en fijn. En van goud. ‘O, shit!’ zei ik.

‘Geen onverhoedse bewegingen,’ beval ze terwijl ze begon te fluisteren. We bleven allebei roerloos staan.

‘Braaf, jongen, braaf,’ vleide ik als een onderhandelaar in een gijzelingsdrama. ‘We zijn niet boos op je. Kom maar. We willen alleen maar de ketting terug.’ Jenny en ik begonnen hem intuïtief vanuit tegengestelde richtingen en ijzig langzaam te omcirkelen. Het was net alsof hij onder de explosieven zat en bij één verkeerde beweging kon ontploffen.

‘Rustig, Marley,’ zei Jenny op haar kalmste toon. ‘Rustig maar. Laat de ketting vallen, dan komt alles goed.’

Marley keek ons argwanend aan en zijn kop vloog tussen ons heen en weer. We hadden hem in het nauw gedreven, maar hij wist dat hij iets had dat wij wilden hebben. Ik zag hem zijn mogelijkheden op een rijtje zetten, misschien zelfs losgeld overwegen. Laat tweehonderd ongemerkte Milk-Bones in een onbedrukte papieren zak achter, anders zie je je dierbare kettinkje nooit meer terug.

‘Laat vallen, Marley,’ fluisterde ik terwijl ik een stapje naar voren deed. Zijn hele lijf begon te kwispelen. Ik sloop centimeter voor centimeter naar voren. Bijna onmerkbaar sloot Jenny hem aan zijn flank in. We waren binnen de aanvalsradius. We keken naar elkaar en wisten, zonder een woord te zeggen, wat we moesten doen. We hadden de herwinningsoperatie al talloze keren uitgevoerd. Zij zou zich op zijn achtereind storten en zijn achterpoten vastgrijpen, zodat hij niet weg kon. Ik wierp me op de kop, wrikte zijn kaken van elkaar en pakte de buit. Met een beetje geluk was het een kwestie van seconden. Dat was het plan, en Marley zag het aankomen.

We waren op minder dan vijftig centimeter van hem. Ik knikte naar Jenny en vormde ‘Bij drie’ met mijn lippen. Maar voor we onze zet konden doen, wierp hij zijn kop achterover en maakte een luid smakkend geluid. Het uiteinde van het kettinkje dat uit zijn bek had gebungeld, verdween uit het zicht. ‘Hij eet het op!’ gilde Jenny. We doken samen op hem; Jenny pakte hem bij zijn achterpoten terwijl ik zijn kop in een wurggreep nam. Ik wrikte zijn kaken van elkaar en duwde mijn hele hand in zijn bek en zijn keel. Ik zocht in iedere flap en gleuf, maar vond niets. ‘Het is te laat,’ zei ik. ‘Hij heeft het ingeslikt.’ Jenny begon hem op zijn rug te slaan terwijl ze gilde: ‘Hoest het op, verdomme!’ Maar het had geen zin. Het beste dat ze uit hem kreeg was een luide, tevreden boer.

Marley had misschien de slag gewonnen, maar we wisten dat het slechts een kwestie van tijd was voor wíj de oorlog wonnen. Wij hadden de natuurlijke behoefte mee. Vroeg of laat moest eruit komen wat erin gegaan was. Hoe walgelijk de gedachte ook was, ik wist dat als ik maar lang genoeg zijn uitwerpselen doorzocht, ik het zou vinden. Als het, zeg, een zilveren kettinkje of een doublé kettinkje was geweest, iets van minder waarde, dan zou mijn afkeer het misschien wel gewonnen hebben. Maar dit was een kettinkje van massief goud en het had me een aardige hap uit mijn salaris gekost. Walgelijk of niet, ik ging ervoor.

En dus maakte ik Marley’s favoriete laxeermiddel klaar – een enorme bak overrijpe, gesneden mango’s – en het lange wachten begon. Drie dagen lang liep ik hem achterna wanneer ik hem uitliet, gretig wachtend tot ik met mijn spade kon toeslaan. In plaats van zijn hopen over het hek te gooien, legde ik elke hoop zorgvuldig op een plaat op het gras en prikte ik er met een tak in terwijl ik met een tuinslang sproeide om het verteerde spul in het gras weg te spoelen zodat er eventuele vreemde voorwerpen zouden achterblijven. Ik voelde me net een goudzoeker aan een wasgoot die een schat aan ingeslikte rommel, van veters tot plectrums, boven haalde. Maar geen ketting. Waar zat dat ding verdorie? Had het er nu al niet uit moeten zijn? Ik begon me af te vragen of ik het over het hoofd had gezien, of ik het per ongeluk meegespoeld had zodat het nu in het gras lag waar niemand het ooit meer zou vinden. Maar hoe kon ik een vijftig centimeter lange gouden ketting over het hoofd zien? Jenny volgde belangstellend mijn herwinningsoperatie vanaf de veranda en bedacht zelfs een nieuwe bijnaam voor me. ‘Hé, poepchinees, al geluk gehad?’ riep ze.

Op de vierde dag werd mijn volharding beloond. Ik schepte Marley’s nieuwste hoop op terwijl ik herhaalde wat mijn dagelijkse refrein geworden was – ‘dat ik dit zomaar doe’ – en begon te prikken en te sproeien. Terwijl de poep wegsmolt, zocht ik naar een spoor van de ketting. Niets. Ik stond op het punt het op te geven toen ik iets vreemds zag: een bruin hoopje ter grootte van een lima-boon. Het was lang niet groot genoeg om het vermiste sieraad te kunnen zijn, maar toch hoorde het er duidelijk niet thuis. Ik hield het tegen met mijn zoektak, die ik officieel mijn strontstok had gedoopt, en zette de tuinslang erop. Terwijl het water het ding schoonspoelde, ving ik de fonkeling op van iets dat bijzonder fel en glanzend was. Eureka! Ik had goud gevonden.

De ketting zat onmogelijk in elkaar gedrukt, vele malen kleiner dan ik voor mogelijk had gehouden. Het was alsof een of andere onbekende buitenaardse kracht, misschien een zwart gat, het voorwerp een mysterieuze dimensie van tijd en ruimte had binnengezogen en weer uitgespuwd. En dat was eigenlijk niet ver bezijden de waarheid. Door de krachtige waterstraal begon het harde propje los te raken, en langzaam kreeg het klompje goud zijn oorspronkelijke vorm, ontward en ongeschonden, terug. Zo goed als nieuw. Nee, eigenlijk beter dan nieuw. Ik liep ermee naar binnen om het aan Jenny te laten zien, die dolgelukkig was het terug te hebben, ondanks het twijfelachtige traject dat het had afgelegd. We verbaasden ons erover hoe oogverblindend fel het nu was – veel fonkelender dan toen het erin was gegaan. Marley’s maagzuren hadden geweldig werk geleverd. Het was het meest glinsterende goud dat ik ooit had gezien. ‘Allemachtig,’ zei ik en floot. ‘We kunnen wel een bedrijf in sieradenreiniging beginnen.’

‘We zouden een flinke slag kunnen slaan bij de rijke weduwen in Palm Beach,’ beaamde Jenny.

‘Ja, dames,’ kraaide ik op mijn beste gladde verkoperstoon, ‘ons geheime gepatenteerde proces is in geen enkele winkel verkrijgbaar! Het gedeponeerde handelsmerk van de Marley Methode zal uw kostbare sieraden van een nieuwe glans voorzien die u nooit voor mogelijk had gehouden.’

‘Het heeft mogelijkheden, Grogan,’ zei Jenny, en ging haar herwonnen verjaardagscadeautje desinfecteren. Ze heeft die gouden ketting jarenlang gedragen, en iedere keer dat ik ernaar keek, had ik dezelfde levendige flashback naar mijn korte en uiteindelijk succesvolle carrière in de goudzoekerij. Poepchinees en zijn trouwe strontstok waren verder gegaan dan ooit iemand voor hem. En na hem.