Spoken in augustus

1980

Wij kwamen even voor twaalf uur ‘s middags in Arezzo aan en raakten meer dan twee uur kwijt met zoeken naar het renaissancekasteel dat de Venezolaanse schrijver Miguel Otero Silva in die idyllische uithoek van het Toscaanse landschap had gekocht. Het was een hete, lawaaierige zondag in het begin van augustus en het was niet eenvoudig om in de met toeristen volgepropte straten iemand te vinden die iets wist.

Na vele vruchteloze pogingen liepen wij naar de auto terug en reden de stad uit over een door cipressen omgeven pad zonder wegaanduiding, en een oude ganzenhoedster legde ons precies uit waar het kasteel was. Voordat wij afscheid namen vroeg ze ons of we van plan waren daar te overnachten, waarop wij zeiden dat we er alleen maar gingen lunchen, wat ook onze bedoeling was. “Gelukkig maar,” zei ze, “want het spookt in dat huis.” Mijn vrouw en ik die niet in spookverschijningen halverwege de dag geloven, maakten ons vrolijk over haar lichtgelovigheid.

Maar onze twee zonen, van negen en zeven, waren opgetogen bij de gedachte om met een spook in levenden lijve kennis te maken.

Miguel Otero Silva, die behalve een goede schrijver ook een fantastische gastheer en een fijnproever was, wachtte ons op met een lunch om nooit te vergeten. Aangezien we verlaat waren, hadden we geen tijd om voordat we aan tafel gingen het interieur van het kasteel te bezichtigen, maar van buiten gezien had het niets afschrikwekkends en elke benauwde gedachte verdween toen we vanaf het met bloemen overdekte terras waar we zaten te eten een volledig uitzicht over de stad kregen aangeboden. Het was moeilijk te geloven dat op die heuvel met opeengestapelde huizen, waar nauwelijks ruimte was voor negentigduizend mensen, zoveel duurzame genieën waren geboren.

Maar Miguel Otero Silva vertelde ons met zijn Caraïbische humor dat niemand van hen de beroemdste figuur van Arezzo was.

“De grootste was Ludovico,” oordeelde hij.

Zo, zonder achternaam: Ludovico, de grote meester van de kunsten en de oorlog, die dat kasteel van zijn rampspoed had gebouwd en over wie Miguel tijdens de lunch niet uitgesproken raakte. Hij praatte over zijn onmetelijke macht, zijn verstoorde liefde en zijn gruwelijke dood. Hij vertelde ons hoe hij op een moment dat hij buiten zinnen raakte zijn dame met een dolk had doorstoken in de sponde waar ze zojuist de liefde hadden bedreven en hoe hij vervolgens zijn woeste oorlogshonden tegen zichzelf had opgehitst en dat deze hem met hun tanden aan stukken hadden gereten. Hij verzekerde ons in alle ernst dat de geest van Ludovico vanaf middernacht door het duistere huis dwaalde en in het vagevuur van zijn liefde rust probeerde te vinden.

Het kasteel was inderdaad enorm en somber.

Maar bij daglicht, met een volle maag en een tevreden hart, konden we Miguels verhaal alleen maar als een grap opvatten, zoals al die andere grappen van hem waarmee hij zijn gasten vermaakte. De tweeëntachtig kamers die we na de siësta zonder verbazing doorliepen, hadden allerhande verhuizingen van hun opeenvolgende bewoners ondergaan. Miguel had de benedenverdieping grondig gerestaureerd en hij had een moderne slaapkamer laten bouwen met marmeren vloeren en een ruimte voor sauna en lichaamsoefening, en het terras met de felgekleurde bloemen waar we hadden geluncht. De tweede verdieping, die in de loop van de eeuwen het meest intensief was gebruikt, bestond uit een reeks kamers zonder enig karakter met verwaarloosde meubels uit verschillende tijdperken.

Maar op de hoogste verdieping was er nog een kamer die onaangetast was gebleven, waar de tijd geen vat op had gekregen. Het was de slaapkamer van Ludovico.

Het was een magisch moment.

Daar stond het bed, omhangen met gordijnen met goudborduursel, en daarop de sprei met schitterende passementen, nog stijf van het opgedroogde bloed van de afgeslachte geliefde.

Daar was de schouw met de ijskoude as en het laatste houtblok dat versteend was, de kast met zijn geladen vuurwapens en het met goud omlijste olieschilderij van de mijmerende heer, geschilderd door een van de Florentijnse meesters die niet zo fortuinlijk waren geweest hun tijd te overleven. Waar ik echter het meest van onder de indruk was, was de geur van verse aardbeien die op onverklaarbare wijze in het slaapvertrek bleef hangen.

De zomerdagen in Toscane zijn lang en traag en de horizon blijft tot negen uur ‘s avonds zichtbaar.

Toen we klaar waren met de bezichtiging van het kasteel was het ruim vijf uur, maar Miguel stond erop ons de fresco’s van Piero della Francesca in de San Francesco-kerk te laten zien, vervolgens dronken we onder de pergola’s op het plein druk pratend een kop koffie en toen we terugkeerden om de koffers op te halen, was de tafel gedekt. Zodat we bleven eten.

Terwijl we aan tafel zaten, onder een zachtpaarse lucht met een enkele ster, staken de kinderen in de keuken een paar grote kaarsen aan en gingen de duisternis op de bovenverdiepingen verkennen.

Vanaf de tafel hoorden we hun galop van wilde paarden op de trappen, het geweeklaag van de deuren, de opgetogen kreten waarmee ze in de duistere vertrekken Ludovico riepen. Zij waren het die op het slechte idee kwamen om te blijven logeren. Miguel Otero Silva kwam hun verheugd te hulp en wij hadden niet de euvele moed om nee te zeggen.

In tegenstelling tot wat ik vreesde, sliepen we heel goed, mijn vrouw en ik in een kamer op de begane grond en mijn kinderen in het aangrenzende vertrek.

Terwijl ik de slaap probeerde te vatten, telde ik de twaalf slagen van de slapeloze pendule en ik herinnerde me de beangstigende waarschuwing van de ganzenhoedster.

Maar we waren zo moe dat we meteen in een diepe, ononderbroken slaap zonken, en ik werd na zevenen wakker met een stralende zon tussen de klimplanten achter het raam. Naast mij voer mijn vrouw op de vredige zee van de onschuldigen.

“Wat een onzin,” zei ze tegen me, “dat er nog mensen zijn die in deze tijd in spoken geloven.”

Pas toen deed de geur van versgeplukte aardbeien mij huiveren, en mijn oog viel op de schouw met de koude asresten en het laatste versteende houtblok en op het portret van de sombere heer die ons in zijn gouden lijst vanuit drie eeuwen geleden aanblikte. Want we bevonden ons niet in de slaapkamer op de benedenverdieping waar we de avond daarvoor naar bed waren gegaan, maar in het slaapvertrek van Ludovico, onder de kroonlijst en de stoffige gordijnen en de met het nog warme bloed doordrenkte lakens van zijn vervloekte bed.

Oktober 1980