18
Eten in de buitenlucht

Marley paste net zo min in het wereldje van Boca Raton als ik. Boca had (en heeft ongetwijfeld nog steeds) een onevenredig groot deel van de kleinste, verwendste keffertjes die er maar bestaan, het soort hondjes dat door de Bocahontasgemeenschap als modeaccessoires werd gehouden. Het waren tuttige gevalletjes, vaak met een strik in hun haar en parfum in hun nek gespoten, sommige zelfs met gelakte nageltjes, en je kwam ze op de gekste plekken tegen – ze gluurden vanuit een merkhandtas naar je terwijl je bij de bakker stond te wachten; ze lagen op de handdoek van hun vrouwtje op het strand te dutten; ze liepen voorop aan een riem met namaakdiamanten een dure antiekwinkel binnen. Maar je zag ze vooral door de stad rijden in Lexussen, Mercedessen en Jaguars, aristocratisch kaarsrecht achter het stuur op de schoot van hun bezitters. Zij waren voor Marley wat Grace Kelly voor Gomer Pyle was. Ze waren verfijnd, deftig en hielden van mooie dingen. Marley was groot, lomp en snuffelde aan genitaliën. Hij wilde zó graag dat ze hem in hun kring zouden uitnodigen, en dat waren ze zó absoluut niet van plan.

Met zijn pas verteerde gehoorzaamheidsdiploma op zak was Marley tijdens het wandelen redelijk hanteerbaar, maar als hij iets zag dat hem interesseerde, vloog hij er nog steeds op af, of hij nu dreigde te stikken of niet. Als we door de stad wandelden, waren de deftige honden nog steeds de moeite van het stikken waard. Iedere keer dat hij er een in het vizier kreeg, zette hij een galop in en denderde eropaf, Jenny of mij achter zich aan slepend terwijl de strop om zijn keel steeds verder aantrok zodat hij naar adem snakte en moest hoesten. Iedere keer werd Marley hooghartig op zijn nummer gezet, niet alleen door het Boca-minihondje, maar ook door de Boca-minihondjeseigenaar, die de kleine Fifi of Suzy of Cheri optilde alsof hij haar uit de muil van een krokodil redde. Marley scheen het zich niet aan te trekken. Zodra het volgende minihondje zijn snuitje liet zien, begon hij weer van voren af aan, niet uit het veld geslagen door de eerdere afwijzing. Als man die nooit goed wist om te gaan met afwijzingen binnen relaties, bewonderde ik zijn volharding.

In de buitenlucht eten maakte in belangrijke mate deel uit van de Boca-beleving, en veel restaurants in de stad hadden terrasjes onder palmbomen waarvan de stammen en bladeren versierd waren met slingers van witte lampjes. Dit waren de plaatsen om te zien en gezien te worden, een caffè latte te drinken en in mobiele telefoons te ratelen terwijl je gezelschap met nietsziende blik naar de lucht staarde. De Boca-minihond leverde een belangrijke bijdrage aan de ambiance van het buitenleven. Stelletjes namen hun hond mee en maakten hun riem vast aan de smeedijzeren tafeltjes, waar de honden zich tevreden aan hun voeten oprolden of soms zelfs naast hun baasje of vrouwtje aan tafel zaten, met hun neus op een gebiedende manier in de lucht alsof ze zich beledigd voelden door het gebrek aan aandacht van de serveersters.

Op een zondagmiddag bedachten Jenny en ik dat het leuk zou zijn om met het hele gezin buiten te gaan eten bij een van de populaire ontmoetingsplaatsen. ‘Als je in Boca bent, doe je als de Bocalieten,’ zei ik. We zetten de jongens en de hond in de spacewagon en reden naar Mizner Park, het winkelcentrum in het centrum van de stad dat gebouwd was in de stijl van een Italiaanse piazza met brede trottoirs en een eindeloze reeks eetgelegenheden. We parkeerden de auto en flaneerden heen over het ene trottoir langs de uit drie blokken bestaande straat en terug over het andere, om te zien en gezien te worden – en wat moeten we eruit hebben gezien. Jenny had de jongens in een dubbele wandelwagen gezet die gemakkelijk aangezien kon worden voor een onderhoudswagentje dat achterin helemaal volgepropt zat met allerlei peuterdingen, van appelmoes tot wetties. Ik liep naast haar met Marley, in opperste staat van opwinding op de uitkijk naar Boca-minihondjes. Hij was nog wilder dan anders, buiten zichzelf door de mogelijkheid om in de buurt te komen van een van die rondhuppelende rashondjes, en ik moest zijn riem stevig vasthouden. Zijn tong hing uit zijn bek en hij hijgde als een locomotief.

We kozen een restaurant met een wat gunstiger geprijsde menukaart en bleven in de buurt rondhangen tot er een tafeltje op het terras vrijkwam. Het tafeltje was perfect – in de schaduw, met uitzicht op de fontein in het midden van de piazza, en zwaar genoeg, volgens onze overtuiging, om een opgewonden vijfenveertig kilo zware labrador aan vast te leggen. Ik bond Marley’s riem aan een van de poten vast, en we bestelden twee bier en twee appelsap.

‘Op een prachtige dag met mijn prachtige gezin,’ zei Jenny terwijl ze haar glas hief. We klonken met onze bierflesjes; de jongens sloegen hun plastic drinkbekertjes tegen elkaar. En toen gebeurde het. Zo snel dat we niet eens beseften dat het gebeurde. Het enige dat we wisten was dat we het ene ogenblik aan een heerlijk terrastafeltje een toast op de prachtige dag uitbrachten, en dat ons tafeltje een ogenblik later in beweging was gekomen en zich met geweld een weg baande tussen de zee van andere tafeltjes, tegen onschuldige omstanders aan bonkend en een gruwelijk, oorverdovend gekrijs op industrieel geluidsniveau voortbrengend terwijl het over het betonnen plaveisel schraapte. In die eerste fractie van een seconde, voor een van ons precies doorkreeg door wat voor vreselijk lot we getroffen waren, leek het zeer wel mogelijk dat onze tafel bezeten was en probeerde te vluchten voor onze familie van ongewassen Boca-indringers die hier zeker niet thuishoorden. De daaropvolgende fractie zag ik dat het niet ons tafeltje was dat bezeten was, maar onze hond. Marley stond vooraan, iedere spier trillend van spanning terwijl hij naar voren drong, de riem zo strak als een pianosnaar.

In de fractie van een seconde erna zag ik waar Marley naar op weg was met het tafeltje achter zich aan. Vijftien meter verderop zat een deftig poedeltje naast haar baasje met haar neus in de lucht.Verdomme, herinner ik me dat ik dacht, wat heeft hij toch met poedels? Jenny en ik bleven nog een ogenblik langer zitten, met onze biertjes in de hand, de jongens in hun wandelwagen naast ons, onze perfecte zondagmiddag onbedorven afgezien van het feit dat ons tafeltje nu door de menigte denderde. Een ogenblik later sprongen we overeind; we begonnen te schreeuwen en te rennen en boden onderwijl de andere klanten onze excuses aan. Ik was als eerste bij het tafeltje terwijl het hobbelend en schrapend over de piazza ging. Ik pakte het beet, zette mijn voeten stevig neer en boog uit alle macht achterover. Algauw stond Jenny naast me om te helpen trekken. Ik had het gevoel dat we actiehelden in een western waren die hun uiterste best deden om de voortdenderende trein tegen te houden voordat hij uit de rails vloog en in het ravijn stortte. Te midden van de chaos lukte het Jenny om zich om te draaien en over haar schouder te roepen: ‘We zijn zo terug, jongens!’ We zijn zo terúg? Ze liet het zo normaal klinken, zo verwacht, zo gepland, alsof we zoiets vaker deden, alsof we ineens bedachten dat het ach, misschien wel leuk zou zijn om ons door Marley mee te laten nemen op een tafelwandelingetje door de stad, misschien onderweg een beetje etalages kijken voor we terugkeerden naar ons voorgerecht.

Toen we eindelijk de tafel tot stilstand hadden gebracht en Marley ingehaald hadden, slechts een meter of wat van de poedel en haar dodelijk verschrikte baasje, liep ik terug naar de jongens, en toen zag ik de gezichten van mijn medeterrasgenoten pas goed. Het was net een scène uit een reclame waarin een hele, bedrijvige menigte stilvalt en wacht op een gefluisterd beleggingsadvies. Mannen zwegen halverwege hun gesprek, de gsm in de hand. Vrouwen staarden met open mond. De Bocalieten waren ontzet. Het was ten slotte Conor die de stilte verbrak. ‘Waddy lopen!’ gilde hij verrukt.

Een kelner kwam toegestormd om me te helpen de tafel op zijn plaats te zetten terwijl Jenny Marley, nog steeds gefixeerd op het voorwerp van zijn begeerte, in een wurggreep hield. ‘Ik zal de tafel opnieuw dekken,’ zei de kelner.

‘Dat is niet nodig,’ zei Jenny nonchalant. ‘We betalen voor onze drankjes en dan zijn we weg.’

Niet lang na ons geweldige uitstapje naar het terrasleven van Boca vond ik een boek in de bibliotheek dat No Bad Dogs heette, geschreven door de bekende Britse hondentrainster Barbara Woodhouse. Zoals de titel al deed vermoeden, hing No Bad Dogs hetzelfde geloof aan dat Marley’s eerste instructrice, de Strenge Meesteres, zo na aan het hart had gelegen – dat het enige wat tussen een onverbeterlijke en een geweldige hond stond een verwarde, besluiteloze, zwakke menselijke baas was. Honden waren niet het probleem, beweerde Woodhouse; het waren de mensen. Vervolgens ging het boek verder met het hoofdstuk na hoofdstuk beschrijven van het ene monsterachtige hondengedrag na het andere. Er waren honden die onophoudelijk jankten, groeven, vochten, onophoudelijk andere honden besprongen en onophoudelijk beten. Er waren honden die een hekel aan alle mannen hadden en honden die aan alle vrouwen een hekel hadden; honden die van hun baasjes stalen en honden die uit jaloezie hulpeloze baby’s aanvielen. Er waren zelfs honden die hun eigen uitwerpselen opaten.

Godzijdank, dacht ik, eet hij tenminste niet zijn eigen uitwerpselen op.

Terwijl ik aan het lezen was, begon ik me beter te voelen over onze labrador met al zijn tekortkomingen. We waren langzamerhand tot de stellige conclusie gekomen dat Marley wel de stoutste hond ter wereld moest zijn. Nu las ik tot mijn vreugde dat er allerhande afschuwelijke gewoontes waren die hij níet had. Hij deed geen vlieg kwaad. Hij blafte niet veel. Beet niet. Vloog geen andere honden aan, behalve uit liefde. Beschouwde iedereen als zijn beste vriend. Het mooiste was dat hij geen poep at of zich erdoorheen rolde. Bovendien, zei ik bij mezelf, er bestaan geen stoute honden, alleen onbeholpen hondenbezitters die geen idee hadden, zoals Jenny en ik. Het was onze schuld dat Marley zo geworden was.

Toen kwam ik bij hoofdstuk vierentwintig, Leven met de Geestelijk Labiele Hond. Terwijl ik las, slikte ik hoorbaar. Woodhouse beschreef Marley met zo veel inzicht dat ik gezworen zou hebben dat ze de eerste weken van zijn leven in zijn kapotte doos met hem had doorgebracht. Ze beschreef de manische, bizarre gedragspatronen, de vernielzucht wanneer hij alleen gelaten werd, de doorboorde vloeren en kapot gekauwde kleden. Ze beschreef de pogingen van bezitters van dergelijke beesten ‘om een plek in huis of in de tuin hondbestendig te maken’. Ze had het zelfs over het gebruik van kalmerende middelen als een wanhopige (en grotendeels weinig effectieve) laatste poging om die geestelijk gestoorde honden terug te laten keren naar het land der geestelijk gezonden.

‘Sommige worden labiel geboren, andere worden labiel door hun omgeving, maar het resultaat is hetzelfde: de honden zijn in plaats van een bron van genoegen voor hun bezitters een zorg, een kostenpost, en sleuren vaak een heel gezin mee in de ellende’, schreef Woodhouse. Ik keek naar Marley die aan mijn voeten lag te soezen en zei: ‘Klinkt je dat bekend in de oren?’

In een volgend hoofdstuk, getiteld Abnormale Honden, schreef Woodhouse met een zekere berusting: ‘Ik kan niet vaak genoeg benadrukken dat als u een hond wil houden die niet normaal is, u zich bij een enigszins beperkt leven zult moeten neerleggen.’ Je bedoelt in doodsangst leven als je even een pak melk gaat halen? ‘Hoewel ú misschien van een niet geheel normale hond houdt,’ vervolgde ze, ‘mogen anderen er niet door gehinderd worden.’ Andere mensen als, hypothetisch gesproken, de mensen die op zondag op een terrasje in Boca Raton, Florida, zitten?

Woodhouse had onze hond en ons trieste, afhankelijke bestaan accuraat beschreven. We hadden het allemaal: de ongelukkige, willoze eigenaren; de geestelijk labiele, onhandelbare hond; het spoor van vernielingen; de geïrriteerde en gehinderde vreemden en buren. We waren een schoolvoorbeeld. ‘Gefeliciteerd, Marley,’ zei ik tegen hem. ‘Je bent erkend subnormaal.’ Hij deed zijn ogen open toen hij zijn naam hoorde en rolde op zijn rug, met zijn poten in de lucht.

Ik verwachtte dat Woodhouse met een bemoedigende oplossing zou komen voor de eigenaren van dergelijke gebrekkige producten, een paar zinvolle tips die, wanneer ze zorgvuldig uitgevoerd werden, zelfs de meest manische honden konden veranderen in tentoonstellingshonden die zelfs op de Westminster Dog Show geen gek figuur zouden slaan. Maar ze eindigde haar boek op een veel somberder toon: ‘Eigenlijk kunnen alleen de eigenaren van onevenwichtige honden weten waar de grens getrokken wordt tussen een hond die geestelijk gezond is en een hond die dat niet is. Niemand kan voor de eigenaar beslissen wat je met laatstgenoemde moet doen. Ik, als groot hondenliefhebster, heb het gevoel dat het beter is om ze in te laten slapen.’

In laten slapen? Slik. Voor het geval ze niet duidelijk genoeg was geweest, voegde ze eraan toe: ‘Wanneer alle cursussen en de hulp van dierenartsen zijn uitgeput en er geen kans bestaat dat de hond ooit een redelijk normaal bestaan zal hebben, is het beter voor het dier en de eigenaar om de hond te laten inslapen.’

Zelfs Barbara Woodhouse, dierenliefhebster, succesvol trainster van duizenden honden van wie de eigenaren gedacht hadden dat ze hopeloos waren, gaf toe dat sommige honden eenvoudigweg niet te helpen waren. Als het aan haar lag, zouden ze op humane wijze naar dat grote hondengekkenhuis in de hemel gestuurd worden.

‘Wees maar niet bang, hoor, grote lummel,’ zei ik terwijl ik me vooroverboog om Marley’s buik te krabben. ‘De enige slaap die wij hier in huis kennen is de slaap waar je weer uit wakker wordt.’

Hij slaakte een dramatische zucht en doezelde weg naar zijn dromen over loopse poedels.

Rond die tijd kwamen we er ook achter dat niet alle labradors hetzelfde zijn. Het ras kent twee duidelijk te onderscheiden subgroepen: Engels en Amerikaans. De Engelse lijn is meestal wat kleiner en meer gedrongen dan de Amerikaanse, met een vierkantere kop en een vriendelijke, rustige natuur. Zij zijn het meest geschikt voor tentoonstellingen. Labradors die tot de Amerikaanse lijn behoren zijn opvallend groter en sterker, met slankere, minder gedrongen kenmerken. Ze staan bekend om hun grenzeloze energie en levendigheid en zijn het meest geschikt als jachthond. Dezelfde eigenschappen die de Amerikaanse lijn zo ongeëvenaard voortreffelijk in de bossen maakt, maakt hen tot risicogevallen in een gezin. De mate van hun onstuimige energie, waarschuwde de literatuur, moest niet onderschat worden.

Zoals de folder van een labradorfokker in Pennsylvania, Endless Mountain Labradors, het uitlegt: ‘Er zijn zo veel mensen die ons vragen: “Wat is het verschil tussen de Engelse en de Amerikaanse (jacht) labradors?” Er is zo’n groot verschil dat de Amerikaanse Kynologievereniging overweegt om een scheiding in het ras aan te brengen. Er is een verschil in bouw en in temperament. Als u een echte veldhond zoekt voor jachthondenwedstrijden, kies dan de Amerikaanse veldhond. Ze zijn atletisch, groot, slungelig, slank, maar hebben een ZEER hyperactieve, nerveuze persoonlijkheid, die zich niet geweldig leent voor “gezinshond”. De Engelse labradors, daarentegen, zijn veel vierkanter, gedrongener en korter gebouwd. Bijzonder lieve, rustige, ontspannen, geweldige honden.’

Ik hoefde er niet lang over na te denken tot welke lijn Marley behoorde. Het begon allemaal in elkaar te passen. We hadden blindelings een type labrador uitgekozen dat het meest geschikt was om de hele dag over de open vlakten te denderen. Alsof dat niet genoeg was, was onze keuze toevallig ook nog geestelijk onevenwichtig en gespannen en hadden training, kalmerende middelen of hondenpsychiatrie geen vat op hem. Het soort subnormale exemplaar waarvan een ervaren hondentrainster als Barbara Woodhouse vindt dat ze dood beter af zijn. Geweldig, dacht ik, daar komen we nu achter.

Niet lang nadat het boek van Woodhouse ons de ogen had geopend voor Marley’s gestoorde geest, vroeg een buurvrouw of we hun kat voor een week in huis wilden nemen terwijl zij met haar gezin op vakantie was. Natuurlijk, zeiden we, breng hem maar. Vergeleken met honden waren katten makkelijk. Bij katten ging alles vanzelf, en deze kat in het bijzonder was schuw, vooral met Marley in de buurt. Hij bleef over het algemeen de hele dag onder de bank zitten en kwam er pas onderuit om te eten als wij naar bed waren – zijn eten stond hoog buiten Marley’s bereik – en gebruik te maken van de kattenbak, die we in een discreet hoekje van het afgeschermde terras dat om het zwembad liep hadden neergezet. Het stelde eigenlijk niets voor. Marley was zich er niet eens van bewust dat de kat in huis was.

Halverwege het verblijf van de kat bij ons werd ik vroeg in de ochtend wakker van een luid, opzwepend ritme dat door de matras weerklonk. Het was Marley die trillend van opwinding naast het bed stond terwijl zijn staart een woest ritme tegen de matras sloeg. Wop! Wop! Wop! Ik stak mijn hand uit om hem te aaien waarop hij ontwijkende bewegingen begon te maken. Hij huppelde en danste naast het bed. De Marley-mambo. ‘Oké, wat heb je daar?’ vroeg ik hem, mijn ogen nog dicht. Bij wijze van antwoord liet Marley vol trots zijn buit op de frisse lakens vallen, enkele centimeters van mijn gezicht. In mijn slaapdronken toestand kostte het me een ogenblik voor ik doorhad wat het precies was. Het voorwerp was klein, donker, met een ondefinieerbare vorm en gehuld in grof, grindachtig zand. Toen drong de geur in mijn neus door. Een scherpe, doordringende, smerige geur. Ik schoot overeind en liet me weer vallen, waarbij ik Jenny wakker maakte. Ik wees naar Marley’s cadeautje voor ons dat op de lakens lag te glinsteren.

‘Dat is toch niet…’ begon Jenny, met afkeer in haar stem.

‘Jawel,’ zei ik. ‘Hij heeft de kattenbak leeggehaald.’

Marley had niet trotser kunnen kijken als hij ons zojuist de Hopediamant had gegeven. Zoals Barbara Woodhouse zo wijs had voorspeld, was onze geestelijk labiele, subnormale hond de uitwerpselen etende fase van zijn leven binnengegaan.