19
De bliksem slaat in

Na Conors komst nam iedereen die we kenden – met uitzondering van mijn zeer katholieke ouders die baden om tientallen kleine Grogantjes – aan dat we klaar waren met het krijgen van kinderen. In de kringen van hoger opgeleide tweeverdieners waarin wij verkeerden, was één kind de norm, twee werd een beetje als een uitspatting beschouwd en drie was eenvoudigweg ongehoord. Vooral gezien de moeizame zwangerschap die we met Conor doorgemaakt hadden, begreep niemand waarom we ons opnieuw aan het rommelige gedoe wilden onderwerpen. Maar we waren een stuk verder gekomen sinds onze tijd als pasgetrouwden die kamerplanten om zeep hielpen. We genoten van het ouderschap. Onze twee jongens schonken ons meer vreugde dan we ooit hadden gedacht dat iemand of iets ons kon geven. Zij bepaalden nu ons leven, en ofschoon we ergens wel eens de ontspannen vakanties, de luie zaterdagen waarop we romans lazen en romantische etentjes die tot laat op de avond voortduurden misten, waren we ons plezier in andere dingen gaan vinden – in gemorste appelmoes en kleine neusafdrukken op ruiten en de zachte symfonie van blote voetjes die ’s ochtends vroeg door de gang liepen. Zelfs op de ergste dagen lukte het ons meestal wel om iets te vinden waarover we konden glimlachen, omdat we nu wisten wat iedere ouder vroeg of laat ontdekt, dat die prachtige tijd van het vroege ouderschap – van geluierde billetjes en eerste tandjes en onverstaanbaar gebrabbel – slechts een stralende, korte flits is in de uitgestrektheid van een verder gemiddeld leven.

We rolden allebei met onze ogen wanneer mijn ouderwetse moeder bezwerend tegen ons zei: ‘Geniet van ze zolang het kan, want ze zijn groot voor je het weet.’ Nu, terwijl we er nog maar een paar jaar in zaten, beseften we dat ze gelijk had. Haar uitspraak was een versleten cliché, maar een waarvan we de waarheid al volledig inzagen. De jongens werden inderdaad groot, en iedere week werd er weer een hoofdstukje afgesloten van iets dat nooit terug zou komen. De ene week zoog Patrick nog op zijn duim, de volgende was hij er helemaal van af. De ene week was Conor ons wiegenkind; de volgende was hij een klein jongetje dat zijn peuterbedje als trampoline gebruikte. Patrick kon de L niet uitspreken, en wanneer vrouwen zich kirrend over hem uitlieten, wat ze vaak deden, zette hij zijn vuistjes op zijn heupen, stak zijn lip pruilend naar voren en zei: ‘Die mevrouwen jachen me uit.’ Ik had het altijd op video willen opnemen, maar op een dag kwamen de L’s er perfect uit, en toen was het voorbij. We kregen Conor maandenlang niet uit zijn Supermanpyjama. Dan rende hij door het huis met zijn cape achter zich aan wapperend en riep uit: ‘Ikke Stoepeman!’ En toen was het klaar, weer een gemist videomoment.

Kinderen dienen als keiharde, niet te negeren uurwerken die meedogenloos het voortschrijden van je leven aangeven door wat anders misschien een eindeloze zee van minuten, uren, dagen en jaren zou lijken. Onze baby’s werden sneller groot dan we allebei wilden, wat deels verklaart waarom we een jaar nadat we ons nieuwe huis hadden betrokken, ons best gingen doen voor onze derde. Zoals ik tegen Jenny zei: ‘Hé, we hebben nu vier slaapkamers, waarom niet?’ Er waren maar twee pogingen voor nodig. We wilden geen van beiden toegeven dat we een meisje wilden, maar natuurlijk wilden we dat, heel erg graag juist, ondanks onze veelvuldige opmerkingen tijdens de zwangerschap dat het gewoon geweldig zou zijn om drie jongens te hebben. Toen een echo ten slotte onze stille hoop bevestigde, sloeg Jenny haar armen om mijn schouders en fluisterde: ‘Ik ben zo blij dat ik je een meisje kan geven.’ Ik was ook zo blij.

Niet al onze vrienden deelden ons enthousiasme. De meesten reageerden op het nieuws van onze zwangerschap met dezelfde onomwonden vraag: ‘Was het de bedoeling?’ Ze konden gewoon niet geloven dat een derde zwangerschap iets anders kon zijn dan een ongelukje. Als dat niet het geval was, zoals we nadrukkelijk stelden, dan moesten ze wel aan ons verstand twijfelen. Eén kennis ging zelfs zo ver dat ze Jenny op haar kop gaf omdat ze zich door mij zwanger had laten maken en vroeg op een toon die eerder gereserveerd was voor iemand die zojuist al haar wereldlijke bezittingen aan een sekte in Guyana overgemaakt had: ‘Waar is je verstand?’

Het kon ons niets schelen. Op 9 januari 1997 gaf Jenny me een laat kerstcadeautje: een meisje van zeven pond met roze wangetjes, dat we Colleen noemden. Ons gezin voelde nu pas compleet. Terwijl de zwangerschap voor Conor een aaneenrijging van stress en zorgen was geweest, kwam deze zwangerschap zo uit het boekje, en bevallen in het Boca Raton Community Hospital liet ons kennismaken met een heel nieuw niveau van klantvriendelijkheid. Iets verder op in de gang tegenover onze kamer bevond zich een foyer met een gratis cappuccinoapparaat – zo heel erg Boca! Tegen de tijd dat de baby eindelijk kwam, was ik zo opgefokt door de schuimige cafeïne dat ik met moeite mijn handen stil kon houden om de navelstreng door te knippen.

Toen Colleen een week oud was, nam Jenny haar voor het eerst mee naar buiten. Het was een mooie, frisse dag, en de jongens en ik waren in de voortuin bloemen aan het planten. Marley lag vastgebonden aan een boom in de buurt, waar hij tevreden in de schaduw lag en de wereld aan zich voorbij zag trekken. Jenny zat naast hem in het gras en zette de slapende Colleen in een reiswiegje op de grond tussen hen in. Na een aantal minuten kwamen de jongens hun moeder halen om haar te laten zien wat ze gedaan hadden, en ze namen Jenny en mij mee langs de bloembedden terwijl Colleen naast Marley in de schaduw lag te slapen. We kwamen al dwalend achter een of andere hoge struik uit vanwaar we de baby nog steeds konden zien, maar waar voorbijgangers op straat ons niet konden zien. Terwijl we terugliepen, bleef ik staan en gebaarde naar Jenny dat ze door de struiken moest kijken. Een ouder echtpaar dat op straat voorbijliep, was blijven staan en keek met een verwilderde uitdrukking op het gezicht naar het tafereel in onze voortuin. In eerste instantie vroeg ik me af waarom ze waren blijven staan en zo staarden. Toen drong het tot me door: vanaf de plek waar zij stonden konden ze alleen maar een teer pasgeboren baby’tje zien dat alleen was met een grote gele hond die in zijn eentje leek te babysitten.

We bleven stilletjes staan terwijl we een lach onderdrukten. Daar lag Marley als een Egyptische sfinx, met zijn voorpoten over elkaar geslagen, zijn kop recht, tevreden te hijgen, terwijl hij om de paar seconden zijn snuit naar voren bracht om aan het babyhoofdje te snuffelen. Het arme echtpaar moest gedacht hebben dat ze tegen een geval van strafbare kinderverwaarlozing aangelopen waren. De ouders zaten ongetwijfeld ergens in een bar te drinken en hadden het baby’tje aan de zorgen van de labrador uit de buurt overgelaten, die ieder moment zomaar kon proberen het kindje te zogen. Alsof hij deel uitmaakte van de grap, ging Marley spontaan verliggen en legde zijn kin over het buikje van de baby, zijn kop groter dan haar hele lijfje, en slaakte een diepe zucht alsof hij wilde zeggen, Wanneer komen die twee nou eens thuis? Het leek alsof hij haar aan het beschermen was, al weet ik vrijwel zeker dat hij alleen maar de geur van haar luier opsnoof.

Jenny en ik stonden in de bosjes en grijnsden naar elkaar. De gedachte aan Marley als babyverzorger – Hondendagverzorging – was te mooi om te verstoren. Ik kwam in de verleiding om te blijven staan en te zien hoe het tafereel zich zou ontwikkelen, maar toen realiseerde ik me dat er een scenario mogelijk was waarbij een telefoontje naar de politie betrokken was. We hadden ongestraft Conor in het klompenhok weten onder te brengen, maar hoe zouden we dit verklaren? (‘Ja, ik weet hoe het eruitziet, agent, maar hij is echt verrassend verantwoordelijk…’) We kwamen uit de bosjes gestapt en zwaaiden naar het echtpaar – en zagen de opluchting op hun gezicht. Godzijdank was de baby toch niet voor de honden gegooid.

‘U moet wel veel vertrouwen in uw hond hebben,’ zei de vrouw voorzichtig, waarmee ze liet blijken dat ze geloofde dat honden vals en onvoorspelbaar waren en niet zo dicht bij een pasgeborene hoorden te komen.

‘Hij heeft er tot nu toe nog geen opgegeten,’ zei ik.

Twee maanden nadat Colleen thuisgekomen was, vierde ik mijn veertigste verjaardag op de onheilspellendste manier, namelijk in mijn eentje. Men zegt dat je veertigste verjaardag een belangrijk keerpunt is, het punt in je leven waarop je je onstuimige jeugd vaarwel zegt en je overgeeft aan de voorspelbare geneugten van de middelbare leeftijd. Als één verjaardag een grandioos feest verdiende, dan was het wel je veertigste, maar niet voor mij. We waren nu verantwoordelijke ouders met drie kinderen; Jenny zat met een pasgeboren baby tegen haar borst gedrukt. Er waren belangrijkere dingen om je druk over te maken. Ik kwam thuis van mijn werk, en Jenny was hondsmoe. Na een snelle maaltijd van kliekjes deed ik de jongens in bad en stopte ze in bed terwijl Jenny Colleen voedde. Om halfnegen waren de drie kinderen allemaal in slaap, en mijn vrouw ook. Ik maakte een biertje open en ging op het terras zitten, waar ik in het lichtgevend blauwe water van het verlichte zwembad staarde. Zoals altijd zat Marley trouw aan mijn zijde, en terwijl ik zijn oren krabde, kwam het bij me op dat hij op ongeveer hetzelfde keerpunt in zijn leven was. We hadden hem zes jaar eerder in huis gehaald. In hondenjaren moest hij dan nu zo’n beetje begin veertig zijn. Hij was ongemerkt de middelbare leeftijd binnengeslopen, maar ging nog precies zo tekeer als een puppy. Afgezien van een reeks hardnekkige oorinfecties waar herhaaldelijk de hulp van dokter Jay bij nodig was, blaakte hij van gezondheid. Hij vertoonde geen enkel teken van volwassen of bedaagd worden. Ik had Marley nooit gezien als een of ander rolmodel, maar terwijl ik daar mijn biertje zat te drinken, werd ik me ervan bewust dat hij misschien het geheim voor een goed leven bij zich droeg. Nooit afremmen, nooit achterom kijken, iedere dag met puberale schwung en durf en nieuwsgierigheid en speelsheid beleven. Als je denkt dat je nog steeds een jonge pup bent, ben je dat misschien ook wel, wat de kalender ook aangeeft. Geen slechte levensfilosofie, al zou ik passen voor het vernielen van banken en wasruimtes.

‘Nou, grote lummel,’ zei ik terwijl ik mijn flesje tegen zijn wang drukte bij wijze van toast. ‘Het gaat vanavond om jou en mij. Op de veertig. Op de middelbare leeftijd. Op het rennen met de grote honden tot het bittere einde.’ En toen rolde hij zich op en viel ook in slaap.

Ik liep een paar dagen later nog steeds over mijn eenzame verjaardag te mokken toen Jim Tolpin, mijn oude collega die Marley van zijn springgewoonte afgeholpen had, onverwacht belde en vroeg of ik zin had om de volgende dag, zaterdag, een biertje te gaan drinken. Jim had het krantenbedrijf verlaten om rechten te gaan studeren rond dezelfde tijd dat we naar Boca Raton verhuisden, en we hadden elkaar in maanden niet gesproken. ‘Ja, leuk,’ zei ik, zonder me af te vragen waarom. Jim haalde me om zes uur op en nam me mee naar een Engelse pub, waar we Bass-bier dronken en elkaar op de hoogte stelden van de nieuwste ontwikkelingen in ons leven. We hadden het geweldig naar ons zin tot de barkeeper omriep: ‘Is er een John Grogan in de zaak? Telefoon voor John Grogan.’

Het was Jenny, en ze klonk volledig overstuur en overspannen. ‘De baby huilt, de jongens luisteren niet, en ik heb mijn contactlens gescheurd!’ jammerde ze in de telefoon. ‘Kun je meteen naar huis komen?’

‘Rustig maar,’ zei ik. ‘Blijf zitten waar je zit. Ik ben zo thuis.’ Ik hing op, en de barkeeper knikte me op zo’n meewarige manier toe en zei eenvoudig: ‘Ik voel met je mee, joh.’

‘Kom,’ zei Jim. ‘Dan breng ik je naar huis.’

Toen we mijn straat inreden, stonden beide kanten van de straat vol auto’s. ‘Iemand geeft een feestje,’ zei ik.

‘Zo te zien wel,’ zei Jim.

‘O, allemachtig,’ zei ik toen we bij het huis aankwamen. ‘Zie je dat? Iemand heeft zijn auto zelfs op mijn oprijlaan gezet. Dat is toch wel het toppunt.’

We bouwden de aanstootgevende partij in, en ik nam Jim mee naar binnen. Ik liep nog te griepen over de onnadenkende klootzak die zijn auto op mijn oprijlaan had gezet toen de voordeur met een zwaai openging. Daar stond Jenny met Colleen in haar armen. Ze leek helemaal niet overstuur. Integendeel, ze had een brede grijns op haar gezicht. Achter haar stond een doedelzakspeler in een kilt. Godallemachtig! Waar was ik in verzeild geraakt? Toen keek ik langs de doedelzakspeler en zag dat iemand het kinderhek rond het zwembad had weggehaald en brandende kaarsen in het water had gelegd. Het terras stond vol met tientallen van mijn vrienden, buren en collega’s. Net toen ik het verband legde tussen al die auto’s op straat en al die mensen die in mijn huis waren, riepen ze in koor: ‘WEL GEFELICITEERD, OUDE MAN!’

Mijn vrouw was het toch niet vergeten.

Toen ik eindelijk mijn kaken op elkaar geklapt kreeg, nam ik Jenny in mijn armen, gaf haar een kus op haar wang en fluisterde in haar oor: ‘Ik krijg je straks nog wel.’

Iemand die op zoek was naar de vuilnisbak deed de deur van de wasruimte open, en daar kwam Marley in uitgelaten feeststemming met grote sprongen naar buiten. Hij rende dwars door de menigte heen, stal een mozzarella-basilicumhapje van een blad, wipte een paar minirokjes op met zijn neus en stoof toen op het niet omheinde zwembad af. Ik kreeg hem nog net te pakken voor hij zijn beruchte buikduik kon uitvoeren en sleepte hem terug naar zijn eenzame opsluiting. ‘Wees maar niet bang,’ zei ik. ‘Ik zal de restjes voor je bewaren.’

Het was niet lang na het verrassingsfeestje – een feest waarvan het succes benadrukt werd door de komst van de politie om middernacht die zei dat we moesten dimmen – dat Marley eindelijk rechtvaardiging vond voor zijn intense angst voor onweer. Ik was op een zondagmiddag in de achtertuin bezig onder een dreigende, donkere lucht; ik spitte een vierkante lap gras om om opnieuw een moestuintje aan te leggen. Tuinieren begon een serieuze hobby voor me te worden, en hoe beter ik er in werd, hoe meer ik wilde kweken. Ik was langzamerhand de hele achtertuin aan het overnemen. Terwijl ik aan het werk was, drentelde Marley nerveus om me heen omdat zijn inwendige barometer de op handen zijnde onweersbui voelde aankomen. Ik voelde het ook, maar ik wilde het project afmaken en ging er vanuit dat ik kon doorwerken tot ik de eerste regendruppels voelde. Terwijl ik aan het graven was, bleef ik blikken op de hemel werpen en zag een onheilspellende zwarte donderkop die zich een aantal kilometers naar het oosten, boven de oceaan, ontwikkelde. Marley jankte zachtjes; hij smeekte me de spade neer te leggen en naar binnen te gaan. ‘Rustig maar,’ zei ik tegen hem. ‘Het is mijlenver hiervandaan.’

Ik had het nog niet gezegd of ik onderging een sensatie die ik nooit eerder had gevoeld, een soort prikkend gevoel in mijn nek. De hemel was een vreemd soort olijfgroen geworden, en de lucht leek volledig stil te vallen alsof een of andere hemelse kracht alle wind had gepakt en ze in een ijzige greep hield. Vreemd, dacht ik terwijl ik even stopte en leunend op mijn spade de hemel bestudeerde. En toen hoorde ik het: een gonzende, ploffende, knetterende energiestoot, net als je wel eens hoort wanneer je onder hoogspanningskabels staat. Er klonk een soort pfffffft om me heen, gevolgd door een kort moment van volkomen stilte. In die tel wist ik dat het fout was, maar ik had geen tijd om te reageren. In de volgende fractie van een seconde werd de hemel puur, oogverblindend wit, en een explosie zoals ik nog nooit had gehoord, niet tijdens onweer, niet tijdens vuurwerk of tijdens sloopwerkzaamheden, dreunde in mijn oren. Een muur van energie trof me vol in mijn borst als een onzichtbare lijnverdediger. Toen ik, Joost mag weten hoeveel tijd later, mijn ogen opendeed, lag ik voorover op de grond, met aarde in mijn mond, mijn spade drie meter verderop, terwijl de regen op me neerplensde. Marley lag ook, in zijn dekkinghouding, en toen hij zag dat ik mijn hoofd hief, kwam hij wanhopig op zijn buik naar me toe gekronkeld als een soldaat die onder prikkeldraad probeert door te glijden. Toen hij bij me was, klauterde hij op mijn rug, stopte zijn snuit in mijn nek en begon me fanatiek te likken. Ik keek heel even om me heen om te zien waar ik was, en ik zag dat de bliksem in de elektriciteitsmast in de hoek van de tuin was geslagen en de leiding naar het huis op ongeveer zes meter vanwaar ik had gestaan had gevolgd. De stroommeter aan de muur was één verkoolde massa.

‘Kom mee!’ schreeuwde ik, en Marley en ik schoten overeind en sprintten door de stromende regen naar de achterdeur terwijl nieuwe bliksemschichten om ons heen flitsten. We stopten pas toen we veilig binnen waren. Ik knielde doorweekt op de vloer neer terwijl ik op adem probeerde te komen en Marley klom boven op me; hij likte mijn gezicht en knabbelde aan mijn oren terwijl zijn kwijl en losse haren alle kanten opvlogen. Hij was buiten zichzelf van angst, onbeheerst trillend terwijl het kwijl aan zijn kin hing. Ik sloeg mijn armen om hem heen om hem te kalmeren. ‘Jezus, dat ging maar net goed!’ zei ik, en realiseerde me dat ik ook trilde. Hij keek naar me op met die grote, meelevende ogen van hem die echt bijna konden praten. Ik wist zeker wat hij me probeerde te vertellen. Ik probeer je al jaren te waarschuwen dat je dood kan gaan aan dat onweer. Maar was er iemand die wilde luisteren? Neem je me nu serieus?

Er zat iets in. Misschien was zijn angst voor onweer toch niet zo irrationeel. Misschien waren zijn paniekaanvallen bij het eerste gerommel in de verte zijn manier om ons duidelijk te maken dat Florida’s heftige onweersbuien, de dodelijkste van het land, niet onderschat moesten worden. Misschien waren al die kapotte muren en doorboorde deuren en aan stukken gescheurde kleden zijn manier geweest om een onweerveilige kelder te bouwen waar we allemaal gezellig in pasten. En hoe hadden we hem beloond? Met standjes en kalmerende middelen.

Het was donker in ons huis; de airconditioning, plafondventilatoren, televisies en een aantal apparaten waren allemaal doorgebrand. De stroomonderbreker was één gesmolten massa. We zouden de een of andere elektricien geweldig gelukkig maken. Maar ik leefde nog en mijn trouwe gabber ook. Jenny en de kinderen, die veilig in de woonkamer zaten, wisten niet eens dat het huis was geraakt. We waren er allemaal en niemand mankeerde iets. En dat was het enige wat ertoe deed. Ik nam Marley, met al zijn vijfenveertig kilo, op schoot en beloofde hem ter plekke dat ik nooit meer laatdunkend zou doen over zijn angst voor dat dodelijke natuurgeweld.