4
Meneer Kronkel

De daaropvolgende drie dagen gaf ik mijn ziel en zaligheid aan onze puppy. Ik ging op de vloer bij hem liggen en liet hem over me heen klauteren. Ik worstelde met hem. Ik gebruikte een oude handdoek om met hem te touwtrekken – en verbaasde me erover hoe sterk hij al was. Hij volgde me overal – en probeerde op alles te kauwen wat hij maar in zijn bek kon krijgen. Het kostte hem maar één dag om het allerleukste van zijn nieuwe huis te ontdekken: wcpapier. Hij verdween in de badkamer en kwam er vijf seconden later uit gerend met het eind van de wc-rol in zijn bek, een papieren lint dat zich ontrolde terwijl hij door het huis sprintte. Het zag eruit alsof het versierd was voor een verjaardag.

Ik nam hem zo’n beetje om het halfuur mee de tuin in om hem te laten poepen of plassen. Wanneer hij een ongelukje in huis had, gaf ik hem een standje. Wanneer hij buiten plaste, legde ik mijn wang tegen de zijne en feliciteerde hem op mijn liefste toon. En wanneer hij buiten poepte, maakte ik er een show van alsof hij me zojuist het winnende lotnummer van de Florida Lotto bezorgd had.

Toen Jenny terugkwam uit Disney World, stortte ze zich met evenveel overgave op hem. Het was wonderbaarlijk om te zien. Naarmate de dagen verstreken, ging ik een rustige, zachtaardige, koesterende kant van mijn jonge echtgenote zien waarvan ik het bestaan niet had vermoed. Ze hield hem in haar armen; ze aaide hem; ze speelde met hem; ze frunnikte aan hem. Ze kamde ieder haartje door op zoek naar vlooien en teken. Ze stond ’s nachts om de paar uur op om hem uit te laten. Dat was de voornaamste reden dat hij binnen slechts enkele weken zindelijk was.

Zij was voornamelijk degene die hem eten gaf.

Volgens de instructies op de zak gaven we Marley drie grote bakken puppyvoer per dag. Het was slechts een kwestie van seconden voor hij die tot aan het laatste kruimeltje leeg had. Wat erin ging, kwam er natuurlijk ook weer uit, en al snel was onze achtertuin zo aantrekkelijk als een mijnenveld. We durfden er niet doorheen te lopen zonder onze ogen goed de kost te geven. Al was Marley’s eetlust groot, zijn uitwerpselen waren nog groter – reusachtige hopen die er bijna hetzelfde uitzagen als wat er langs de voorkant ingegaan was. Verteerde hij het spul eigenlijk wel?

Blijkbaar wel. Marley groeide als een bezetene. Als van die ongelooflijke oerwoudkruipers die binnen een paar uur een huis kunnen overwoekeren, dijde hij exponentieel in alle richtingen uit. Hij werd iedere dag een beetje langer, een beetje breder, een beetje zwaarder. Hij woog negenenhalve kilo toen ik hem ophaalde en binnen een paar weken woog hij er tweeëntwintighalf. Zijn leuke puppysnoetje dat ik zo gemakkelijk in één hand hield terwijl ik hem die eerste avond naar huis reed was snel getransformeerd in iets dat de vorm en zwaarte van een aambeeld had. Zijn poten waren enorm, zijn flanken al sterk gespierd en zijn borst bijna zo breed als een bulldozer. Net zoals de boeken beloofd hadden, werd zijn slierterige puppystaartje zo dik en zo krachtig als een otterstaart.

Wat een staart was dat. Letterlijk ieder voorwerp dat zich in ons huis op kniehoogte of lager bevond was al door Marley’s woest kwispelende wapen omvergegooid. Hij veegde salontafels schoon, zwiepte tijdschriften alle kanten op, sloeg ingelijste foto’s van planken, liet bier- en wijnglazen in het rond vliegen. Hij sloeg zelfs een ruit van de tuindeur in. Geleidelijk aan verdween ieder voorwerp dat niet vastgeschroefd zat naar hoger gelegen gronden, veilig buiten het bereik van zijn zwaaiende polohamer. Onze vrienden met kinderen die langskwamen riepen vol verwondering uit: ‘Jullie huis is nu al babyproof!’

Marley kwispelde niet echt met zijn staart. Hij kwispelde meer zijn hele lichaam, te beginnen bij zijn schouders en naar achteren toe werkend. Hij was net de hondenversie van een slinky. We durfden te zweren dat hij geen botten had, alleen één enorme, elastische spier. Jenny begon hem Meneer Kronkel te noemen.

En op geen enkel moment kronkelde hij meer dan wanneer hij iets in zijn bek had. Zijn reactie op iedere situatie was hetzelfde: pak de dichtstbijzijnde schoen of een kussen of een potlood – echt, ieder voorwerp was goed – en ga ermee aan de haal. Een of ander stemmetje in zijn hoofd scheen hem toe te fluisteren: ‘Hé, kom op! Raap op! Kwijl erop! Rennen!’

Sommige dingen die hij pakte waren zo klein dat hij ze kon verbergen en dat vond hij helemaal leuk – hij leek het idee te hebben dat hij ergens mee wegkwam. Maar Marley zou een slechte pokerspeler zijn geweest. Wanneer hij iets te verbergen had, lukte het hem niet zijn pret te onderdrukken. Hij was altijd al uitgelaten, maar dat waren de momenten dat hij in een soort maniakale hyperversnelling raakte, alsof een of andere onzichtbare grappenmaker hem een por in zijn achterste had gegeven. Dan begon zijn lijf te trillen, zijn kop heen en weer te gaan en zijn hele achterlijf spastisch te dansen. We noemden het de Marley-mambo.

‘Oké, wat heb je nu weer?’ zei ik dan, en terwijl ik naar hem toe liep, begon hij ontwijkende bewegingen te maken; dan liep hij kwispelend en nonchalant heupwiegend de kamer door, terwijl zijn kop op en neer ging als die van een hinnikend veulen, zo dolgelukkig met zijn verboden buit dat hij zich niet kon inhouden. Als ik hem dan eindelijk in het nauw gedreven had en zijn kaken openwrikte, kwam ik nooit met lege handen te staan. Er was altijd wel iets dat hij uit het vuilnis of van de vloer, of toen hij groter werd, van de eetkamertafel had gehaald. Papieren handdoekjes, proppen tissues, kassabonnetjes, wijnkurken, paperclips, schaakstukken, flessendoppen – het leek wel een schroothoop. Op een dag wrikte ik zijn kaken open, tuurde in zijn bek en zag mijn salarischeque tegen zijn gehemelte geplakt zitten.

Binnen enkele weken konden we ons bijna niet meer herinneren hoe het leven was geweest zonder onze nieuwe kostganger. We vervielen al snel in een routine. Ik begon iedere ochtend, voor de eerste kop koffie, met hem mee te nemen voor een flinke wandeling langs het water en weer terug. Na het ontbijt en voor mijn douche liep ik de achtertuin door met een spade en begroef zijn landmijnen in het zand achter in de tuin. Jenny ging voor negen uur naar haar werk, en ik ging maar zelden voor tienen, nadat ik eerst Marley in de betonnen bunker had opgesloten met een bak vers water, een heleboel speelgoed en mijn opgewekte instructie om ‘brave jongen, Marley’ te zijn. Om half een kwam Jenny thuis voor haar lunchpauze; dan gaf ze Marley zijn middagmaal en gooide met een balletje in de achtertuin tot hij uitgeput was. Tijdens de eerste paar weken reed ze halverwege de middag ook even snel naar huis om hem uit te laten. ’s Avonds na het eten liepen we vaak samen weer met hem naar de waterkant, waar we langs de Intracoastal Waterway slenterden terwijl de jachten uit Palm Beach in de gloed van de zonsondergang voorbij dobberden.

Slenteren is misschien niet het juiste woord. Marley slenterde zoals een losgeslagen locomotief slentert. Hij drong vooruit terwijl hij uit alle macht aan zijn riem trok tot hij helemaal schor was omdat hij bijna stikte. Wij trokken hem terug; hij trok ons naar voren. Wij gaven een ruk; hij trok terwijl hij hoestte als een kettingroker omdat hij bijna gewurgd werd. Hij zwenkte naar links en naar rechts, stoof op iedere brievenbus en struik af, snuffelde, hijgde en plaste zonder echt te stoppen, zodat hij meestal meer plas op zichzelf dan op het beoogde doel kreeg. Hij cirkelde om ons heen zodat hij de riem rondom onze enkels wikkelde voor hij weer naar voren sprong en ons bijna liet struikelen. Als er iemand aankwam met een andere hond, sprong Marley vreugdevol op hen af en steigerde op zijn achterpoten wanneer hij aan het eind van de riem kwam, omdat hij zo graag vriendjes wilde maken. ‘Hij ziet het leven wel zitten,’ merkte een van de hondenbezitters op, en dat was een rake observatie.

Hij was nog zo klein dat we dat touwtrekken met de riem nog wel konden winnen, maar met de week werd de dreiging groter dat de balans naar de andere kant zou doorslaan. Hij werd groter en sterker. Het was duidelijk dat hij binnen afzienbare tijd te sterk voor ons allebei zou zijn. We wisten dat we hem moesten intomen en hem moesten leren keurig naast ons te blijven lopen voor hij ons op vernederende wijze de dood injoeg onder de wielen van een passerende auto. Onze vrienden die ervaren hondenbezitters waren, zeiden dat we hem niet te overhaast aan het gehoorzaamheidsregime moesten onderwerpen. ‘Het is nog te vroeg,’ was de raad van een van hen. ‘Geniet van zijn puppytijd zolang het nog kan. Het is gauw genoeg voorbij en dan kun je serieus beginnen hem te trainen.’

Dat is wat we deden, wat niet wil zeggen dat we hem volledig zijn zin gaven. We hadden regels en die probeerden we consequent te handhaven. Bedden en meubelen waren verboden terrein. Uit de wc drinken, bij mensen aan het kruis snuffelen en aan stoelpoten knagen waren strafbare feiten, maar blijkbaar het ondergaan van een standje waard. Nee werd ons stopwoordje. We probeerden hem met beperkt succes de elementaire commando’s – kom, blijf, zit, af – aan te leren. Marley was jong en alert, met de concentratieboog van zeewier en de vluchtigheid van nitroglycerine. Hij was zo uitbundig dat hij bij iedere interactie bijna tegen de muren vloog van opwinding, alsof hij net een driedubbele espresso op had. We realiseerden het ons pas jaren later, maar hij vertoonde de vroege verschijnselen van de toestand die later een naam kreeg om het gedrag te beschrijven van rusteloze schoolkinderen die bijna niet onder controle waren te krijgen. Onze puppy was een klassiek geval van ADHD.

Maar ondanks al zijn jeugdige capriolen speelde Marley een belangrijke rol in ons huis en in onze relatie. Door zijn hulpeloosheid liet hij Jenny zien dat ze best kon moederen en zorgen. Ze zorgde nu al weken voor hem en ze had hem nog steeds niet vermoord. Integendeel, hij groeide en bloeide. We zeiden wel eens voor de grap dat we hem misschien minder eten moesten geven zodat hij zou ophouden met groeien en minder energiek zou worden.

Jenny’s gedaanteverwisseling van kille plantendoder tot liefhebbende hondenmoeder bleef me verbazen. Ik denk dat ze er zelf ook versteld van stond. Ze was een natuurtalent. Op een dag begon Marley heftig te kokhalzen. Voor het nog maar tot me doorgedrongen was dat hij dreigde te stikken, was Jenny al overeind gekomen. Ze vloog naar hem toe, trok met haar ene hand zijn kaken van elkaar, dook diep in zijn strot met haar andere en trok er een grote prop met slijm bedekt cellofaan uit. Dat hoorde er nu eenmaal bij. Marley hoestte nog een keer, sloeg met zijn staart tegen de muur en keek naar haar op met een gezicht van: Doen we dat nog een keer?

Naarmate we ons steeds meer op ons gemak begonnen te voelen met ons nieuwe gezinslid, werd het ook makkelijker voor ons om over gezinsuitbreiding op een andere manier te praten. Binnen enkele weken nadat we Marley gehaald hadden, stopten we met anticonceptie. Dat wil niet zeggen dat we besloten om zwanger te worden, wat een veel te uitgesproken stap zou zijn voor twee mensen die besloten hadden er hun levenswerk van te maken om zo besluiteloos mogelijk te blijven. We gaven ons er meer schoorvoetend aan over door te besluiten dat we niet langer ons best zouden doen om níet zwanger te worden. De logica was ver te zoeken, maar op de een of andere manier voelden we ons er beter bij. Geen druk. Helemaal niet. We gingen niet proberen een baby te maken; we zouden gewoon laten gebeuren wat er gebeurde. De natuur zijn loop laten nemen. Que será, será, en dat soort dingen.

Eerlijk gezegd waren we als de dood. We hadden verschillende bevriende stelletjes die maanden, jaren zelfs, zonder succes geprobeerd hadden om zwanger te worden en die langzamerhand met hun zielige wanhoop in de openbaarheid waren getreden. Tijdens etentjes bespraken ze obsessief doktersbezoeken, spermaonderzoek en het bijhouden van de menstruatiecyclus, zeer tot het ongemak van de anderen aan tafel. Ik bedoel, wat moest je nou zeggen? ‘Er lijkt me niks mis met je sperma, hoor!’ Het was bijna te pijnlijk voor woorden. We waren doodsbenauwd dat we zoals hen zouden worden.

Jenny had, voor we trouwden, een paar keer ontstoken baarmoederslijmvlies gehad en ze had een kijkoperatie ondergaan waarbij overtollig littekenweefsel van haar eileiders was verwijderd, wat weinig goeds voorspelde voor haar vruchtbaarheid. Nog verontrustender was een geheimpje uit ons verleden. In het zinsbegoochelend hartstochtelijke begin van onze relatie, toen de begeerte de overhand had op alles wat maar in de verste verte aan gezond verstand deed denken, hadden we alle waarschuwingen samen met onze kleren in de wind geslagen en roekeloos en zorgeloos zonder enige vorm van anticonceptie gevrijd. Niet een keer, maar vaak. Het was ongelooflijk stom, en achteraf mochten we de hemel op onze blote knieën danken dat we op wonderbaarlijke wijze aan een ongewenste zwangerschap ontsnapt waren. In plaats daarvan dachten we allebei alleen maar: Wat is er met ons aan de hand? Geen enkel normaal stel kan zo vaak zonder voorbehoedsmiddel met elkaar naar bed gaan zonder dat het gevolgen heeft. We waren er allebei van overtuigd dat het nog knap lastig ging worden om zwanger te worden.

Dus terwijl onze vrienden aankondigden dat ze gingen proberen zwanger te worden, hielden wij ons mond. Jenny legde gewoon het receptje voor de pil in het medicijnkastje en dacht er verder niet meer aan. Als ze zwanger werd, fantastisch. En zo niet, nou, we waren het immers toch niet echt aan het proberen?

De winter in West Palm Beach is een heerlijke tijd van het jaar, met frisse nachten en warme, droge, zonnige dagen. Na de ondraaglijk lange, slome zomer, waarvan het grootste deel wordt doorgebracht in de airconditioning of springend van de ene boomschaduw naar de volgende om uit de brandende zon te blijven, was de winter onze tijd om de zachte kant van de subtropen te vieren. We aten al onze maaltijden op de veranda achter, persten iedere ochtend vers sinaasappelsap van de vruchten van de boom in de achtertuin, verzorgden een piepklein kruidentuintje en een paar tomatenplanten langs de zijkant van het huis en plukten hibiscusbloesem zo groot als schoteltjes die we in kommetjes water op de eetkamertafel lieten drijven. ’s Nachts sliepen we onder het open raam terwijl de geur van gardenia’s over ons heen zweefde.

Op een van die heerlijke dagen van eind maart nodigde Jenny een vriendin van haar werk uit met haar basset, Buddy, zodat de honden met elkaar konden spelen. Buddy was een geredde asielhond met het zieligste gezicht dat ik ooit had gezien. We lieten de twee honden in de achtertuin los, en daar gingen ze. De oude Buddy wist niet goed wat hij moest denken van die hyperactieve, blonde jongeling die rondrende en voorbij flitste en rondjes vlak om hem heen draaide. Maar hij vatte het goedmoedig op, en ze speelden en stoeiden meer dan een uur met elkaar voor ze zich allebei uitgeput met een plof in de schaduw van de mangoboom lieten vallen.

Een paar dagen later begon Marley te krabben en hield maar niet op. Hij ging zo tekeer dat we bang waren dat hij zich open zou krabben. Jenny liet zich op haar knieën vallen en begon aan een van haar routineonderzoekjes, waarbij ze zijn huid controleerde. Na slechts een paar seconden riep ze uit: ‘Verdorie! Kijk eens.’ Ik gluurde over haar schouder naar het plekje waar ze Marley’s huid blootgelegd had en zag net een zwart stipje wegduiken. We legden hem plat op de vloer en begonnen iedere vierkante centimeter van zijn vacht uit te kammen. Marley vond al die aandacht heerlijk en lag blij te hijgen terwijl hij met zijn staart op de vloer sloeg. We vonden ze waar we maar keken. Vlooien! Zwermen waren het. Ze zaten tussen zijn tenen en onder zijn halsband en verstopt in zijn flaporen. Ook al waren ze zo traag geweest dat we ze konden vangen, dan was er gewoon geen beginnen aan omdat ze met teveel waren.

We hadden gehoord over Florida’s legendarische vlooien- en tekenprobleem. Zonder harde vorst, of zelfs maar rijp, werd het ongedierte nooit teruggedrongen, en ze floreerden in de warme, vochtige omgeving. Dit was een streek waar zelfs in de miljonairshuizen langs de oceaan in Palm Beach kakkerlakken huisden. Jenny was in alle staten; haar hondje zat onder het ongedierte. Natuurlijk gaven we Buddy de schuld zonder harde bewijzen te hebben. Jenny had visioenen van niet alleen de hond die onder zat, maar ook ons hele huis. Ze pakte haar autosleutels en stoof de deur uit.

Een halfuur later was ze terug met een zak zo vol met chemicaliën dat we onze eigen stortplaats voor giftig afval konden beginnen. Ze had vlooienshampoos en vlooienpoeders en vlooiensprays en vlooienschuim en vlooienwasmiddel. Ze had een insectenverdelger voor de tuin die volgens de man van de winkel onze enige hoop was om die kleine rotzakken op de knieën te krijgen. Ze had een speciale kam om de neten te verwijderen.

Ik stak mijn hand in de zak en haalde de kassabon eruit. ‘Jezus Christus, schat,’ zei ik. ‘Voor dat geld hadden we ons eigen sproeivliegtuigje kunnen huren.’

Het kon mijn vrouw niets schelen. Ze stond weer in de moordstand – dit keer om haar dierbaren te beschermen – en ze liet zich niet van de wijs brengen. Ze stortte zich met hart en ziel op haar taak. Ze schrobde Marley in de wastobbe met speciale zeep. Daarna mengde ze het wasmiddel, waar dezelfde chemische stof in zat als in de insectenverdelger voor de tuin, zag ik, met water en goot het middel over hem heen tot hij helemaal doorweekt was. Terwijl hij in de garage aan het opdrogen was, ruikend als een mini-Dow Chemical, begon Jenny verwoed alles te stofzuigen – vloeren, muren, kleden, gordijnen, bekleding. En toen spoot ze. En terwijl ze de binnenkant van het huis te lijf ging met vlooienverdelger, nam ik de buitenkant voor mijn rekening. ‘Denk je dat we de rotzakken te pakken hebben?’ vroeg ik toen we eindelijk klaar waren.

‘Volgens mij wel,’ zei ze.

De inzet van alle middelen tegen de vlooienbevolking van Churchill Road 345 was een daverend succes. We controleerden Marley dagelijks; we gluurden tussen zijn tenen, onder zijn staart, over zijn buik en iedere andere plek waar we bij konden. We konden nergens een spoor van een vlo bekennen. We controleerden de kleden, de banken, de zomen van de gordijnen, het gras – niets. We hadden de vijand uitgeroeid.