20
Hondenstrand

Als dagbladcolumnist was ik altijd op zoek naar interessante en bizarre verhalen waar ik op in kon gaan. Ik schreef drie columns per week, wat inhield dat een van de grootste uitdagingen van het vak was om met een voortdurende stroom van nieuwe onderwerpen te komen. Ik begon mijn dag iedere ochtend met het doorspitten van de vier dagbladen van Zuid-Florida; ik omcirkelde en knipte alles uit dat eventueel de moeite van het uitdiepen waard was. Daarna was het een kwestie van mijn eigen benadering of invalshoek zien te vinden. Mijn allereerste column was rechtstreeks uit de koppen voortgekomen. Een te hard rijdende auto waarin acht tieners gepropt zaten, was in een kanaal langs de rand van de Everglades terechtgekomen. Alleen de zestienjarige bestuurster, haar tweelingzusje en een derde meisje waren uit de onder water geraakte auto ontkomen. Het was een enorm verhaal waarvan ik wist dat ik er iets mee wilde doen, maar wat was de nieuwe invalshoek die ik de mijne kon noemen? Ik reed naar de eenzame plek van het ongeluk in de hoop om inspiratie op te doen, en voor ik de auto nog maar had stilgezet, had ik hem gevonden. De klasgenootjes van de vijf dode kinderen hadden de weg in een tapijt van met verf gespoten grafredes omgetoverd. Het asfalt was over bijna een kilometer van berm tot berm bedekt, en de rauwe emoties van de ontboezemingen waren bijna tastbaar. Met mijn notitieboekje in de hand begon ik de uitspraken te noteren. ‘Verspilde jeugd,’ las een bericht dat vergezeld ging van een geschilderde pijl die van de weg af naar het water wees. En toen, te midden van de gemeenschappelijke ontboezemingen, vond ik hem: een publiekelijke verontschuldiging van de jonge bestuurster, Jamie Bardol. Ze had in grote, krullerige letters, een kinderkrabbel, geschreven: ‘Ik wou dat ik het was geweest. Het spijt me.’ Ik had mijn column gevonden.

Niet alle onderwerpen waren zo somber. Toen een gepensioneerde dame uit haar flat dreigde te worden gezet omdat haar mollige hondje boven het maximale gewicht voor huisdieren zat, kwam ik langswaaien voor een ontmoeting met het aanstootgevende zwaargewicht. Toen een verwarde bejaarde met haar auto een winkel binnenreed terwijl ze probeerde te parkeren, gelukkig zonder iemand te verwonden, zat ik haar op de hielen om met getuigen te praten. Het werk bracht me de ene dag naar een seizoenarbeiderskamp, de andere naar het weelderige onderkomen van een miljonair, en de dag daarna naar een straathoek in het hartje van de stad. Ik hield van de afwisseling, ik hield van de mensen die ik ontmoette en ik hield vooral van de bijna volkomen vrijheid die ik kreeg om te gaan waarheen ik wilde en wanneer ik maar wilde om een onderwerp uit te diepen dat mijn nieuwsgierigheid gewekt had.

Wat mijn bazen niet wisten was dat er achter mijn journalistieke zwerftochten een geheime agenda school: het gebruik van mijn positie als columnist om zoveel mogelijk schaamteloos doorzichtige ‘werkvakanties’ te creëren. Mijn motto was: ‘Als de columnist het naar zijn zin heeft, heeft de lezer het naar zijn zin.’ Waarom zou je op zoek naar voer voor een column bij een dodelijk saaie hoorzitting over belastingverhoging gaan zitten als je, zeg maar, met een lekker glas op een terrasje in Key West zou kunnen zitten? Iemand moest het vuile werk van het rapporteren van de vermiste zoutvaatjes in Margaritaville opknappen; waarom zou ik dat niet zijn? Ik leefde voor ieder excuus om een hele dag rond te lummelen, bij voorkeur in korte broek en T-shirt, terwijl ik van een verscheidenheid aan vrijetijdsbestedingen proefde waarvan ik mezelf overtuigd had dat iemand ze terwille van de lezers grondig moest onderzoeken. Ieder vak kent zijn eigen gereedschap, en dat van mij omvatte een notitieboekje, een stel pennen, en een badlaken. Ik begon routinematig zonnebrandolie en een zwembroek in mijn auto mee te nemen.

De ene dag scheurde ik op een snelle propellerboot door de Everglades en de volgende dag wandelde ik langs Lake Okeechobee. Ik bracht een dag op de fiets door over de prachtige hoofdweg A1A langs de Atlantische Oceaan, zodat ik uit de eerste hand kon melden wat een misdaad het was om de weg te moeten delen met verwarde bejaarden en afgeleide toeristen. Ik bracht een dag door met snorkelen boven het bedreigde rif ter hoogte van Key Largo en een volgende met het afvuren van magazijnen vol munitie op een schietbaan samen met iemand die twee keer het slachtoffer van een beroving was geweest en zwoer dat hij nooit meer slachtoffer zou worden. Ik bracht een dag door met rondhangen op een commerciële vissersboot en een dag met jammen met een band die uit oudere popmusici bestond. Eén dag klom ik simpelweg in een boom en zat er urenlang van de eenzaamheid te genieten; een projectontwikkelaar was van plan het bos waarin ik zat plat te walsen om plaats te maken voor een dure villawijk, en ik bedacht dat het minste wat ik kon doen was dit laatste stukje natuur te midden van de betonjungle een behoorlijke begrafenis geven. De grootste slag die ik sloeg was toen ik mijn hoofdredactie wist over te halen me naar de Bahama’s te sturen zodat ik aan de voorste uitloper van een krachtig wordende orkaan kon staan die op weg was naar Zuid-Florida. De orkaan zwenkte onschuldig af naar zee, en ik zat drie dagen in een luxe hotel aan het strand piña colada’s te drinken onder een strakblauwe hemel.

Het was in het kader van dit soort journalistiek onderzoek dat ik op het idee kwam om Marley mee te nemen voor een dagje naar het strand. Langs de hele overbelaste kust van Zuid-Florida hadden verschillende gemeenten huisdieren in de ban gedaan, en terecht. Het laatste wat strandgangers wilden was een natte hond die onder het zand zat en poepte en plaste en zich over hen heen uitschudde terwijl ze probeerden mooi bruin te worden. Bordjes met VERBODEN VOOR HONDEN stonden op bijna ieder stuk strand.

Maar er was één plekje, een klein, weinig bekend strookje strand, waar geen borden stonden, waar geen beperkingen of verboden golden voor viervoetige waterliefhebbers. Het strand lag in een onontgonnen stukje van de gemeente Palm Beach ongeveer halverwege tussen West Palm Beach en Boca Raton, waar het zich verscholen achter een begroeid duin aan het eind van een doodlopende straat een paar honderd meter uitstrekte. Er was geen parkeerterrein, geen toilet, geen strandwacht, alleen een onbedorven stuk wit zand dat naar een eindeloze watervlakte liep. In de loop der jaren was de reputatie van het strand door middel van mond-tot-mondreclame onder hondenbezitters verspreid als een van de laatste veilige havens van Zuid-Florida waar honden mochten komen stoeien in de branding zonder het risico beboet te worden. Het strand had geen officiële naam; officieus kende iedereen het als Hondenstrand.

Op het Hondenstrand heersten zelfbedachte, ongeschreven wetten die zich in de loop der tijd hadden ontwikkeld, die waren goedgekeurd door de hondenbezitters die er regelmatig kwamen en gehandhaafd werden door middel van groepsdwang en een soort stilzwijgende morele code. De hondenbezitters speelden zelf politieagent, opdat anderen niet in de verleiding zouden komen, door overtreders met vernietigende blikken en, als het nodig was, met een paar welgekozen woorden te straffen. Het waren maar een paar eenvoudige regels: Agressieve honden moesten aan de lijn blijven; andere mochten vrij rondlopen. Eigenaren moesten plastic zakjes meenemen om eventuele uitwerpselen van hun huisdier op te rapen. Alle afval, inclusief hondenpoep in zakjes, moest mee van het strand genomen worden. Iedere hond moest met een voorraad vers drinkwater komen. Maar het belangrijkste was dat het water niet bevuild zou worden. De etiquette schreef voor dat hondenbezitters bij aankomst langs de duinen liepen, ver van de waterkant, tot de honden hun behoeften hadden gedaan. Daarna konden ze het afval in een zakje stoppen en hun weg naar het water vervolgen.

Ik had wel over het Hondenstrand gehoord, maar was er nooit geweest. Nu had ik mijn excuus. Dit vergeten bolwerk van het snel verdwijnende oude Florida, het Florida dat bestond voor de komst van appartementengebouwen aan het water, betaald parkeren, en huizenhoge onroerendgoedprijzen, was in het nieuws. Een bestuurder die voor projectontwikkeling was, begon te piepen over dit ongereguleerde stuk strand en vroeg waarom dezelfde regels die op andere stranden golden hier niet zouden gelden. Ze maakte haar bedoeling duidelijk: verban de harige wezens, verbeter de toegang en stel deze waardevolle bron van inkomsten open voor het grote publiek.

Ik haakte onmiddellijk op het verhaal in om wat het was: een perfect excuus om onder werktijd een dagje op het strand door te brengen. Op een stralende dag in juni verruilde ik mijn stropdas en aktetas voor een zwembroek en teenslippers en ging met Marley op weg over de Intracoastal Waterway. Ik legde zoveel mogelijk badlakens in de auto als ik maar kon vinden – en dat was alleen nog maar voor de rit ernaartoe. Zoals altijd hing Marley’s tong uit zijn bek en het kwijl vloog alle kanten op. Ik had het gevoel dat ik een tocht aan het maken was bij de Niagarawatervallen. Ik had er alleen spijt van dat er geen ruitenwissers aan de binnenkant zaten.

In navolging van het Hondenstrandprotocol parkeerde ik de auto op een paar straten afstand, waar ik geen bekeuring zou krijgen, en begon aan de lange wandeling door een slaperige wijk met bungalows uit de jaren zestig, met Marley voorop. Ongeveer halverwege klonk een barse stem: ‘Hé, Hondenman!’ Ik verstarde, ervan overtuigd dat ik op het punt stond aangehouden te worden door een boze buurtbewoner die niet wilde dat ik die verrekte hond van me op zijn strand uitliet. Maar de stem behoorde toe aan een andere hondenbezitter die me benaderde met zijn eigen grote hond aan een riem en me vroeg een petitie te ondertekenen om er bij het provinciebestuur op aan te dringen dat ze het Hondenstrand zouden laten zoals het was. Over laten zoals het was gesproken, we hadden nog een tijdje kunnen doorkletsen, maar zoals Marley en de andere hond om elkaar heen liepen, wist ik dat het slechts een kwestie van seconden was voor ze a) elkaar naar de strot zouden vliegen of b) een gezin zouden stichten. Ik trok Marley weg en liep verder. Net toen we bij het pad naar het strand kwamen, hurkte Marley tussen het onkruid en leegde zijn darmen. Perfect. Die sociale beleefdheid was tenminste uit de weg. Ik deed het bewijs in een zakje en zei: ‘Naar het strand!’

Toen we over de top van het duin kwamen, zag ik tot mijn verbazing verschillende mensen door de branding waden met hun hond stevig aangelijnd. Wat was dit nou? Ik had verwacht dat de honden in ongestoorde, gemeenschappelijke harmonie zouden rondrennen. ‘Er is net politie geweest,’ verklaarde een sombere hondenbezitter tegenover me. ‘Ze zeiden dat ze zich vanaf nu aan de aanlijnverordening van de provincie zouden houden en dat we een bekeuring zouden krijgen als we onze honden los zouden laten.’ Blijkbaar was ik te laat om ten volle van de eenvoudige geneugten van het Hondenstrand te kunnen genieten. De politie was, ongetwijfeld op aandringen van de anti-Hondenstrandtroepen met politieke banden, de touwtjes aan het aanhalen. Ik liep gehoorzaam samen met de andere hondenbezitters met Marley langs het water en had eerder het gevoel dat ik op een luchtplaats in een gevangenis was dan op het laatste stuk ongereguleerde strand van Zuid-Florida.

Ik liep met Marley terug naar mijn handdoek en wilde hem net een bak water geven uit de veldfles die ik meegesjouwd had, toen een man met een getatoeëerd, ontbloot bovenlijf, een afgeknipte spijkerbroek en kisten aan zijn voeten het duin over kwam gestapt, met naast zich een gespierde en vals uitziende pitbull aan een zware ketting. Pitbulls staan bekend om hun agressie en waren vooral in die tijd berucht in Zuid-Florida. Ze waren het populaire hondenras bij bendeleden, boeven en macho’s, en werden vaak getraind op agressie. De kranten stonden bol van verhalen over onverhoedse pitbullaanvallen, soms fataal, tegen mensen en dieren. De eigenaar moest gezien hebben hoe ik ineenkromp, want hij riep uit: ‘Wees maar niet bang. Killer is lief. Hij vecht nooit niet met andere honden.’ Ik stond net op het punt om een zucht van verlichting te slaken toen hij er met duidelijke trots aan toevoegde: ‘Maar je zou hem een wild zwijn moeten zien verscheuren! Echt waar, hoor, hij haalt hem neer en heeft hem binnen vijftien seconden opengehaald.’

Marley en Killer de Varkensslachter trokken aan hun riem, terwijl ze om elkaar heen liepen en druk snuffelden. Marley was nog nooit van zijn leven in een gevecht betrokken geraakt en was zoveel groter dan de meeste andere honden dat hij zich ook nooit uitgedaagd voelde. Zelfs als een hond ruzie met hem probeerde te zoeken, ontging de hint hem. Hij nam dan gewoon een speelse houding aan, stak zijn kont in de lucht en kwispelde met een domme, blije grijns op zijn gezicht. Maar hij was nooit eerder geconfronteerd met een getrainde moordenaar, een slachter van wild. Ik stelde me voor hoe Killer Marley zonder waarschuwing naar zijn keel zou vliegen en niet meer los zou laten. Killers baasje maakte zich geen zorgen. ‘Als je geen wild zwijn bent, likt hij je eerder dood,’ zei hij.

Ik vertelde hem dat de politie pas was geweest en dat ze mensen gingen bekeuren die zich niet aan de aanlijnverordening hielden. ‘Ik denk dat ze de touwtjes willen aanhalen,’ zei ik.

‘Dat is gelul,’ schreeuwde hij en spoog in het zand. ‘Ik kom al jaren met mijn honden naar het strand. Je hoeft niet aan te lijnen op het Hondenstrand. Gelul!’ Met die woorden maakte hij de zware ketting los en Killer galoppeerde over het zand het water in. Marley steigerde en sprong op en neer. Hij keek naar Killer en toen naar mij. Hij keek weer naar Killer en weer naar mij. Hij hupte nerveus op het zand, en hij liet een zacht, ingehouden gejank horen. Als hij kon praten, wist ik wat hij gezegd zou hebben. Ik tuurde de duinenrij langs; geen politie te bekennen. Ik keek naar Marley. Aaaahh! Alsjeblieft! Alsjeblieft! Ik zal braaf zijn. Dat beloof ik.

‘Ach, joh, laat hem toch los,’ zei Killers baas. ‘Een hond hoort niet zijn hele leven aan een touw vast te zitten.’

‘Nou, vooruit maar,’ zei ik en maakte de riem los. Marley stormde op het water af nadat hij ons onder het zand gespoten had toen hij er als een pijl uit de boog vandoor ging. Hij denderde de branding in juist toen er een hoge golf aankwam die hem onder water duwde. Een seconde later kwam zijn kop boven, en zodra hij overeind was, sprong hij boven op Killer de Varkensslachter zodat ze allebei omvielen. Samen rolden ze onder een golf, en ik hield mijn adem in, terwijl ik me afvroeg of Marley misschien een stap te ver was gegaan en bij Killer een aanval van moordzuchtige labradorverscheurende woede teweeg had gebracht. Maar toen ze weer boven kwamen, kwispelden ze en grijnsden elkaar toe. Killer sprong op Marley’s rug en Marley sprong op Killers rug terwijl ze hun bek speels om elkaars keel klemden. Ze joegen elkaar achterna langs de waterkant en weer terug, waarbij ze grote wolken water lieten opstuiven. Ze sprongen, ze dansten, ze stoeiden, ze doken. Ik geloof niet dat ik ooit eerder, of sinds die tijd, zo veel ongeremd plezier heb gezien.

De andere hondeneigenaren volgden ons voorbeeld en al snel liepen alle honden, zo’n stuk of tien bij elkaar, vrij rond. De honden konden het allemaal reusachtig met elkaar vinden; de baasjes hielden zich allemaal aan de regels. Dit was het Hondenstrand zoals het bedoeld was. Dit was het echte Florida, onbezoedeld en ongeremd, het Florida van een vergeten, eenvoudigere plaats en tijd, immuun voor de voortschrijdende vooruitgang.

Er was maar één klein probleem. In de loop van de ochtend bleef Marley maar zeewater drinken. Ik liep hem achterna met een bak zoet water, maar hij was te afgeleid om te drinken. Ik nam hem een paar keer mee naar de bak en stak zijn neus erin, maar hij haalde zijn neus op voor het zoete water alsof het azijn was, omdat hij alleen maar terug wilde naar zijn nieuwe beste vriend, Killer, en de andere honden.

In de branding stopte hij even met spelen om nog meer zeewater te drinken. ‘Hou daarmee op, sufferd!’ schreeuwde ik naar hem. ‘Straks moet je…’ Voor ik mijn gedachte af kon maken, gebeurde het al. Hij kreeg een glazige blik in zijn ogen en er kwam een vreselijk schurend geluid uit zijn maag. Hij kromde zijn rug en klapte zijn bek een paar keer open en dicht alsof hij iets uit zijn krop probeerde te krijgen. Zijn schouders gingen op en neer; zijn buik kromp samen. Ik haastte me om mijn zin af te maken: ‘… overgeven.’

Op het moment dat het woord over mijn lippen rolde, maakte Marley de voorspelling waar en beging daarbij de grootste hoofdzonde op het Hondenstrand. GGGGGAAAAAAAK!

Ik rende op hem af om hem uit het water te trekken, maar het was te laat. Alles kwam eruit. GGGGGAAAAAAAK! Ik zag het hondenvoer van de avond ervoor op het water drijven en het zag er tot mijn verbazing nog bijna net zo uit als het erin gegaan was. Dobberend tussen de brokken lagen onverteerde tarwepitten die hij van de borden van de kinderen had gepikt, het dopje van een pak melk en het afgebeten hoofd van een plastic soldaatje. De hele verplaatsing nam niet meer dan drie seconden in beslag, en zodra zijn maag leeg was, keek hij vrolijk op, blijkbaar volledig hersteld zonder nazeurende gevolgen, alsof hij wilde zeggen, Goed, nu ik dat uit de weg heb, wie gaat er mee surfen? Ik gluurde nerveus om me heen, maar niemand scheen het gemerkt te hebben. De andere hondenbezitters waren verderop langs het strand druk bezig met hun eigen honden, een moeder niet zo ver bij ons vandaan was geconcentreerd bezig haar peuter te helpen een zandkasteel te bouwen, en de paar zonnebaders die hier en daar lagen, lagen plat op hun rug met hun ogen dicht. Godzijdank! dacht ik terwijl ik in Marley’s braakselzone waadde en het water zo nonchalant mogelijk met mijn voeten roerde om het bewijs uiteen te drijven. Wat zou dat gênant zijn geweest! In ieder geval, zei ik bij mezelf, hadden we, ondanks de formele overtreding van regel nummer één van het Hondenstrand, geen schade toegebracht. Het was tenslotte alleen maar onverteerd voedsel; de vissen zouden dankbaar zijn voor het maal, nietwaar? Ik haalde zelfs het dopje van het melkpak en het soldatenhoofdje eruit om te boel niet te vervuilen.

‘Nu moet je goed luisteren,’ zei ik streng terwijl ik Marley bij zijn snuit pakte en hem dwong me aan te kijken. ‘Hou op met het drinken van zeewater. Wat voor hond is zo stom om zeewater te drinken?’ Ik overwoog even hem van het strand af te sleuren en een vroegtijdig einde aan ons avontuur te maken, maar hij leek nu in orde. Er kon met geen mogelijkheid meer iets in zijn maag zitten. Het kwaad was geschied, en we waren er onbespied mee weggekomen. Ik liet hem los en hij schoot als een pijl uit de boog over het strand naar Killer.

Wat ik over het hoofd had gezien was dat, ondanks het feit dat Marley’s maag volkomen leeg mocht zijn, zijn darmen dat niet waren. De zon weerkaatste oogverblindend op het water en ik kneep mijn ogen toe om Marley met de andere honden te zien spelen. Terwijl ik toekeek, hield hij abrupt op met spelen en begon korte kringetjes in het water te maken. Ik kende die draaibeweging heel goed. Het was wat hij iedere ochtend in de achtertuin deed voor hij ging poepen. Het was een ritueel voor hem, alsof niet ieder plekje goed genoeg was voor het geschenk dat hij op het punt stond aan de wereld te doneren. Soms bleef hij wel een minuut of langer ronddraaien terwijl hij het perfecte stukje aarde zocht. En nu maakte hij de draaibeweging in de branding van het Hondenstrand, op die grens waar geen hond eerder had durven poepen. Hij begon te hurken. En dit keer waren er toeschouwers. Killers baasje en andere hondenbezitters stonden op een paar meter afstand van hem. De moeder en haar dochtertje hadden zich van het zandkasteel afgewend om over zee uit te kijken. Er kwam een stelletje aan dat hand in hand langs het water liep. ‘Nee,’ fluisterde ik. ‘O God, nee.’

‘Hé!’ schreeuwde iemand. ‘Pak die hond van je!’

‘Houd hem tegen!’ schreeuwde iemand anders.

Terwijl geschrokken stemmen weerklonken, kwamen de zonnebaders half overeind om te zien wat de reden voor al die herrie was.

Ik zette een sprint in om bij hem te kunnen zijn voor het te laat was. Als ik maar bij hem kon komen en hem overeind kon trekken voor zijn darmen begonnen te werken, dan kon ik misschien de hele afschuwelijke vernedering onderbreken, in ieder geval lang genoeg om hem veilig op het duin te krijgen. Terwijl ik op hem af rende, kreeg ik wat alleen maar een uittredingservaring genoemd kon worden. Nog tijdens het hollen keek ik van bovenaf neer op het tafereel dat zich als de ene foto na de andere ontvouwde. Iedere stap leek een eeuwigheid te duren. Iedere voet kwam met een doffe plof op het zand terecht. Mijn armen maaiden door de lucht; mijn gezicht was verwrongen tot een soort grimas van pijn. Terwijl ik rende, liet ik de beelden in slowmotion op me inwerken: een jonge zonnebaadster die met een hand het topje van haar bikini tegen haar borsten hield terwijl ze haar andere hand voor haar mond hield; de moeder die haar kind optilde en bij de waterkant vandaan liep; de hondenbezitters die wezen met een gezicht dat vertrokken was van afkeer; de baas van Killer die, met opgezette aderen in zijn leerachtige hals, schreeuwde. Marley was nu klaar met draaien en zat volledig gehurkt terwijl hij zijn ogen ten hemel hief alsof hij een gebedje opzegde. En ik hoorde mijn eigen stem boven het tumult uitkomen en zich in een vreemd rauwe, verwrongen, langgerekte schreeuw ontrollen: ‘Neeeeeeeeeeeeeee!’

Ik was er bijna, nog maar een meter van hem af. ‘Marley, nee!’ schreeuwde ik. ‘Nee, Marley, nee! Nee! Nee! Nee!’ Het had geen zin. Net toen ik bij hem kwam, barstte hij los in een straal waterige diarree. Iedereen sprong nu achteruit, terugdeinzend, vluchtend naar hoger gelegen gronden. Hondenbezitters pakten hun honden. Zonnebaders pakten hun handdoek. Toen was het voorbij. Marley kwam uit het water het strand op gedraafd en keek me blij hijgend aan. Ik haalde een plastic zakje uit mijn zak en stak het hulpeloos in de lucht. Ik zag onmiddellijk dat het geen zin had. De golven kwamen aangerold en verspreidden Marley’s poep over het water en op het strand.

‘Hé, man,’ zei Killers baasje op een toon die me een idee gaf hoe de wilde zwijnen zich moesten voelen op het moment van Killers laatste, fatale aanval. ‘Dat was niet cool.’

Nee, het was helemaal niet cool. Marley en ik hadden de heilige regel van het Hondenstrand geschonden. We hadden het water vervuild, niet een, maar twee keer, en de ochtend voor iedereen bedorven. Het was tijd voor een snelle aftocht.

‘Sorry,’ mompelde ik tegen de baas van Killer terwijl ik Marley zijn riem omdeed. ‘Hij heeft een hoop zeewater binnengekregen.’

Toen we in de auto zaten, gooide ik een handdoek over Marley heen en begon hem stevig droog te boenen. Hoe meer ik boende, hoe harder hij begon te schudden, en al snel zat ik onder het zand en het kwijl en de haren. Ik wilde kwaad op hem zijn. Ik wilde hem wurgen. Maar het was nu te laat. Trouwens, wie zou er niet ziek worden als hij twee liter zeewater had gedronken? Zoals met zoveel van zijn misdragingen, was deze niet uit kwaadwilligheid of vooropgezet. Hij was niet ongehoorzaam geweest en hij had me niet willens en wetens willen vernederen. Hij moest gewoon en hij ging. Het was waar, op de verkeerde plaats en het verkeerde moment en ten overstaan van de verkeerde mensen. Ik wist dat hij het slachtoffer was van zijn eigen beperkte geestelijke vermogens. Hij was het enige dier op het hele strand dat stom genoeg was om zeewater te drinken. De hond was gehandicapt. Hoe kon ik hem dat verwijten?

‘Je hoeft niet zo zelfvoldaan te kijken,’ zei ik tegen hem terwijl ik hem achter in de auto zette. Maar blij was hij. Hij had niet gelukkiger kunnen kijken als ik hem zijn eigen Caraïbische eiland cadeau had gedaan.

Wat hij niet wist was dat dit de laatste keer zou zijn dat hij nog een poot in een plas zeewater zou zetten. Zijn dagen – of liever, uren – als strandjutter lagen achter hem. ‘Nou, ouwe zeeman,’ zei ik op weg naar huis, ‘je hebt het dit keer goed voor elkaar. Als honden van het Hondenstrand geweerd worden, dan weten wij waarom.’ Het zou nog een aantal jaren duren, maar uiteindelijk was dat precies wat er gebeurde.