22
In het land van de pennen

We gingen wonen in een onsamenhangend gebouwd huis op een hectare grond tegen de helling van een steile heuvel. Of misschien was het een kleine berg; de plaatselijke bevolking leek het hier niet over eens te zijn. Op ons land lag een weide waar we wilde frambozen konden plukken, een bos waar ik naar hartelust hout kon hakken en een beekje dat uit een bron voortkwam waar de kinderen en Marley al snel ontdekten dat ze er buitengewoon modderig konden worden. Er was een open haard en er waren eindeloze mogelijkheden voor tuinieren en een kerkje met een witte toren op de volgende heuvel, zichtbaar vanuit ons keukenraam wanneer in de herfst de bladeren vielen.

Bij ons nieuwe huis hoorde zelfs een buurman die zo uit een film leek te zijn gestapt, een reus van een man met een rode baard die in een stenen boerenhuis uit 1790 woonde en op zondag graag op zijn veranda achter het huis zat en voor de lol zijn geweer in de richting van het bos afvuurde, hetgeen Marley bijzonder op de zenuwen werkte. Op onze eerste dag in ons nieuwe huis kwam hij met een fles zelfgemaakte wijn van wilde kersen en een mandje met de grootste bramen die ik ooit had gezien. Hij stelde zichzelf voor als Digger. Zoals we al uit de bijnaam meenden op te kunnen maken, verdiende hij zijn brood als graver. Als er bij ons gaten gegraven moesten worden of aarde moest worden verplaatst, instrueerde hij ons, hoefden we maar een brul te geven en hij kwam langs met een van zijn grote machines. ‘En als je een hert aanrijdt, kom je me halen,’ zei hij knipogend. ‘Dan slachten we hem en verdelen het vlees voordat de wildinspecteur er lucht van krijgt.’ Er was geen twijfel mogelijk, we waren niet langer in Boca.

Er ontbrak maar één ding aan ons nieuwe landelijke bestaan. Minuten nadat we op de oprijlaan van ons nieuwe huis gestopt waren, keek Conor me aan terwijl er dikke tranen uit zijn ogen rolden en verklaarde hij: ‘Ik dacht dat er veel pennen zouden zijn in Pennsylvania.’ Voor onze jongens, die nu vijf en zeven waren, was dit bijna een verbroken belofte. Gezien de naam van de staat die de onze werd, hadden ze verwacht bij aankomst felgekleurde schrijfwaren aan iedere boom en struik te zien hangen, klaar om geplukt te worden. Hun teleurstelling was groot.

Wat ons land aan schrijfwaren ontbeerde, werd gecompenseerd door stinkdieren, opossums, bosmarmotten en gifsumac, dat weelderig langs de rand van ons bos groeide en langs de bomen omhoog slingerde. Ik kreeg al uitslag als ik er nog maar naar keek. Op een ochtend keek ik uit het keukenraam terwijl ik met het koffieapparaat bezig was en keek recht in de ogen van een hertenbok met een magnifiek gewei. Op een andere ochtend stapte er een familie van wilde kalkoenen klokkend door de achtertuin. Terwijl Marley en ik op een zaterdag door de lager gelegen bossen op onze heuvel dwaalden, kwamen we een nertsjager tegen die vallen aan het uitzetten was. Een nertsjager! Bijna in mijn achtertuin! Wat zou de Bocahontasclub niet voor zo’n connectie over hebben!

Het buitenleven was tegelijkertijd rustgevend, charmant – en een pietsje eenzaam. De Pennsylvania Dutch waren beleefd, maar gereserveerd tegenover buitenstaanders. En we waren bepaald buitenstaanders. Na de hordes en files van Zuid-Florida had ik in de zevende hemel moeten zijn over de afzondering. In plaats daarvan merkte ik, tijdens de eerste maanden tenminste, dat ik sombere gedachten koesterde over ons besluit om naar een plaats te verhuizen waar blijkbaar zo weinig anderen wilden wonen.

Marley, daarentegen, had geen last van dergelijke bedenkingen. Afgezien van de knallen uit Diggers geweer was het nieuwe buitenleven hem op het lijf geschreven. Wat viel er niet fijn te vinden voor een hond met meer energie dan verstand? Hij vloog over het gras, sprong door de bramen, spetterde door de beek. Het was zijn levensmissie om een van de talloze konijnen te vangen die mijn tuin als hun eigen persoonlijke saladebuffet beschouwden. Wanneer hij een konijn aan de sla zag knabbelen, rende hij het achterna de heuvel af, met wapperende oren, stampend en luid blaffend. Hij was zo stil als een fanfare en kwam nooit dichterbij dan een meter of vijf voor zijn beoogde prooi de veiligheid van het bos in vluchtte. Getrouw aan zijn aard bleef hij eeuwig optimistisch dat het succes niet lang kon uitblijven. Dan kwam hij kwispelend teruggelopen, niet in het minst ontmoedigd, en begon vijf minuten later opnieuw. Gelukkig was hij niet beter in het besluipen van stinkdieren.

Het werd herfst en dat bracht een heel nieuw ondeugend spelletje met zich mee: de Bladerhoop Aanvallen. In Florida verloren de bomen hun bladeren niet in het najaar, en Marley was er absoluut van overtuigd dat het gebladerte dat nu uit de hemel kwam vallen, een geschenk voor hem alleen was. Terwijl ik de oranje en gele bladeren bijeenharkte, zat Marley geduldig toe te kijken, het juiste moment afwachtend om toe te slaan. Pas nadat ik een torenhoge hoop bij elkaar had geharkt, sloop hij naar voren, met zijn buik bijna over de grond. Om de paar stappen stopte hij met geheven voorpoot om de lucht op de snuiven als een leeuw op de Serengeti die een nietsvermoedende gazelle besluipt. En dan, terwijl ik op mijn hark leunde om mijn arbeid te bewonderen, sloeg hij toe; hij kwam met grote sprongen over het gras aangestormd, vloog de laatste paar meter en kwam plat op zijn buik midden in de hoop terecht, waar hij gromde en rolde en met zijn poten maaide en krabde en hapte en, om redenen die me niet duidelijk waren, woest achter zijn staart aanrende, en stopte pas wanneer mijn keurige hoop weer over het gras verspreid lag. Dan ging hij te midden van zíjn arbeid zitten, met de stukjes bladeren nog in zijn vacht, en wierp me een zelfvoldane blik toe, alsof zijn bijdrage een vast onderdeel was van het bladerenverzamelingsproces.

Onze eerste Kerstmis in Pennsylvania had wit moeten zijn. Jenny en ik hadden tegenover Patrick en Conor een mooi verhaal moeten ophangen om hen ervan te overtuigen dat het een goed idee was om hun huis en vrienden in Florida achter te laten, en een van de belangrijkste argumenten was de belofte van sneeuw. En niet zomaar sneeuw, maar dikke, wollige ansichtkaartensneeuw, het soort dat in dikke, stille vlokken neerdaalde, grote hopen vormde en van precies de juiste structuur was om er sneeuwpoppen van te maken. En sneeuw met Kerstmis, tja, dat was het mooiste van allemaal, de Heilige Graal van de noordelijke winterbelevenis. We hadden hun lichtzinnig een beeld voorgehouden van op kerstochtend wakker worden in een spierwit landschap, dat onaangeroerd was op de sporen van de slee van de kerstman voor onze voordeur na.

In de week voor de grote dag aanbrak zaten ze urenlang met zijn drieën voor het raam, hun blik op de grauwe lucht gericht alsof ze hem op pure wilskracht konden dwingen open te gaan en zijn lading te laten vallen. ‘Kom dan, sneeuw!’ zongen de kinderen. Ze hadden het nog nooit gezien; Jenny en ik hadden het het afgelopen kwart van ons leven niet meer gezien. Wij wilden sneeuw, maar de hemel bleef gesloten. Een paar dagen voor Kerstmis stapten we met de hele familie in de spacewagon en reden naar een boerderij iets verderop waar we een spar omhakten en genoten van een gratis ritje in de hooiwagen en warme appelcider rond het vreugdevuur. Het was het soort klassieke noordelijke kerstmoment dat we in Florida gemist hadden, maar er ontbrak één ding. Waar bleef die verdomde sneeuw? Jenny en ik begonnen al te betreuren dat we de eerste onvermijdelijke sneeuwval zo lichtzinnig bejubeld hadden. Terwijl we onze pas omgehakte boom mee naar huis namen en de heerlijke geur van hars door de auto zweefde, klaagden de kinderen dat ze voor de gek gehouden waren. Eerst geen pennen, nu geen sneeuw; was er nog meer waarover hun ouders tegen hen gelogen hadden?

Op kerstochtend stond er een gloednieuwe tobogan onder de boom en voldoende sneeuwuitrusting om een expeditie naar Antarctica mee uit te rusten, maar het uitzicht uit onze ramen bleef een en al kale takken, verdord gras en bruine akkers. Ik maakte een vrolijk vuur in de open haard en zei tegen de kinderen dat ze geduld moesten hebben. De sneeuw kwam wanneer de sneeuw kwam.

Het werd nieuwjaar en er viel nog steeds niets. Zelfs Marley leek rusteloos; hij ijsbeerde langs de ramen en keek naar buiten terwijl hij zachtjes jankte, alsof ook hij zich beduveld voelde. De kinderen gingen na de vakantie weer naar school en nog steeds niets. Aan de ontbijttafel keken ze me mokkend aan, de vader die ze verraden had. Ik begon met slappe excuses te komen, zoals: ‘Misschien hebben jongens en meisjes ergens anders de sneeuw meer nodig dan wij.’

‘Ja hoor, pap,’ zei Patrick.

Drie weken na het begin van het nieuwe jaar redde de sneeuw me eindelijk uit mijn vagevuur van schuldgevoelens. Het kwam ’s nachts toen iedereen lag te slapen en Patrick was de eerste die alarm sloeg. Hij kwam onze slaapkamer binnengerend en deed met een ruk de luiken open. ‘Kijk! Kijk!’ schreeuwde hij. ‘Het is er!’ Jenny en ik schoten overeind om naar onze rehabilitatie te kijken. Een witte deken bedekte de heuvels en akkers en naaldbomen en daken en strekte zich uit tot aan de horizon. ‘Natuurlijk is het er,’ zei ik nonchalant. ‘Dat had ik toch gezegd?’

Er lag al dertig centimeter sneeuw en het sneeuwde nog steeds. Algauw kwamen Conor en Colleen de gang door, duim in de mond en hun knuffeldekentje achter zich aan slepend. Marley was wakker en liep zich uit te rekken terwijl zijn staart tegen alles aan zwiepte omdat hij de opwinding voelde. Ik keek naar Jenny en zei: ‘Ik denk niet dat we verder mogen slapen,’ en toen ze dat bevestigde, wendde ik me tot de kinderen en schreeuwde: ‘Oké, sneeuwmannen, laten we ons aankleden!’

Het daaropvolgende halfuur worstelden we met ritsen en maillots en gespen en capuchons en handschoenen. Tegen de tijd dat we klaar waren, zagen de kinderen eruit als mummies en onze keuken als het toneel voor de Olympische Winterspelen. En meedingend in de competitie Gek op IJs Heuvelafwaarts, categorie Grote Hond, was… Marley de Hond. Ik deed de voordeur open en voor iemand naar buiten kon stappen, schoot Marley langs ons, waarbij hij de goed ingepakte Colleen omver liep. Zodra zijn poten het vreemde witte spul raakten – O, nat! O, koud! – bedacht hij zich en probeerde zich abrupt om te draaien. Zoals iedereen die wel eens met een auto door de sneeuw heeft gereden weet, is plotseling remmen gecombineerd met een paar korte U-bochten nooit een goed idee.

Marley raakte in een volle slip waarbij zijn achterste voor hem uit tolde. Hij kwam even op een flank terecht voor hij net op tijd overeind schoot om met een salto het trapje van de veranda af te gaan en met zijn kop voorover in een hoop sneeuw te duiken. Toen hij een seconde later weer opdook, zag hij eruit als een reusachtige bepoederde donut. Op een zwarte neus en twee bruine ogen na was hij volledig wit. De Verschrikkelijke Sneeuwhond. Marley wist niet wat hij met die vreemde substantie aanmoest. Hij stak diep zijn neus erin en moest vreselijk niezen. Hij hapte ernaar en wreef zijn snuit erin. Toen, alsof er een onzichtbare hand uit de hemel neerdaalde en hem een injectie met een flinke stoot adrenaline gaf, was het alle remmen los en ging hij er als een pijl uit de boog vandoor. Hij rende door de tuin met een reeks enorme, lange sprongen die om de paar meter onderbroken werden door zomaar een salto of een duikvlucht. Sneeuw was bijna net zo leuk als de vuilnisbak van de buren.

Als je Marley’s sporen in de sneeuw volgde, begon je zijn kronkelige geest een beetje te snappen. Zijn pad was vol kronkels en slingers en U-bochten, met grillige lussen en achten, met kurkentrekkers en driedubbele lutzen alsof hij een of ander bizar algoritme volgde dat alleen hij snapte. Al snel volgden de kinderen zijn voorbeeld; ze rolden en sprongen en gleden tot de sneeuw in iedere plooi en vouw van hun overkleding zat. Jenny kwam naar buiten met geroosterde boterhammen met boter en bekers warme choco-lademelk en een aankondiging: er was vandaag geen school. Ik wist dat ik met geen mogelijkheid binnen afzienbare tijd met mijn kleine autootje zonder vierwielaandrijving de oprijlaan afkwam, laat staan de niet geruimde bergwegen, en ik riep ook een officiële sneeuwdag voor mezelf uit.

Ik schraapte de sneeuw van de stenen cirkel die ik die herfst had aangelegd voor kampvuren in de tuin en algauw brandde er een knappend vuur. De kinderen reden gillend in de tobogan de heuvel af, langs het kampvuur en naar de rand van het bos, met Marley achter hen aan rennend. Ik keek naar Jenny en vroeg: ‘Als iemand je een jaar geleden verteld had dat je kinderen zo hun achterdeur uit zouden sleeën, zou je hem dan geloofd hebben?’

‘Geen schijn van kans,’ zei ze, waarna ze uithaalde en een sneeuwbal naar me gooide die tegen mijn borst plofte. Ze had sneeuw in haar haar, een blos op haar wangen en haar adem steeg als een wolk boven haar uit.

‘Kom eens hier en geef me een kus,’ zei ik.

Later, toen de kinderen zich bij het vuur kwamen warmen, besloot ik een ritje in de tobogan te maken, iets dat ik sinds mijn tienerjaren niet meer had gedaan. ‘Zin om mee te gaan?’ vroeg ik aan Jenny.

‘Sorry, Jean-Claude, je staat er alleen voor,’ zei ze.

Ik zette de tobogan boven op de heuvel en ging achterover liggen, steunend op mijn ellebogen en met mijn voeten in de punt. Ik begon heen en weer te schommelen om in beweging te komen. Marley kreeg niet vaak de kans om op me neer te kijken, en het feit dat ik daar zo plat op mijn rug lag was zoveel als een uitnodiging. Hij ging naast me staan en snuffelde aan mijn gezicht. ‘Wat is er?’ vroeg ik en dat was het welkom waarop hij wachtte. Hij klauterde aan boord, zette zijn poten aan weerszijden van me en ging op mijn borst liggen. ‘Ga eraf, grote oen!’ gilde ik. Maar het was al te laat. We kropen al vooruit en kregen vaart terwijl we aan onze afdaling begonnen.

‘Goeie reis!’ gilde Jenny achter ons.

Daar gingen we, zigzaggend de helling af terwijl de sneeuw alle kanten opstoof en Marley boven op me lustig mijn gezicht likte. Door de som van ons gewicht hadden we aanzienlijk meer vaart dan de kinderen hadden gehad en we schoten langs het punt waar hun sporen ophielden. ‘Hou je vast, Marley!’ gilde ik. ‘We gaan het bos in!’

We stoven langs een grote notenboom, toen tussen twee wilde kersen door en ontweken op miraculeuze wijze alle voorwerpen die niet meegaven terwijl we door het struikgewas denderden, dwars door de bramenstruiken heen. Het drong ineens tot me door dat zich vlak voor ons de oever bevond die zo’n anderhalve meter naar beneden helde naar de beek die nog steeds niet bevroren was. Ik probeerde mijn voeten uit de punt te halen om als rem te gebruiken, maar ze zaten vast. De oever was steil, bijna een loodrechte afgrond, en we gingen eroverheen. Ik had alleen maar tijd om mijn armen om Marley te slaan, mijn ogen dicht te knijpen en ‘Hooooooooooo!’ te gillen.

Onze tobogan vloog over de oever en schoot onder ons uit. Ik had het gevoel dat ik me in zo’n klassiek tekenfilmmoment bevond, een eindeloze seconde lang in de lucht hangend voor ik te pletter viel. Alleen zat ik in deze tekenfilm vast aan een als een gek kwijlende labrador. We klampten ons aan elkaar vast terwijl we met een zachte plof in een sneeuwhoop terechtkwamen en gleden, half aan de tobogan hangend, naar de waterkant. Ik deed mijn ogen open en maakte een inventarisatie van mijn toestand. Ik kon mijn tenen en vingers bewegen en mijn nek draaien; er was niets gebroken. Marley was overeind en danste om me heen; hij wilde het nog eens doen. Ik stond kreunend op en zei terwijl ik mezelf afklopte: ‘Ik word te oud voor dit soort dingen.’ In de daaropvolgende maanden werd het steeds duidelijker dat dat ook voor Marley gold.

Ergens tegen het einde van die eerste winter in Pennsylvania begon ik te merken dat Marley stilletjes vanuit de middelbare leeftijd de pensioengerechtigde leeftijd was binnengeslopen. Hij was in december negen geworden, en heel geleidelijk aan was hij trager aan het worden. Hij had nog steeds zijn uitbarstingen van ongeremde, adrenalinegestookte energie, zoals op de dag van de eerste sneeuw, maar ze duurden korter en lagen steeds verder uit elkaar. Hij was er tevreden mee het grootste deel van de dag te soezen, en op wandelingen was hij eerder moe dan ik, iets dat in onze relatie nog niet eerder voorgekomen was. Op een dag aan het einde van de winter met de temperatuur boven het vriespunt en de geur van de voorjaarsdooi in de lucht, liep ik met hem onze heuvel af en de volgende op, nog steiler dan de onze, waar het witte kerkje op de top lag naast een oude begraafplaats vol veteranen van de Burgeroorlog. Het was een wandeling die ik vaak maakte en een die Marley de herfst ervoor nog zonder zichtbare inspanning had gemaakt, ondanks de steile klim, waar we allebei altijd van moesten hijgen. Maar dit keer bleef hij achter. Ik probeerde hem mee te lokken, riep hem bemoedigend toe, maar het was alsof ik naar een stuk speelgoed keek dat steeds zachter ging lopen omdat de batterijen bijna leeg waren. Marley had niet meer de puf om de top te halen. Ik bleef staan om hem te laten uitrusten voor we verdergingen, iets wat ik nooit eerder had gedaan. ‘Je wordt toch geen watje, hè?’ zei ik terwijl ik me vooroverboog en hem met mijn gehandschoende handen over zijn snuit aaide. Hij keek naar me op, zijn ogen helder, zijn neus nat, zich absoluut niet druk makend over zijn verminderende energie. Hij had een tevreden, maar afgematte uitdrukking op zijn snuit alsof het leven niet mooier kon worden dan dit, aan de kant van een landweg zitten op een mooie dag aan het einde van de winter met je baasje naast je. ‘Als je soms denkt dat ik je ga dragen,’ zei ik, ‘vergeet het maar.’

Het zonlicht overspoelde hem en het viel me op hoeveel grijs er in zijn bruine kop geslopen was. Omdat hij zo’n lichte vacht had, was het effect subtiel, maar onmiskenbaar. Zijn hele snuit en een groot deel van zijn voorhoofd was van donkergeel in wit veranderd. Zonder dat we het ons echt gerealiseerd hadden, was onze eeuwige puppy in een bejaarde veranderd.

Dat wil niet zeggen dat hij zich beter ging gedragen. Marley haalde nog steeds al zijn oude fratsen uit, maar nu eenvoudigweg in een wat rustiger tempo. Hij pikte nog steeds het eten van de borden van de kinderen. Hij wipte nog steeds met zijn neus het deksel van de afvalemmer in de keuken en rommelde erin. Hij trok nog steeds aan zijn riem. At nog steeds een ruime verscheidenheid aan huishoudelijke voorwerpen op. Dronk nog steeds uit het bad en liet water uit zijn keel lopen. En wanneer de hemel dichttrok en het begon te rommelen, raakte hij nog steeds in paniek en werd vernielzuchtig als hij alleen was. Op een dag kwamen we thuis en troffen we Marley aan met het schuim op zijn bek en Conors matras tot aan de veren opengereten.

In de loop der jaren waren we filosofisch geworden over de schade die veel minder vaak voorkwam nu we niet meer met de dagelijkse onweersbuien van Florida geconfronteerd werden. In een hondenleven valt er wel eens wat pleister van de muur, gaan er wel eens wat kussens open, worden er wel eens wat kleden aan stukken gescheurd. Zoals iedere relatie had ook deze zijn prijs. Het was een prijs die we waren gaan accepteren en afzetten tegen de vreugde en het plezier en de bescherming en het gezelschap dat hij ons bood. We hadden een klein jacht kunnen kopen van alles dat we aan onze hond en alle dingen die hij kapotgemaakt had besteed hadden. Maar ja, hoeveel jachten liggen de hele dag bij de deur te wachten tot je terugkomt? Hoeveel leven er voor het moment dat ze op je schoot kunnen klauteren of in een tobogan met je de heuvel kunnen afglijden terwijl ze je gezicht likken?

Marley had zijn plaats in ons gezin verdiend. Zoals een maffe, maar geliefde oom was hij wat hij was. Hij zou nooit Lassie of Benji of Old Yeller worden; hij zou nooit op de Westminster Dog Show of zelfs maar op de dorpsbraderie staan. Dat wisten we nu. We accepteerden hem als de hond die hij was en hielden des te meer van hem.

‘Ouwe man,’ zei ik op die dag aan het einde van de winter langs de kant van de weg tegen hem terwijl ik hem in zijn nek krabde. Ons doel, de begraafplaats, betekende nog een steile klim. Maar net als in het leven, bedacht ik, was de bestemming minder belangrijk dan de reis erheen. Ik liet me op een knie zakken, ging met mijn handen over zijn flanken en zei: ‘Laten we nog maar een tijdje blijven zitten.’ Toen hij er klaar voor was, liepen we de heuvel weer af en gingen op ons gemakje terug naar huis.