6
Hartsaangelegenheden

De oorspronkelijke bewoners zeggen dat Zuid-Florida vier seizoenen heeft. Subtiele weliswaar, geven ze toe, maar niettemin vier afzonderlijke seizoenen. Geloof ze niet. Er zijn er maar twee – het warme, droge seizoen en het hete, natte. Het was rond de tijd van deze plotselinge overgang naar tropische hitte dat we op een dag wakker werden en beseften dat onze puppy geen puppy meer was. Zo snel als de winter was overgegaan in de zomer, zo leek het, was Marley veranderd in een slungelige puber. Met vijf maanden oud was hij in de slobberige rimpels van zijn te grote gele vacht gegroeid. Zijn enorme poten zagen er niet meer zo komisch buiten proportie uit. Zijn naaldscherpe babytandjes hadden plaatsgemaakt voor indrukwekkende slagtanden die een frisbee – of een gloednieuwe leren schoen – met een paar happen konden vernietigen. Het timbre van zijn blaf was zwaarder geworden en was nu een intimiderende woef. Wanneer hij op zijn achterpoten ging staan, wat hij vaak deed, rondstappend als een dansende Russische circusbeer, kon hij zijn voorpoten op mijn schouders leggen en me recht in de ogen kijken.

De eerste keer dat de dierenarts hem zag, floot hij zachtjes en zei: ‘U heeft een flinke knaap onder uw hoede genomen.’

En dat hadden we. Hij was een knap exemplaar geworden, en ik voelde me geroepen de ongelovige juffrouw Jenny erop te wijzen dat ik er met mijn formele naam voor hem niet zo ver naast zat. Grogans Majesteitelijke Marley van Churchill was, naast het feit dat hij in Churchill Road woonde, het toonbeeld van majesteitelijkheid. Wanneer hij tenminste ophield achter zijn staart aan te jagen. Soms, wanneer hij het laatste grammetje energie uit zich gerend had, ging hij op het Perzische tapijt in de woonkamer liggen soezen in het zonnetje dat schuin door de jaloezieën naar binnen viel. Met zijn kop omhoog, zijn neus glinsterend, en zijn poten voor zich over elkaar geslagen, deed hij ons denken aan een Egyptische sfinx.

We waren niet de enigen die de verandering opgevallen was. We merkten aan de grote boog waarmee vreemden om hem heen liepen en de manier waarop ze achteruitdeinsden wanneer hij met grote sprongen op hen afkwam, dat ze hem niet langer zagen als een onschuldige puppy. Voor hen was hij iets geworden dat angst aanjoeg.

In onze voordeur zat op ooghoogte een klein rechthoekig ruitje, van tien bij twintig. Marley leefde voor gezelschap, en als er iemand aanbelde, stoof hij het huis door, raakte bij het naderen van de hal in een slip, denderde over de houten vloeren, wierp kleedjes op terwijl hij gleed en stopte pas wanneer hij met een bonk tegen de voordeur terechtkwam. Vervolgens ging hij woest jankend op zijn achterpoten staan, vulde met zijn grote kop het kleine ruitje en keek recht in de ogen van degene die voor de deur stond. Voor Marley, die zichzelf als het welkomstcomité van het huis beschouwde, was het een vreugdevol welkom. Maar voor colporteurs, postbodes en iedereen die hem niet kende was het echter alsof Cujo uit de roman van Stephen King kwam gesprongen en onze houten deur het enige was dat tussen hen en een genadeloze verminking stond. Er waren aardig wat vreemden die, nadat ze aangebeld hadden en Marley’s blaffende kop naar hen hadden zien gluren, snel afdropen naar het midden van de oprijlaan, waar ze bleven wachten tot een van ons aan de deur kwam.

Dit, merkten we, was niet noodzakelijkerwijs een slechte zaak.

Onze buurt was wat stadsontwikkelaars een wisselende wijk noemden. Hij was gebouwd tussen 1940 en 1950 en werd aanvankelijk bewoond door overwinteraars en gepensioneerden, maar er trad enige verpaupering in naarmate steeds meer oorspronkelijke bewoners overleden en vervangen werden door een bonte groep van huurders en arbeidersgezinnen. Tegen de tijd dat wij er onze intrek namen, was de wijk weer aan het veranderen en werd ditmaal verbeterd door de komst van homo’s, kunstenaars en jonge carrièremakers die vielen voor de locatie nabij het water en de trendy, art-decostijl.

Onze straat fungeerde als buffer tussen de grimmige South Dixie Highway en de deftige herenhuizen langs het water. De Dixie Highway was de oorspronkelijke U.S. 1 die langs de oostkust van Florida liep en die voor de komst van de autosnelweg als de hoofdweg naar Miami gold. Hij bestond uit vijf banen zinderend asfalt, twee banen in beide richtingen en een gedeelde voorsorteerbaan om linksaf te slaan, en werd omzoomd door een enigszins vervallen en onaantrekkelijke verscheidenheid aan discountwinkels, tankstations, fruitstalletjes, tweedehands kledingzaakjes, eettentjes en familiemotelletjes uit een voorbij tijdperk.

Op de vier hoeken van South Dixie Highway en Churchill Road stonden een slijterij, een supermarkt die vierentwintig uur per dag open was, een importwinkel met zware tralies voor de etalage en een onoverdekte wasserette waar mensen de hele nacht rondhingen en vaak flessen in bruine zakken achterlieten. Ons huis bevond zich halverwege de straat, acht deuren verwijderd van waar dat allemaal gebeurde.

De buurt leek ons veilig, maar er waren wel wat bewijzen van de ruwere kant. Gereedschap dat ik in de tuin had laten liggen verdween, en tijdens een periode van zeldzame kou stal iemand ieder stukje haardhout dat ik langs de zijkant van het huis had opgestapeld. Op een zondag zaten we in ons favoriete eettentje te ontbijten, aan het tafeltje waar we altijd zaten, bij het raam aan de voorkant, toen Jenny naar een kogelgat in de ruit vlak boven onze hoofden wees en droog opmerkte: ‘Dat zat er echt nog niet de vorige keer dat we hier waren.’

Op een ochtend toen ik onze straat uitreed om naar mijn werk te rijden, zag ik een man in de goot liggen, zijn handen en gezicht onder het bloed. Ik stopte en rende naar hem toe omdat ik aannam dat hij aangereden was. Maar toen ik naast hem hurkte, steeg er een sterke geur van alcohol en urine op, en toen hij begon te praten, was het duidelijk dat hij stomdronken was. Ik belde een ambulance en bleef bij hem wachten, maar toen het ambulancepersoneel arriveerde, weigerde hij hulp. Terwijl de ambulancebroeders en ik toekeken, wankelde hij in de richting van de slijterij.

En dan was er die avond dat er een man met een wanhopig gezicht aan de deur kwam die me vertelde dat hij op weg was naar een huis in het volgende blok en dat zijn benzine op was. Kon ik hem vijf dollar lenen? Hij zou het me meteen morgenochtend terugbetalen. Ja, dat zal wel, vriend, dacht ik. Toen ik hem aanbood om in plaats daarvan de politie voor hem te bellen, mompelde hij een of ander zwak excuus en verdween.

Het meest verontrustende was wat we over het huisje hoorden dat schuin tegenover ons stond. Daar was een paar maanden voor we hier kwamen wonen een moord gepleegd. En niet zomaar een moord van dertien in een dozijn, maar een gruwelijke waarbij een invalide weduwe en een kettingzaag betrokken waren. De zaak was volop in het nieuws geweest, en voor we verhuisden, waren we op de hoogte van alle details – tenminste, van alles behalve de locatie. En nu woonden we schuin tegenover de plaats van de misdaad.

Het slachtoffer was een gepensioneerde lerares, Ruth Ann Nedermeier, die alleen in het huis woonde en een van de oorspronkelijke bewoonsters van de wijk was. Nadat ze een nieuwe heup had gekregen, had ze een dagverpleegster in dienst genomen die voor haar moest zorgen, wat een fatale beslissing was geweest. De verpleegster, stelde de politie later vast, stal cheques uit het chequeboek van mevrouw Nedermeier en vervalste haar handtekening.

De oude vrouw was zwak, maar goed bij, en ze sprak de verpleegster aan op de vermiste cheques en de onverklaarbare geldopnamen van haar bankrekening. De verpleegster raakte in paniek, sloeg de arme vrouw dood en belde haar vriend die met een kettingzaag kwam en haar hielp het lichaam in het bad in mootjes te zagen. Samen verpakten ze de lichaamsdelen in een grote koffer, spoelden het bloed van de vrouw weg en vertrokken.

Dagenlang bleef de verdwijning van mevrouw Nedermeier een raadsel, vertelden onze buren ons later. Het raadsel werd opgelost toen een man de politie belde om te melden dat er een afschuwelijke stank uit zijn garage kwam. Agenten ontdekten de koffer en de gruwelijke inhoud. Toen ze de eigenaar van het huis vroegen hoe de koffer daar terechtgekomen was, vertelde hij hun de waarheid: zijn dochter had gevraagd of ze hem daar zolang mocht neerzetten.

Hoewel de moord op mevrouw Nedermeier de meest besproken gebeurtenis in de geschiedenis van onze buurt was, had niemand er een woord over gezegd toen we het huis kochten. De makelaar niet, de eigenaar niet, de inspecteur niet, de man van het kadaster niet. Tijdens onze eerste week in het huis kwamen de buren langs met koekjes en een ovenschotel en zij vertelden ons het nieuws. Toen we ’s nachts in bed lagen, viel het niet mee om er niet aan te denken dat slechts dertig meter van ons slaapkamerraam een hulpeloze weduwe in stukjes was gezaagd. Het was een privé-kwestie, zeiden we bij onszelf, iets dat ons nooit zou overkomen. Toch konden we er niet langslopen of zelfs maar uit het raam aan de voorkant kijken zonder te denken aan wat daar was gebeurd.

Op de een of andere manier gaf het feit dat we Marley bij ons hadden en dat vreemden op hun hoede voor hem leken, ons een geruststellend gevoel dat we anders mogelijk niet zouden hebben gehad. Hij was een grote, goedaardige lobbes van een hond die als verdedigingsstrategie indringers ongetwijfeld dood zou likken. Maar de insluipers en roofdieren daarbuiten hoefden dat niet te weten. Voor hen was hij groot, sterk en onvoorspelbaar gek. En dat vonden we wel best zo.

Zwanger zijn beviel Jenny prima. Ze maakte er een gewoonte van voor dag en dauw op te staan om voldoende lichaamsbeweging te krijgen en met Marley te wandelen. Ze maakte gezonde maaltijden klaar met veel verse groenten en fruit. Ze liet cafeïne en light frisdranken staan, en natuurlijk alle alcohol; ik mocht niet eens een eetlepel sherry door de maaltijd roeren.

We hadden gezworen dat we de zwangerschap geheim zouden houden tot we er alle vertrouwen in hadden dat de foetus levensvatbaar was en het gevaar van een miskraam geweken was, maar op dat front lieten we het allebei afweten. We waren zo opgewonden dat we ons nieuws aan de ene persoon na de andere toevertrouwden, terwijl ze ons moesten beloven dat ze het niet verder zouden vertellen, tot ons geheim helemaal geen geheim meer was. Eerst vertelden we het onze ouders, toen onze broers en zussen, toen onze beste vrienden, toen onze vrienden op het werk en toen onze buren. Jenny’s buik begon met tien weken al iets ronder te worden. Het begon ineens echt te lijken. Waarom zouden we onze blijdschap niet met de wereld delen? Tegen de tijd dat de dag voor Jenny’s onderzoek en de echo aanbrak, hadden we het net zo goed op een reclamebord kunnen plakken: John en Jenny krijgen een baby.

Ik had de ochtend van de doktersafspraak vrijgenomen en nam, zoals was voorgesteld, een lege videoband mee om de eerste korrelige beelden van onze baby op te nemen. De afspraak was deels onderzoek, deels informatieve bijeenkomst. We zouden een vroedvrouw toegewezen krijgen die al onze vragen zou beantwoorden, Jenny’s buik zou meten, naar het hartje van de baby zou luisteren en ons het kleine lichaampje binnen in haar zou tonen.

We waren er om negen uur ’s ochtends, vol verwachting. De vroedvrouw, een vriendelijke vrouw van middelbare leeftijd met een Brits accent, nam ons mee naar een onderzoekskamertje en vroeg meteen: ‘Willen jullie het hartje horen?’ Nou en of, zeiden we tegen haar. We luisterden ingespannen terwijl ze een soort microfoon boven Jenny’s buik hield die met een luidspreker verbonden was. We zaten doodstil, met een glimlach op ons gezicht bevroren, ingespannen te luisteren naar het hartje, maar we hoorden alleen maar geknetter uit de luidspreker komen.

De vroedvrouw zei dat het niet ongewoon was. ‘Het hangt ervan af hoe de baby ligt. Soms hoor je helemaal niets. Het is misschien nog een beetje te vroeg.’ Ze stelde voor om meteen door te gaan naar de echo. ‘Laten we maar eens naar jullie baby kijken,’ zei ze luchtig.

‘Onze eerste glimp van baby Grogie,’ zei Jenny stralend tegen me. De vroedvrouw nam ons mee naar de echografiekamer en liet Jenny op haar rug op een onderzoektafel liggen waar een monitor naast stond.

‘Ik heb een band meegenomen,’ zei ik terwijl ik ermee zwaaide.

‘Wacht nog maar eventjes,’ zei de vroedvrouw terwijl ze Jenny’s blouse omhoog trok en met een instrument met de vorm en grootte van een ijshockeypuck over haar buik ging. We tuurden op het beeldscherm naar een onduidelijke grijze massa. ‘Mmm, deze lijkt helemaal niets op te pikken,’ zei ze op volkomen neutrale toon. ‘We gaan een vaginale echo proberen. Dan krijg je veel meer details.’

Ze liep het kamertje uit en kwam terug met een andere verpleegkundige, een lange, geblondeerde vrouw met een monogram op haar nagel. Ze heette Essie, en ze vroeg Jenny haar slipje uit te trekken, waarna ze een met latex omgeven sonde in haar vagina inbracht. De verpleegkundige had gelijk: de resolutie was veel beter dan die van de vorige echo. Ze zoomde in op wat een klein zakje midden in een grijze zee leek, en vergrootte het beeld met een klik op de muis en vergrootte het nog eens. En nog eens. Maar ondanks dat het zo gedetailleerd was, zag het zakje er voor ons gewoon uit als een lege, vormloze sok. Waar waren de armpjes en beentjes die volgens de zwangerschapsboeken met tien weken al gevormd zouden moeten zijn? Waar was het hoofdje? Waar was het kloppende hartje? Jenny, die reikhalzend opzij keek om het scherm te kunnen zien, liep nog steeds over van verwachting en vroeg met een nerveus lachje aan de verpleegsters: ‘Zit er eigenlijk wel iets?’

Ik keek op, zag Essies gezicht en wist dat het antwoord niet was wat we wilden horen. Ineens realiseerde ik me waarom ze niets had gezegd terwijl ze de vergroting bleef aanklikken. Ze antwoordde Jenny op beheerste toon: ‘Niet wat je bij tien weken zou verwachten te zien.’ Ik legde mijn hand op Jenny’s knie. We bleven allebei naar de vlek op het scherm kijken, alsof we het met onze wil tot leven konden brengen.

‘Jenny, ik denk dat we een probleem hebben,’ zei Essie. ‘Ik ga dokter Sherman even halen.’

Terwijl we zwijgend wachtten, begreep ik wat mensen bedoelen wanneer ze een zwerm sprinkhanen beschrijven die neerdaalt vlak voor ze flauwvallen. Ik voelde het bloed uit mijn hoofd wegtrekken en hoorde gegons in mijn oren. Als ik niet ga zitten, dacht ik, dan zak ik in elkaar. Wat zou dat gênant zijn. Mijn sterke vrouw die het nieuws stoïcijns opvatte terwijl haar man bewusteloos op de grond lag waar de verpleegsters hem met vlugzout probeerden bij te brengen. Ik ging half op de rand van de onderzoektafel zitten terwijl ik Jenny’s hand in mijn ene hand nam en met mijn andere haar hals streelde. Tranen welden op in haar ogen, maar ze huilde niet.

Dokter Sherman, een lange, gedistingeerd uitziende man met een barse maar vriendelijke manier van doen, bevestigde dat de foetus dood was. ‘Anders zouden we een hartslag zien, geen twijfel mogelijk,’ zei hij. Hij vertelde ons vriendelijk wat we al wisten van de boeken die we gelezen hadden. Dat een op de zes zwangerschappen in een miskraam eindigt. Dat dit de manier was waarop de natuur zich ontdeed van de zwakke, de geestelijk onvolwaardige en ernstig mismaakte vruchten. Hij herinnerde zich kennelijk Jenny’s zorgen over de vlooiensprays en zei dat het niets te maken had met wat we al dan niet gedaan hadden. Hij legde zijn hand op Jenny’s wang en boog zich over haar heen alsof hij haar een kus wilde geven. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Jullie kunnen het over een paar maanden weer proberen.’

We bleven gewoon zwijgend zitten. De lege videoband die op de bank naast ons lag, leek ineens ongelooflijk gênant, een wrede herinnering aan ons blinde, naïeve optimisme. Ik wilde hem weggooien. Ik wilde hem verstoppen. Ik vroeg aan de dokter: ‘En hoe gaat het nu verder?’

‘We moeten de placenta weghalen,’ zei hij. ‘Jaren geleden zou je nog niet eens geweten hebben dat je een miskraam kreeg, en je zou gewacht hebben tot je begon te bloeden.’

Hij gaf ons de keus om te wachten tot na het weekend en maandag terug te komen voor de ingreep, die dezelfde was als een abortus, waarbij de foetus en placenta uit de baarmoeder gezogen werden. Maar Jenny wilde het achter de rug hebben, en ik ook. ‘Hoe eerder hoe beter,’ zei ze.

‘Goed dan,’ zei dokter Sherman. Hij gaf haar iets om de baarmoederhals te verwijden en was weg. We hoorden hem verderop in de gang een andere kamer binnengaan en luidruchtig een aanstaande moeder met gelach en grapjes begroeten.

Toen Jenny en ik alleen in de kamer waren, vielen we in elkaars armen en bleven zo zitten tot er zachtjes op de deur werd geklopt. Het was een oudere vrouw die we niet eerder hadden gezien. Ze had een stapeltje papieren bij zich. ‘Wat jammer, meisje,’ zei ze tegen Jenny. ‘Wat vind ik dat jammer.’ En toen liet ze haar zien waar Jenny het papier moest tekenen waarmee ze aangaf op de hoogte te zijn van de risico’s van een curettage.

Toen dokter Sherman terugkwam, was hij een en al zakelijkheid. Hij gaf Jenny eerst een injectie met valium en toen met een pijnstiller, en de ingreep was snel en pijnloos. Hij was al klaar voor de medicijnen volledig effect hadden. ‘Kijk uit dat ze niet ophoudt met ademen,’ zei de dokter, en hij liep de kamer uit. Ik kon mijn oren niet geloven. Was het niet zijn taak om ervoor te zorgen dat ze niet ophield met ademen? Op het papier dat ze had getekend stond niet: ‘Patiënt kan ieder moment overlijden aan overdosis barbituraten.’ Ik deed wat ik moest doen; ik praatte op luide toon tegen haar, wreef over haar arm, sloeg haar zachtjes op haar wang en zei dingen als: ‘Hé, Jenny, hoe heet ik?’ Ze was volledig van de wereld.

Na een aantal minuten stak Essie haar hoofd om de deur om te kijken hoe het met ons was. Ze wierp één blik op Jenny’s grauwe gezicht, liep snel de kamer uit en kwam een ogenblik later terug met een nat washandje en vlugzout dat ze, naar het leek, een eeuwigheid onder Jenny’s neus hield voor Jenny eindelijk begon te bewegen, en dat maar heel even. Ik bleef op luide toon tegen haar praten en zei dat ze diep moest ademen zodat ik haar ademhaling op mijn hand kon voelen. Haar huid zag asgrauw; ik vond haar polsslag: zestig slagen per minuut. Ik depte nerveus haar voorhoofd, wangen en hals met een nat washandje. Uiteindelijk kwam ze bij, al was ze nog steeds bijzonder versuft. ‘Je hebt me laten schrikken,’ zei ik. Ze keek me alleen maar wezenloos aan alsof ze probeerde te achterhalen waarom ik me zorgen zou maken. Toen sukkelde ze weer weg.

Een halfuur later hielp de verpleegster haar aankleden, en ik liep met haar de spreekkamer uit met de volgende instructies: de komende twee weken niet in bad, niet zwemmen, geen vaginale douches, geen tampons, geen seks.

In de auto bleef Jenny stil en teruggetrokken terwijl ze ineengedoken tegen het portier zat en uit het raampje staarde. Haar ogen zagen rood, maar ze wilde niet huilen. Ik zocht vergeefs naar woorden van troost. Wat viel er eigenlijk te zeggen? We waren onze baby kwijtgeraakt. Ja, ik kon tegen haar zeggen dat we het opnieuw konden proberen. Ik kon tegen haar zeggen dat heel wat stellen hetzelfde meemaken. Maar zij wilde het niet horen, en ik wilde het niet zeggen. Op een dag zouden we in staat zijn het allemaal in perspectief te zien. Maar niet vandaag.

Ik nam de landelijke route naar huis; we reden over de kronkelige Flagler Drive langs de boulevard van West Palm Beach, van het noorden waar de dokter zijn praktijk had, naar het zuiden waar wij woonden. De zon glinsterde op het water; de palmbomen zwaaiden zachtjes heen en weer onder een strakblauwe hemel. Het was een dag bedoeld voor blijdschap, niet voor ons. We reden zwijgend naar huis.

Toen we thuiskwamen, hielp ik Jenny uit de auto en op de bank, en liep toen naar de garage waar Marley, zoals altijd, vol ademloze afwachting op onze thuiskomst wachtte. Zodra hij me zag, dook hij naar zijn grote bot van runderhuid en stapte er trots de garage mee rond terwijl zijn lichaam kronkelde en zijn staart tegen de wasmachine sloeg als een stok op een pauk. Hij smeekte me te proberen het bot van hem af te pakken.

‘Vandaag niet, jongen,’ zei ik, en liet hem via de achterdeur de tuin in. Hij plaste langdurig tegen de Japanse mispelboom, kwam toen weer naar binnen gedenderd, dronk gulzig uit zijn waterbak zodat het water alle kanten op spatte, en stoof de gang door, op zoek naar Jenny. Het kostte me een paar seconden om de achterdeur op slot te draaien, het water dat hij gemorst had op te vegen, en volgde hem de zitkamer in.

Toen ik de hoek omging, bleef ik stokstijf staan. Ik zou er een weekloon om verwed hebben dat wat ik zag met geen mogelijkheid kon gebeuren. Onze onstuimige, opgefokte hond stond met zijn schouders tussen Jenny’s knieën, met zijn grote vierkante kop rustig op haar schoot. Zijn staart hing slap tussen zijn poten, de eerste keer dat ik me kon herinneren dat hij niet kwispelde terwijl hij een van ons aanraakte. Zijn ogen waren naar haar opgeslagen en hij jankte zachtjes. Ze aaide zijn kop een paar maal en toen, zonder waarschuwing, begroef ze haar gezicht in de dikke vacht van zijn nek en begon te snikken. Hard gesnik, vol overgave en vanuit haar tenen.

Ze bleven lange tijd in die houding, Marley roerloos als een standbeeld terwijl Jenny hem als een overgrote pop tegen zich aanklemde. Ik bleef aan de kant staan en voelde me net een voyeur zoals ik dat privé-moment binnengedrongen was. Ik wist niet wat ik moest doen. En toen, zonder haar hoofd op te tillen, stak ze een arm naar me uit, en ik ging op de bank naast haar zitten en sloeg mijn armen om haar heen. Zo bleven we met zijn drieën zitten, met elkaar verstrengeld in een omhelzing van gedeeld verdriet.