25
Tegen alle verwachtingen in

Toen de zomervakantie aanbrak, zette Jenny de kinderen in de spacewagon en reed naar Boston om een week bij haar zus op bezoek te gaan. Ik bleef achter om te werken. Daardoor was er niemand thuis om Marley gezelschap te houden en hem uit te laten. Een van de kleine gênante dingen die de hoge leeftijd met zich meebracht, dat wat hem het meest dwars leek te zitten was de verminderde controle over zijn ontlasting. Ondanks Marley’s jarenlange stoute gedrag waren zijn toiletgewoontes altijd onberispelijk geweest. Het was Marley’s enige eigenschap waarover we konden opscheppen. Vanaf slechts een paar maanden oud had hij nooit, maar dan ook nooit een ongelukje in huis gehad, ook niet wanneer hij tien of twaalf uur achter elkaar alleen gelaten werd. We zeiden wel eens voor de grap dat hij een blaas van staal en darmen van steen had.

Dat was in de afgelopen maanden veranderd. Nu kon hij niet langer dan een paar uur zonder sanitaire stop. Wanneer hij aandrang kreeg, moest hij ook, en als we niet thuis waren, had hij geen andere keuze dan het binnen te doen. Hij vond het verschrikkelijk, en we wisten altijd zodra we thuiskwamen of hij een ongelukje had gehad. In plaats van ons op zijn uitbundige wijze bij de deur te begroeten, stond hij dan helemaal achter in de kamer, met zijn kop bijna op de grond en zijn staart tussen zijn poten terwijl de schaamte van hem afdroop. We straften hem er nooit voor. Hoe konden we ook? Hij was bijna dertien, zo oud als labradors maar kunnen worden. We wisten dat hij er niets aan kon doen, en hij scheen het ook te weten. Ik wist zeker dat als hij kon praten, hij zou vertellen wat een vernedering het voor hem was en ons verzekeren dat hij geprobeerd had, écht geprobeerd had, het op te houden.

Jenny kocht een stoomreiniger voor het kleed en we begonnen onze roosters zo op elkaar af te stemmen dat we nooit langer dan een paar uur achtereen uit huis waren. Jenny haastte zich uit school, waar ze als vrijwilligster werkte, naar huis om Marley uit te laten. Ik ging tijdens etentjes tussen het hoofdgerecht en het nagerecht naar huis om hem uit te laten, wat Marley natuurlijk zo lang mogelijk rekte, met zijn gesnuffel en gedraai door de tuin. Onze vrienden vroegen zich wel eens plagerig hardop af wie eigenlijk de echte baas in het huis van de Grogans was.

Nu Jenny en de kinderen weg waren, wist ik dat ik lange dagen zou maken. Dit was mijn kans om na mijn werk niet meteen naar huis te gaan, maar door de streek te dwalen en de steden en wijken verkennen waar ik nu over schreef. Omdat ik ook nog een tijd onderweg naar huis was, zou ik tien tot twaalf uur van huis zijn. Marley kon absoluut niet zo lang, of zelfs maar de helft van die tijd, alleen zijn. We besloten hem onder te brengen in het plaatselijke asiel waar we hem iedere zomer heenbrachten als we op vakantie gingen. Het asiel was verbonden aan een grote dierenartsenpraktijk die professionele, maar weinig persoonlijke hulp bood. Het leek wel of we, iedere keer dat we erheen gingen, een andere dokter zagen die niets van Marley afwist behalve wat er in zijn dossier stond. We kwamen zelfs nooit achter hun namen. In tegenstelling tot onze geliefde dokter Jay in Florida, die Marley bijna net zo goed kende als wij en die echt een vriend van de familie was geworden tegen de tijd dat we weggingen, waren dit vreemden – deskundige vreemden maar niettemin vreemden. Marley scheen het niet erg te vinden.

‘Waddy gaat naar hondenkamp!’ gilde Colleen en hij veerde op alsof dat idee hem wel aanstond. We maakten grapjes over de activiteiten die het asielpersoneel voor hem zou hebben: kuilgraven van negen tot tien; kussens verscheuren van kwart over tien tot elf uur; vuilnisbakken leeghalen van kwart over elf tot twaalf uur, en ga zo maar door. Ik zette hem op zondagavond af en liet mijn mobiele telefoonnummer bij de balie achter. Marley leek zich nooit helemaal te ontspannen wanneer hij ergens anders ondergebracht werd, zelfs niet in de vertrouwde omgeving van de praktijk van dokter Jay, en ik maakte me altijd een beetje zorgen om hem. Na ieder bezoek zag hij er ingevallener uit. Zijn snuit was vaak opengeschuurd omdat hij hem langs de tralies van zijn kooi had gehaald, en zodra hij thuiskwam, liet hij zich met een plof in een hoek vallen en sliep urenlang heel diep, alsof hij de hele tijd dat hij weg was geweest door zijn kooi had lopen ijsberen van slapeloosheid.

Die dinsdagochtend bevond ik me in de buurt van Independence Hall in het hartje van Philadelphia toen mijn mobiele telefoon overging. ‘Ik verbind u door met dokter Die-en-Die,’ zei de vrouw van het asiel. Het was weer een dierenarts van wie ik de naam nooit had gehoord. Een paar seconden later kwam de dierenarts aan de lijn. ‘We hebben een spoedgeval met Marley,’ zei ze.

Mijn hart sloeg over. ‘Een spoedgeval?’

De dierenarts vertelde me dat Marley’s maag was opgeblazen door eten, water en lucht en toen, uitgerekt en gezwollen, was omgedraaid zodat de inhoud vast was komen te zitten. Omdat de lucht en andere inhoud niet konden ontsnappen, was zijn maag pijnlijk opgezwollen en was er een levensbedreigende toestand ontstaan die bekend staat als maagtorsie. Er had bijna een operatie aan te pas moeten komen om de maag weer goed te krijgen, zei ze, want als er niets aan gedaan was, zou het binnen enkele uren tot de dood hebben geleid.

Ze zei dat ze een slangetje door zijn keel had ingebracht en veel van het gas dat zich in zijn maag had opgebouwd had laten ontsnappen, zodat de zwelling teruggebracht was. Door het slangetje in zijn maag te bewegen had ze de kronkel eruit gekregen, of zoals ze het noemde, ‘hem weer teruggedraaid’, en hij was nu verdoofd en lag lekker uit te rusten.

‘Dat is toch goed, hè?’ vroeg ik voorzichtig.

‘Het is alleen wel tijdelijk,’ zei de dokter. ‘De onmiddellijke crisis is voorbij, maar als een maag eenmaal begint te draaien, gebeurt het vrijwel altijd weer.’

‘Hoe vaak is vrijwel altijd?’ vroeg ik.

‘Ik zou zeggen dat hij één procent kans heeft dat zijn maag niet weer omdraait,’ zei ze. Eén procent? Allemachtig, dacht ik, hij heeft meer kans om tot Harvard toegelaten te worden.

‘Eén procent? Dat is alles?’

‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Het is heel ernstig.’

Als zijn maag inderdaad weer omdraaide – en ze vertelde me dat het vrijwel een zekerheid was – hadden we twee keuzes. De eerste was hem opereren. Ze zei dat ze hem zou openmaken en zijn maag met hechtingen aan de maagholte vastmaken om te voorkomen dat hij nog eens zou omdraaien. ‘De operatie kost ongeveer tweeduizend dollar,’ zei ze. Ik slikte. ‘En ik moet u zeggen dat het heel ingrijpend is. Het zal zwaar worden voor een hond van zijn leeftijd.’ Het herstel zou lang en zwaar zijn, vooropgesteld dat hij de operatie überhaupt zou overleven. Soms overleefden oudere honden als hij het trauma van een operatie niet, legde ze uit.

‘Als hij vier of vijf was, zou ik zeggen laten we hem zeker opereren,’ zei de dierenarts. ‘Maar op zijn leeftijd moet u zich afvragen of u hem dat wel wilt aandoen.’

‘Liever niet,’ zei ik. ‘Wat is de tweede optie?’

‘De tweede optie,’ zei ze na een heel korte aarzeling, ‘is hem laten inslapen.’

‘O,’ zei ik.

Het kostte me moeite dit allemaal te verwerken. Vijf minuten geleden liep ik nog naar de Liberty Bell, ervan uitgaande dat Marley heerlijk lag uit te rusten in zijn ren. Nu werd me gevraagd of ik even wilde beslissen of hij moest blijven leven of niet. Ik had nog nooit gehoord van de toestand die ze beschreef. Pas later kreeg ik te horen dat maagzwelling tamelijk vaak voorkomt bij sommige hondenrassen, vooral die, zoals Marley, met een brede borstkas. Honden die hun hele maaltijd met enkele snelle happen naar binnen werkten – opnieuw Marley – leken ook meer risico te lopen. Sommige hondenbezitters vermoedden dat de stress van het verblijf in een asiel kon leiden tot maagzwelling, maar later las ik een citaat van een hoogleraar diergeneeskunde dat zijn onderzoek geen verband had aangetoond tussen asielstress en maagzwelling. De dierenarts aan de telefoon erkende wel dat Marley’s opwinding over de andere honden in het asiel een aanleiding voor de aanval kon zijn geweest. Hij had zoals gewoonlijk zijn eten naar binnen geschrokt en hijgde en kwijlde overvloedig, opgewonden over alle andere honden om hem heen. Ze dacht dat hij misschien zo veel lucht en speeksel had binnengekregen dat zijn maag om zijn lange as begon te zwellen en daarmee bevattelijk werd voor omdraaien. ‘Kunnen we niet gewoon afwachten en zien hoe het met hem gaat?’ vroeg ik. ‘Misschien draait hij niet meer om.’

‘Dat is wat we momenteel doen,’ zei ze, ‘afwachten en toekijken.’ Ze herhaalde de kans van één procent en voegde eraan toe: ‘Als zijn maag weer omdraait, wil ik dat u snel een besluit neemt. We mogen hem niet laten lijden.’

‘Ik moet eerst mijn vrouw spreken,’ zei ik. ‘Ik bel u zo terug.’

Toen Jenny haar mobiele telefoon opnam, zat ze met de kinderen op een drukke rondvaartboot in de haven van Boston. Ik hoorde op de achtergrond de motoren stampen en de stem van de gids door een luidspreker dreunen. We voerden een vervelend, hortend gesprek via een slechte verbinding. We konden elkaar geen van tweeën goed verstaan. Ik schreeuwde om haar duidelijk te maken waar we mee te maken hadden. Zij ving maar flarden op. Marley… spoedgeval… maag… operatie… inslapen.

Het was stil aan de andere kant van de lijn. ‘Hallo?’ zei ik. ‘Ben je daar nog?’

‘Ja, ik ben er nog,’ zei Jenny en zweeg toen weer. We wisten allebei dat deze dag zou komen; we hadden alleen niet gedacht dat het vandaag zou zijn. Niet terwijl zij en de kinderen de stad uit waren zodat ze niet eens afscheid zouden kunnen nemen; niet terwijl ik op anderhalf uur afstand in het centrum van Philadelphia was met allerlei verplichtingen voor mijn werk. Tegen het einde van het gesprek, met geschreeuw en flarden en diepe stiltes, kwamen we tot de conclusie dat er eigenlijk helemaal geen besluit te nemen viel. De dierenarts had gelijk. Marley was op alle fronten aan het verzwakken. Het zou wreed zijn om hem een traumatische operatie te laten ondergaan, alleen om het onvermijdelijke nog even uit te stellen. We konden de hoge kosten ook niet negeren. Het leek wel ver te gaan, bijna immoreel, om zo veel geld uit te geven aan een oude hond aan het eind van zijn leven terwijl er iedere dag ongewenste honden moesten inslapen omdat er geen tehuis voor ze gevonden kon worden, en, nog belangrijker, kinderen die geen behoorlijke medische zorg kregen omdat er geen geld voor was. Als het Marley’s tijd was, dan was het zijn tijd, en wij zouden ervoor zorgen dat hij een waardig einde zonder pijn zou krijgen. We wisten dat dit het beste was, ook al waren we er geen van beiden klaar voor om hem kwijt te raken.

Ik belde de dierenarts terug en vertelde haar over ons besluit. ‘Zijn tanden zijn weggerot, hij is stokdoof en zijn heupen zijn zo versleten dat hij bijna het trapje naar de veranda niet meer op kan,’ vertelde ik haar alsof ze overgehaald moest worden. ‘Hij heeft moeite met hurken om te poepen.’

De dierenarts, die ik nu kende als dokter Hopkinson, maakte het me gemakkelijker. ‘Ik denk dat het tijd is,’ zei ze.

‘Ik geloof het ook,’ zei ik, maar ik wilde niet dat ze hem zou laten inslapen voor ze me eerst gebeld had. Ik wilde bij hem zijn als het enigszins mogelijk was. ‘En,’ herinnerde ik haar eraan, ‘ik hoop nog steeds op dat wonder van één procent.’

‘Laten we elkaar over een uur weer spreken,’ zei ze.

Een uur later klonk dokter Hopkinson iets optimistischer. Marley hield het vol terwijl hij lag te rusten met een infuus in zijn voorpoot. Ze vergrootte zijn kans naar vijf procent. ‘Ik wil u niet te veel hoop geven,’ zei ze. ‘Hij is een heel zieke hond.’

De volgende ochtend klonk de dokter nog blijer. ‘Hij heeft een goede nacht gehad,’ zei ze. Toen ik tussen de middag terugbelde, had ze het infuus uit zijn poot gehaald en hem een pap van rijst en vlees gegeven. ‘Hij is uitgehongerd,’ meldde ze. Bij het volgende telefoontje was hij op. ‘Goed nieuws,’ zei ze. ‘Een van onze assistenten heeft hem mee naar buiten genomen en hij heeft gepoept en geplast.’ Ik juichte in de telefoon alsof hij zojuist de eerste prijs had gewonnen. Toen voegde ze eraan toe: ‘Hij moet zich wel beter voelen. Hij heeft me net een dikke slobberige kus op mijn lippen gegeven.’ Ja, dat was onze Marley.

‘Ik had het gisteren niet voor mogelijk gehouden,’ zei de dokter, ‘maar ik denk dat u hem morgen mee naar huis kunt nemen.’ De volgende avond na het werk was dat precies wat ik deed. Hij zag er vreselijk uit – zwak en uitgemergeld, zijn ogen troebel en vol korsten, alsof hij heen en weer naar de andere kant van de dood was geweest, wat hij in zekere zin ook gedaan had. Ik moet er zelf ook een beetje ziek uitgezien hebben nadat ik de rekening van achthonderd dollar had betaald. Toen ik de dokter bedankte voor het goede werk dat ze had verricht, antwoordde ze: ‘Het hele personeel is dol op Marley. Iedereen heeft voor hem geduimd.’

Ik liep met hem naar de auto, mijn hond van één kans op negenennegentig, en zei: ‘Nou, laten we je maar eens naar huis brengen waar je thuishoort.’ Hij bleef treurig naar de achterbank staan kijken, wetend dat die zo onbereikbaar was als de Olympus. Hij probeerde niet eens naar binnen te springen. Ik riep een van de medewerkers van het asiel erbij, die me hem voorzichtig in de auto hielp tillen, en ik nam hem mee naar huis, met een doos vol medicijnen en strenge instructies. Marley zou nooit meer een enorme maaltijd in één keer naar binnen schrokken, of onbeperkte hoeveelheden water opslobberen. Zijn dagen van onderzeeërtje spelen met zijn snuit in de waterbak waren voorbij. Van nu af aan kreeg hij vier kleine maaltijden per dag en beperkte voorraden water – een half kopje in zijn bak. Op deze manier, hoopte de dokter, zou zijn maag rustig blijven en niet zwellen en weer omdraaien. Hij mocht ook nooit meer in een groot asiel logeren omringd door blaffende, heen en weer lopende honden. Ik was ervan overtuigd, en dat leek dokter Hopkinson ook, dat dat de belangrijkste factor was geweest die hem aan het randje van de dood had gebracht.

Die avond, nadat ik hem thuis en naar binnen had gekregen, legde ik een slaapzak op de vloer van de huiskamer naast hem. Hij kon de trap niet op naar de slaapkamer, en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om hem alleen en hulpeloos achter te laten. Ik wist dat hij de hele nacht onrustig zou blijven als hij niet naast me kon liggen. ‘We houden een pyjamafeestje, Marley!’ riep ik uit, en ging naast hem liggen. Ik aaide hem van zijn kop tot staart tot er enorme wolken haar van zijn rug rolden. Ik veegde het opgedroogde slijm uit zijn ooghoeken en krabde zijn oren tot hij kreunde van genoegen. Jenny en de kinderen zouden morgenochtend thuiskomen; ze zou hem vertroetelen met regelmatige minimaaltijden van gekookte hamburger en rijst. Het had dertien jaar geduurd, maar Marley had eindelijk menseneten verdiend, en geen restjes, maar een maaltijd die speciaal voor hem gekookt was. De kinderen zouden hun armen om hem heen slaan, onkundig van het feit dat ze hem bijna nooit meer gezien hadden.

Morgen zou het huis weer druk en lawaaierig en vol leven zijn. Vannacht ging het om ons tweetjes, om Marley en mij. Terwijl ik daar met hem lag, zijn stinkende adem in mijn gezicht, moest ik denken aan onze eerste nacht samen al die jaren geleden toen ik hem van de fokker mee naar huis nam, een piepklein hondje dat jankte om zijn moeder. Ik herinnerde me hoe ik zijn doos naar de slaapkamer sleepte en hoe we samen in slaap gevallen waren, mijn arm bungelend over de rand van het bed om hem te troosten. Dertien jaar later waren we nog steeds onafscheidelijk. Ik dacht aan zijn puppytijd en puberteit, aan de kapot gescheurde kussens en opgegeten matrassen, aan de woeste wandelingen over de Intracoastal en hoe we wang aan wang dansten terwijl de stereo voluit stond. Ik dacht aan de opgegeten voorwerpen en verslonden salarischeques en mooie momenten van hond-menscontact. Maar ik dacht vooral aan wat een goede en trouwe vriend hij al die jaren was geweest. Wat een reis was het geweest.

‘Je hebt me echt laten schrikken, ouwe man,’ fluisterde ik terwijl hij zich naast me uitstrekte en zijn snuit onder mijn arm duwde om me aan te sporen hem te blijven aaien. ‘Ik ben blij dat je weer thuis bent.’

We vielen samen in slaap, zij aan zij op de vloer, zijn romp half op mijn slaapzak, mijn arm om zijn rug geslagen. Ik werd die nacht één keer wakker van hem, toen zijn schouders schokten, zijn poten schudden en er kleine babyblafjes vanuit zijn keel kwamen, meer kuchjes dan iets anders. Hij droomde. Hij droomde, stelde ik me voor, dat hij weer jong en sterk was. En rende alsof er geen morgen bestond.