Zeventien vergiftigde Engelsen

1980

Het eerste dat mevrouw Prudencia Linero opviel toen ze de haven van Napels binnenvoer, was dat die dezelfde geur had als de haven van Riohacha. Natuurlijk vertelde ze dit tegen niemand, want er was niemand die het zou hebben begrepen op die aftandse oceaanstomer, volgeladen met Italianen uit Buenos Aires die voor het eerst sinds de oorlog terugkeerden naar hun vaderland, maar in ieder geval voelde ze zich hierdoor op haar tweeënzeventigste en achttien dagen ruwe zee verwijderd van haar familie en haar huis, minder alleen, minder angstig en minder ver weg.

Vanaf het aanbreken van de dag waren de lichten van het land te zien geweest. De passagiers waren vroeger opgestaan dan gewoonlijk, gehuld in nieuwe kleren en met beklemd gemoed door de onzekerheid over wat hun te wachten stond bij het aan wal gaan, zodat die laatste zondag aan boord wel de enige echte zondag van de hele reis leek. Mevrouw Prudencia Linero was een van de zeer weinigen die de mis bijwoonden. In tegenstelling tot de voorafgaande dagen, waarin ze zich in halve rouw over het schip had bewogen, had ze voor het van boord gaan een grijs-bruin, ruwlinnen tunica aangetrokken, met het franciscaner koord om haar middel, en suède sandalen die alleen niet op die van een pelgrim leken omdat ze te nieuw waren. Ze beschouwde dit als een soort vooruitbetaling: ze had God beloofd dit lange habijt tot aan haar dood te zullen dragen als Hij haar wens om naar Rome te reizen en de paus te zien in vervulling zou laten gaan, en ze had het gevoel dat Hij haar die gunst nu had verleend.

Na afloop van de mis stak ze een kaars aan voor de Heilige Geest, die haar de moed had gegeven om de stormen op de Caraïbische Zee te doorstaan, en ze sprak een gebed voor elk van haar negen kinderen en veertien kleinkinderen, die op dat moment van haar lagen te dromen in de winderige nacht van Riohacha.

Toen ze na het ontbijt aan dek ging, was het leven op het schip veranderd. De bagage lag opgestapeld in de balzaal, te midden van allerlei souvenirs die de Italianen op de sprookjesachtige markten van de Antillen hadden gekocht, en op de bar stond een kooi van ingelegd ijzer met daarin een aapje uit Pernambuco. Het was een stralende ochtend aan het begin van augustus. Een voorbeeldige zondag in een van die naoorlogse zomers waarin het licht elke nieuwe dag leek te willen onthullen, terwijl het enorme schip zich uiterst traag, met de zware ademhaling van een zieke, over het gladde doorschijnende wateroppervlak bewoog. Het sombere fort van de graven van Anjou begon vaag zichtbaar te worden aan de horizon, maar de over de reling hangende passagiers meenden al vertrouwde plekken te herkennen, die ze elkaar met enthousiaste kreten in zuidelijke dialecten aanwezen zonder er volledig zeker van te zijn dat ze ze ook werkelijk zagen. Mevrouw Prudencia Linero, die aan boord zoveel oude vrienden had gemaakt, op kinderen had gepast terwijl hun ouders aan het dansen waren, en zelfs een knoop aan het uniformjasje van de eerste officier had genaaid, vond hen allemaal ineens vreemd en anders. De geest van saamhorigheid en de menselijke warmte die haar in staat hadden gesteld de eerste nostalgische gevoelens in de lome, tropische hitte te doorstaan, waren verdwenen. De eeuwige liefdes op volle zee eindigden in het zicht van de haven. Mevrouw Prudencia Linero, die niet bekend was met het grillige karakter van Italianen, dacht dat dit niet zozeer aan de anderen als wel aan haarzelf lag, omdat zij als enige van al die mensen niet op de terug- maar op de heenreis was. Zo zullen alle reizen wel zijn, dacht ze, terwijl ze voor het eerst van haar leven de pijnlijke steek van het vreemdeling-zijn voelde en vanaf het dek naar de overblijfselen van de vele verdwenen werelden op de bodem van het water staarde. Plotseling werd ze opgeschrikt door een kreet van afgrijzen, geslaakt door een heel mooi meisje dat naast haar stond.

Mamma mia,” zei ze, in de diepte wijzend. “Kijk daar eens.”

Het was een verdronken man. Mevrouw Prudencia Linero zag hem op zijn rug aan de oppervlakte drijven. Hij had een kaal hoofd en bezat een vreemde, natuurlijke elegantie, en zijn geopende, vrolijke ogen hadden de kleur van de hemel bij het ochtendgloren. Hij droeg avondkleding, met een vest van brokaat en laklaarzen, en op zijn revers zat een fleurige gardenia. In zijn rechterhand hield hij een in cadeaupapier gewikkeld, kubusvormig pakje, en zijn staalblauwe vingers zaten verstrengeld in de strik van het lint, het enige dat hij had kunnen vinden om zich aan vast te grijpen op het moment van zijn dood.

“Hij zal wel in het water gevallen zijn tijdens een bruiloft,” zei een scheepsofficier. “Dat gebeurt hier vaak in de zomer.”

Het was een vluchtig visioen, want op dat moment voeren ze de baai binnen en werd de aandacht van de passagiers getrokken door andere, minder lugubere motieven.

Maar mevrouw Prudencia Linero bleef denken aan de verdronken man, aan die arme verdronken man, wiens pandjesjas in het zog van het schip op en neer deinde.

Zodra ze de baai binnenvoeren, kwam hun een aftandse sleepboot tegemoet die het schip op sleeptouw nam om tussen de talrijke overblijfselen van kapotgeschoten oorlogsbodems door te laveren. Het water werd steeds olieachtiger naarmate ze zich een weg baanden door de verroeste wrakstukken, en de hitte werd nog ondraaglijker dan in Riohacha om twee uur ‘s middags. Aan het eind van de smalle doorgang verscheen plotseling, stralend in de zon, de volledige stad met zijn onwezenlijke paleizen en oude, kleurrijke, tegen de heuvels gebouwde krottenwijken. Uit de opgewoelde diepten steeg een onhoudbare stank op die mevrouw Prudencia Linero herkende als de lucht van bedorven kreeften die altijd in de patio van haar huis hing.

Terwijl het schip werd binnengeloodst ontdekten de passagiers, opgewonden gebarend, hun verwanten te midden van het gekrioel op de kade. De menigte bestond vooral uit rijpe matrones met indrukwekkende boezems, die stonden te stikken van de hitte in hun rouwkledij en die de mooiste en talrijkste kinderen ter wereld hadden, en kleine, ijverige echtgenoten van het onsterfelijke soort dat de krant pas leest als hun vrouw die uit heeft en altijd keurig in het pak zit, ook al is het nog zo warm.

Te midden van die lawaaiige drukte was een heel oud mannetje met een ontroostbaar uiterlijk, gekleed in een bedelaarsjas, bezig met beide handen tegelijk grote aantallen broze kuikentjes uit zijn zakken te halen. In een oogwenk vulden ze de kade en liepen overal als gekken te piepen, en het was alleen te danken aan het feit dat het toverdiertjes waren dat velen nog levend bleven doorrennen nadat ze door de menigte, die geen oog voor hen had, onder de voet waren gelopen. De magiër had zijn hoed omgekeerd op de grond gezet, maar er was niemand die hem vanaf het dek uit liefdadigheid een muntstuk toewierp.

Gefascineerd door het wonderbaarlijke schouwspel dat uitsluitend ter ere van haar leek te worden opgevoerd, want zij was de enige die haar dankbaarheid toonde, merkte mevrouw Prudencia Linero niet dat op een bepaald moment de loopplank werd uitgelegd, waarna een menselijke lawine het schip overspoelde met een gejoel en een onstuimigheid als betrof het een entering door piraten. Beduusd door de uitgelatenheid en de stank van ranzige uien van al die zomerse families, uitgescholden en opzij geduwd door horden kruiers die elkaar met geweld de bagage betwistten, had ze het gevoel dat ze bedreigd werd door dezelfde roemloze dood als de kuikentjes op de kade.

En dus ging ze op haar houten hutkoffer met hoeken van geverfd messing zitten en prevelde dapper een vicieuze cirkel van gebeden tegen de verleidingen en gevaren in ongelovige streken.

Daar trof de eerste officier haar aan toen de overrompeling voorbij was en zij als enige in de ontruimde salon was achtergebleven.

“Op dit tijdstip hoort hier eigenlijk niemand meer te zijn,” zei de officier niet onvriendelijk. “Kan ik u ergens mee helpen?”

“Ik moet op de consul wachten,” zei ze.

Dat was waar. Twee dagen voor haar vertrek had haar oudste zoon de consul in Napels, die een vriend van hem was, een telegram gestuurd met het verzoek haar in de haven op te wachten en haar te helpen bij de formaliteiten voor de doorreis naar Rome. Hij had daarbij de naam van het schip en de aankomsttijd vermeld en hem bovendien laten weten dat hij haar kon herkennen aan het franciscaner habijt dat ze zou aantrekken voor ze van boord ging. Ze bleef zo strikt aan deze afspraak vasthouden dat de eerste officier haar toestond nog een tijdje te wachten, ook al zou de bemanning dan binnenkort gaan eten en waren de stoelen al op de tafels gezet, terwijl er aan dek inmiddels driftig geschrobd en geboend werd. Herhaaldelijk moesten ze de koffer verplaatsen om te voorkomen dat die nat zou worden, maar zij ging dan rustig ergens anders zitten zonder zich van de wijs te laten brengen en zonder op te houden met bidden tot ze tenslotte uit de recreatiezaal verdreven werd en in de volle zon tussen de reddingsboten belandde.

Daar trof de eerste officier haar kort voor twee uur opnieuw aan, terwijl ze badend in het zweet in haar penitentiegewaad zonder hoop een rozenkrans zat te bidden, want ze was bang en bedroefd en kon maar met moeite haar tranen bedwingen.

“Het is zinloos om te blijven bidden,” zei de officier, zonder de vriendelijke toon van de eerste keer. “Zelfs God gaat in augustus op vakantie.”

Hij legde haar uit dat half Italië in die tijd van het jaar op het strand lag, en zeker op zondag. Waarschijnlijk zou de consul vanwege de aard van zijn functie niet op vakantie zijn, maar zijn kantoor zou toch beslist niet eerder opengaan dan maandag. Het was het verstandigst om een hotel op te zoeken, die nacht goed uit te rusten en de volgende dag het consulaat te bellen, waarvan het nummer ongetwijfeld in het telefoonboek stond. Er zat voor mevrouw Prudencia Linero niets anders op dan zich hierbij neer te leggen, waarna de officier haar hielp bij de immigratie- en douaneformaliteiten en bij het geld wisselen, en haar vervolgens in een taxi zette met het hachelijke verzoek haar naar een fatsoenlijk hotel te brengen.

De gammele taxi, die meer leek op een afgedankte lijkwagen, reed hortend en stotend door de verlaten straten. Even dacht mevrouw Prudencia Linero dat de chauffeur en zij de enige twee levende wezens waren in een stad vol met in het midden van de straat aan stalen kabels opgehangen spookverschijningen, maar ze dacht ook dat een man die zoveel en zo hartstochtelijk praatte, geen tijd kon hebben om een arme, eenzame vrouw die de gevaren van de oceaan had getrotseerd om de paus te zien, kwaad te doen.

Aan het eind van de rit door het labyrint van straten werd opnieuw de zee zichtbaar. De taxi reed nog altijd met horten en stoten langs een gloeiendheet en verlaten strand waaraan talrijke, kleine, felgekleurde hotels stonden. Hij stopte echter bij geen daarvan maar reed rechtstreeks door naar het minst opzichtige, dat gelegen was in een park met hoge palmen en groene banken. De chauffeur zette de hutkoffer op het schaduwrijke trottoir en verzekerde de weifelende mevrouw Prudencia Linero dat dit het meest fatsoenlijke hotel van Napels was.

Een knappe en vriendelijke kruier tilde de koffer op zijn schouder en nam haar onder zijn hoede. Hij ging haar voor naar de metalen kooi van de lift die in het trapgat was aangebracht, en begon uit volle borst en met alarmerende vastberadenheid een aria van Puccini te zingen. Het was een stokoud, gerestaureerd gebouw van negen verdiepingen, met op elke verdieping een ander hotel. Mevrouw Prudencia Linero had ineens het kortstondige gevoel dat ze hallucineerde, gevangen als ze zat in een kippenhok dat heel langzaam door het midden van de galmende marmeren trap omhoogging en de mensen in de huizen op het moment van hun meest intieme twijfels, in hun onderbroek of tijdens hun zurige oprispingen verraste.

Op de derde verdieping stond de lift met een ruk stil, waarna de kruier ophield met zingen, het metalen vouwhek openschoof en mevrouw Prudencia Linero met een galante buiging liet weten dat ze thuis was.

Ze zag een lome jongeman achter een met gekleurd glas ingelegde houten balie in de lounge, en groene planten in koperen potten. De jongen beviel haar onmiddellijk omdat hij dezelfde engelachtige krullen had als haar jongste kleinzoon. En ook de in een bronzen plaatje gegraveerde naam van het hotel beviel haar, evenals de fenolgeur, de varens die er opgehangen waren, de stilte en de gouden lelies op het behang aan de muur.

Maar ze had nog maar net een stap buiten de lift gezet of haar hart kromp samen. Een groep Engelse toeristen in korte broek en slippers lag in een lange rij fauteuils te dommelen. Het waren er zeventien, en ze zaten in een symmetrische opstelling, waardoor het net leek of het er maar één was, vele malen herhaald in een spiegelzaal. Mevrouw Prudencia Linero zag ze zonder ze van elkaar te onderscheiden in één enkele oogopslag, en het enige wat indruk op haar maakte was de lange reeks roze knieën die op varkenspoten leken, opgehangen aan de haken in een slagerij. Ze deed geen stap verder in de richting van de balie maar deinsde geschrokken terug en ging de lift weer in.

“Laten we naar een andere verdieping gaan,” zei ze.

“Dit is het enige hotel met een eetzaal, signora,” zei de kruier.

“Dat kan me niet schelen,” zei ze.

De kruier maakte een berustend gebaar, sloot de lift en zong het ontbrekende stuk van de aria tot ze bij het hotel op de vijfde verdieping aankwamen.

Daar zag alles er minder streng uit, en de eigenares was een jeugdige matrone die probleemloos Spaans sprak, terwijl in de fauteuils in de lounge niemand siësta hield. Er was inderdaad geen eetzaal, maar het hotel had een regeling getroffen met een eetgelegenheid in de buurt waar hotelgasten voor een speciale prijs konden eten. Zodat mevrouw Prudencia Linero besloot dat ze wel voor een nacht wilde blijven, zowel overtuigd door de welsprekendheid en de innemendheid van de eigenares als door het gevoel van opluchting dat er geen Engelsman met roze knieën in de lounge zat te slapen.

De jaloezieën van de slaapkamer waren om twee uur ‘s middags al gesloten en het halfduister ademde de frisheid en de stilte van een afgelegen, lommerrijke plek, die heel geschikt was om te huilen. Zodra ze alleen was deed mevrouw Prudencia Linero de twee knippen op de deur en ging voor het eerst sinds die ochtend naar de wc om te plassen, waarbij een zwakke en moeizame straal haar in staat stelde haar tijdens de reis verloren gegane identiteit te hervinden. Daarna trok ze haar sandalen uit, maakte het koord van haar habijt los, ging op haar linkerzij op het tweepersoonsbed liggen, dat te breed en te eenzaam was voor haar alleen, en liet haar andere bron, de bron van haar uitgestelde tranen, vrijelijk stromen.

Niet alleen was het de eerste keer dat ze uit Riohacha wegging, maar ook een van de weinige keren dat ze haar huis had verlaten nadat haar kinderen getrouwd en vertrokken waren en zij alleen was achtergebleven met twee indiaanse vrouwen op blote voeten om het zielloze lichaam van haar man te verzorgen. Ze had de helft van haar leven doorgebracht in de slaapkamer, naast de resten van de enige man die ze had liefgehad en die bijna dertig jaar lang in een lethargische slaap op een geitenvacht in het bed van hun jeugdliefde had gelegen.

Afgelopen oktober had de zieke in een plotselinge vlaag van helderheid zijn ogen geopend, zijn familie herkend en om een fotograaf gevraagd. Ze hadden de oude man uit het park bij hem gebracht, met het enorme balgapparaat, de zwarte doek en de magnesiumplaat om binnenshuis te fotograferen. De zieke had zelf aangegeven welke foto’s er gemaakt moesten worden. “Een voor Prudencia, voor alle liefde en geluk die ze mij in mijn leven gegeven heeft,” zei hij. De foto werd genomen met de eerste flits van het magnesium. “Nu twee voor mijn geliefde dochters, Prudencita en Natalia,” zei hij. Ook die werden genomen. “Nog twee voor mijn zonen, die een voorbeeld zijn voor de familie vanwege hun toewijding en gezond verstand,” zei hij.

En zo ging het door tot het papier op was en de fotograaf naar huis moest om een nieuwe voorraad te halen.

Om vier uur ‘s middags, toen er in de slaapkamer al niet meer te ademen viel door de wolk magnesium en de toeloop van familie, vrienden en kennissen die hun exemplaar van het portret in ontvangst kwamen nemen, begon de zieke in zijn bed het bewustzijn te verliezen en nam hij van iedereen afscheid door met zijn hand te zwaaien, alsof hij langzaam vervaagde aan de reling van een schip.

Zijn dood betekende voor de weduwe niet de opluchting waar iedereen op had gehoopt. Integendeel, ze was zo aangeslagen dat haar kinderen bij elkaar kwamen om haar te vragen hoe ze haar konden troosten, waarop zij antwoordde dat ze niets anders wilde dan naar Rome reizen om de paus te leren kennen.

“Ik ga alleen en in het habijt van Sint-Franciscus,” liet ze hun weten. “Het is een gelofte.”

Het enige aangename dat haar van die doorwaakte jaren overbleef was de lust om te huilen.

Op het schip, waar ze een kajuit moest delen met twee clarissen die op weg waren naar Marseille, trok ze zich langdurig terug in de badkamer om te kunnen huilen zonder gezien te worden. Zodat die hotelkamer in Napels de enige plaats was sinds haar vertrek uit Riohacha waar ze haar tranen ongestoord de vrije loop kon laten. En ze zou tot de volgende dag, wanneer de trein naar Rome vertrok, hebben gehuild als de hoteleigenares niet om zeven uur op de deur had geklopt om haar te waarschuwen dat als ze niet op tijd in het restaurant was, ze niets meer te eten zou krijgen.

De bediende van het hotel liep met haar mee. Er was een koele zeebries opgestoken en onder een bleke zon lagen op het strand nog een paar badgasten. Mevrouw Prudencia Linero volgde de bediende door een wirwar van steile en smalle straatjes die net weer tot leven begonnen te komen na de zondagse siësta, totdat ze ineens onder een schaduwrijke pergola stonden, waar eettafels waren opgesteld met roodgeruite tafelkleedjes en weckflessen die dienstdeden als bloemenvazen, gevuld met papieren bloemen. De enige aanwezigen op dat vroege uur waren de obers en een heel arme priester die in een afgezonderd hoekje brood met uien zat te eten.

Toen ze binnenkwam voelde ze hoe alle blikken op haar grijsbruine habijt bleven rusten, maar ze liet zich hierdoor niet van de wijs brengen, want ze was zich ervan bewust dat het belachelijke deel uitmaakte van de penitentie. De serveerster daarentegen wekte enigszins haar medelijden omdat ze blond en mooi was en sprak alsof ze zong, en zij dacht dat ze in het naoorlogse Italië wel erg slecht moesten zijn als zo’n meisje in een restaurant moest werken.

Maar ze voelde zich op haar gemak in die rijkelijk met bloemen versierde omgeving, en de geur van met laurier bereide stoofschotel die uit de keuken kwam wekte haar door het onrustige verloop van die dag uitgestelde eetlust.

Voor het eerst in lange tijd voelde ze niet de behoefte om te huilen.

Toch kwam er niets van lekker eten. Ten dele omdat het haar moeite kostte zich verstaanbaar te maken bij de serveerster, hoewel die vriendelijk en geduldig was, en ten dele omdat het enige vlees dat er te eten was bestond uit een paar zangvogeltjes zoals ze die in de huizen van Riohacha in kooien hielden. De priester, die in de hoek zat te eten en haar tenslotte van dienst was door als tolk op te treden, probeerde haar uit te leggen dat in Europa de noodtoestand na de oorlog nog niet ten einde was en dat ze eigenlijk dankbaar moest zijn voor het wonder dat er ten minste vogeltjes uit de bergen op het menu stonden.

Maar zij weigerde om ze te eten.

“Voor mij,” zei ze, “zou dat net zoiets zijn als een van mijn kinderen opeten.”

Zodat ze genoegen moest nemen met vermicellisoep, een bord gekookte courgettes met een paar slierten ranzig spek en een stuk brood dat wel van marmer leek.

Toen ze zat te eten kwam de priester naar haar toe om haar te vragen of ze hem uit liefdadigheid voor een kop koffie wilde uitnodigen, waarna hij plaatsnam aan haar tafeltje. Hij was Joegoslaaf maar had als missionaris in Bolivia gewerkt en sprak een moeizaam en expressief soort Spaans. Mevrouw Prudencia Linero vond hem een ordinaire man die zelfs geen spoor van lankmoedigheid bezat en het viel haar op dat hij onverzorgde handen had met ingescheurde en smerige nagels, en een naar uien stinkende adem die zo doordringend was dat die meer weg had van een karaktereigenschap.

Maar hij was tenslotte in dienst van God en ze vond het een genoegen om zo ver van huis eindelijk weer eens met iemand te kunnen praten.

Ze spraken langzaam, niet gestoord door het landelijk aandoende geroezemoes dat hen omhulde naarmate meer en meer gasten de andere tafeltjes bezetten. Mevrouw Prudencia Linero had haar eindoordeel over Italië al gevormd: het beviel haar niet. En niet omdat de mensen enigszins buitensporig waren, wat al erg genoeg was, of omdat ze vogeltjes aten, wat nog veel erger was, maar vanwege hun kwalijke gewoonte om iemand die verdronken was zomaar rond te laten drijven.

De priester, die behalve een kop koffie ook nog een glas grappa op haar rekening had besteld, probeerde haar duidelijk te maken dat ze wel wat erg voorbarig oordeelde. Want tijdens de oorlog was er een zeer efficiënte reddingsdienst opgezet om de talrijke verdronkenen die in de baai van Napels werden aangetroffen uit het water te halen, te identificeren en in gewijde grond te begraven.

“Al eeuwenlang,” besloot de priester, “zijn de Italianen zich ervan bewust dat je maar één keer leeft, en dat leven proberen ze dan ook zo goed mogelijk in te vullen. Dat heeft ze berekenend en wispelturig gemaakt, maar heeft ze ook genezen van de wreedheid.”

“Ze hebben niet eens de boot stilgelegd,” zei ze.

“In dit soort gevallen waarschuwen ze altijd via de radio de havenautoriteiten,” zei de priester. “Op dit moment zullen ze hem al wel uit het water hebben gehaald en in naam van God hebben begraven.”

Het gesprek veranderde het humeur van beiden. Mevrouw Prudencia Linero was klaar met eten en merkte toen pas dat alle tafeltjes inmiddels bezet waren. Aan de tafels het dichtst bij haar zaten vrijwel naakte toeristen te eten, waaronder ook een aantal verliefde paartjes die het drukker hadden met elkaar kussen dan met hun maaltijd. Aan de tafels achterin, vlak bij de bar, zaten buurtbewoners te dobbelen en kleurloze wijn te drinken. Mevrouw Prudencia Linero besefte dat er feitelijk maar één reden was waarom ze zich in dat ongewenste land bevond.

“Denkt u dat het erg moeilijk is om de paus te zien?” vroeg ze.

De priester antwoordde dat niets eenvoudiger was in de zomer. De paus was op vakantie in Castelgandolfo en elke woensdagmiddag hield hij daar een openbare audiëntie voor bedevaartgangers uit de hele wereld. De toegangsprijs was erg laag: twintig lire.

“En hoeveel vraagt hij om iemand de biecht af te nemen?” vroeg ze.

“De Heilige Vader neemt niemand de biecht af,” zei de priester enigszins verontwaardigd, “behalve koningen natuurlijk.”

“Ik zie niet in waarom hij een arme vrouw die van zo ver komt die gunst zou weigeren,” zei ze.

“Zelfs een aantal koningen, ook al waren het dan koningen, hebben zo lang moeten wachten dat ze tijdens het wachten zijn gestorven,” zei de priester. “Maar vertelt u eens: u moet wel een enorme zonde hebben begaan dat u in uw eentje een dergelijke reis hebt ondernomen enkel en alleen om bij de Heilige Vader te kunnen biechten.”

Mevrouw Prudencia Linero dacht even na, en de priester zag haar voor het eerst glimlachen.

“Heilige Moeder Maria!” zei ze. “Eigenlijk hoef ik hem ook alleen maar te zien.” En ze voegde er met een zucht die rechtstreeks uit haar ziel leek te komen aan toe: “Daar heb ik tenslotte mijn hele leven van gedroomd!”

In werkelijkheid voelde ze zich nog altijd angstig en bedroefd en wilde ze niets liever dan onmiddellijk vertrekken, niet alleen daarvandaan maar ook uit Italië. De priester moet wel gedacht hebben dat er bij die verwarde vrouw niets meer te halen viel, want hij wenste haar veel geluk en ging naar een andere tafel om te vragen of ze hem uit liefdadigheid misschien een kop koffie wilden aanbieden.

Toen ze het restaurant verliet trof mevrouw Prudencia Linero een stad aan waarvan de aanblik volledig was veranderd. Ze werd verrast door het licht van de zon, die om negen uur ‘s avonds nog altijd scheen, en ze schrok van de luidruchtige menigte die, opgelucht over de opgestoken frisse bries, bezit had genomen van de straat. Het getoeter van de vele krankzinnig geworden Vespa’s was niet uit te houden. Ze werden bestuurd door mannen met ontbloot bovenlijf die achterop, de armen om hun middel geslagen, hun mooie vrouwen met zich meevoerden en zich steigerend en slingerend een weg baanden tussen de opgehangen varkens en de tafels met meloenen.

Er heerste een feestelijke stemming, maar mevrouw Prudencia Linero vond het rampzalig. Ze raakte de weg kwijt en bevond zich plotseling in een onbekende straat met zwijgzame vrouwen die in de deuropeningen van hun huizen zaten, huizen die allemaal op elkaar leken en waarvan de rode knipperende lichten haar een huivering van angst bezorgden. Een goed geklede man met een massief gouden ring aan zijn vinger en een diamanten dasspeld liep verschillende huizenblokken achter haar aan en zei iets in het Italiaans, en vervolgens in het Engels en het Frans. Omdat hij geen antwoord kreeg, liet hij haar een ansichtkaart zien uit een stapeltje dat hij uit zijn zak haalde, en een vluchtige blik was voor haar al voldoende om het gevoel te krijgen dat ze de hel betreden had.

Ze sloeg hevig geschrokken op de vlucht, tot ze aan het eind van de straat opnieuw de door het late licht beschenen zee zag en dezelfde stank van rottende schaaldieren rook als in de haven van Riohacha, waarna haar hart weer langzaam tot rust kwam. Ze herkende de veelkleurige hotels aan het verlaten strand, de begrafenistaxi’s, de diamanten schittering van de eerste ster aan de uitgestrekte hemel. Helemaal achteraan in de baai, eenzaam aan de kade, herkende ze het schip waarmee ze gekomen was, immens en met verlichte dekken, en ze besefte dat dit niets meer met haar leven te maken had. Ze sloeg links af maar kon toen niet verder omdat er een menigte nieuwsgierigen stond die door een patrouille carabinieri werd tegengehouden. Een rij ambulances wachtte met geopende deuren voor het gebouw waar haar hotel was.

Toen ze op haar tenen ging staan om over de schouders van de nieuwsgierigen heen te kijken, zag mevrouw Prudencia Linero opnieuw de Engelse toeristen. Ze werden een voor een op brancards naar buiten gedragen, bewegingloos en waardig, en nog altijd was het net of het er maar één was, verschillende keren achter elkaar herhaald, want ze droegen allemaal hetzelfde keurige pak dat ze hadden aangetrokken voor het avondeten: een flanellen broek, een diagonaal gestreepte stropdas en een donker colbert met op het borstzakje het geborduurde wapen van Trinity College. De op hun balkons verzamelde buurtbewoners en de nieuwsgierigen die door de politie op een afstand werden gehouden, telden in koor als in een stadion de lichamen die naar buiten werden gedragen. Het waren er zeventien. Ze werden twee aan twee in de ambulances geschoven en met gillende sirenes weggereden.

Verward door al die verbijsterende indrukken stapte mevrouw Prudencia Linero in de overvolle lift, waar de gasten van de andere hotels in onbegrijpelijke talen met elkaar stonden te praten.

Op elke verdieping moest er wel iemand uit, behalve op de derde, die vrij toegankelijk en verlicht was maar waar nu niemand achter de balie stond of op de fauteuils in de lounge zat, de plek waar ze de roze knieën van de zeventien slapende Engelsen had gezien. De eigenares van de vijfde verdieping gaf zonder haar opwinding te verbergen commentaar op de ramp.

“Ze zijn allemaal dood,” zei ze in het Spaans tegen mevrouw Prudencia Linero. “Vergiftigd door de oestersoep bij het avondeten. Stelt u zich voor, oesters in augustus!”

Ze overhandigde haar de sleutel van haar kamer en richtte zich zonder verder nog aandacht aan haar te besteden in haar eigen dialect tot de overige gasten: “Omdat we geen eetzaal hebben, is iedereen die hier overnacht morgen nog in leven!”

Terwijl ze opnieuw de tranen achter haar ogen voelde branden, deed mevrouw Prudencia Linero haar kamer op slot, waarna ze het bureautje, de fauteuil en tenslotte de hutkoffer voor de deur schoof, als een onneembare barricade tegen de verschrikkingen van dat land waar zoveel dingen tegelijk gebeurden. Vervolgens trok ze haar weduwengewaad aan, ging op haar rug op bed liggen en bad zeventien rozenkransen voor de eeuwige zielenrust van de zeventien vergiftigde Engelsen.

April 1980