De vrouw die om zes uur kwam

1950

De tochtdeur ging open.

Op dit uur was er niemand in het restaurant van José. Het sloeg net zes uur en de man wist dat pas om half-zeven de vaste bezoekers zouden beginnen te komen. Zo conservatief en punctueel waren zijn klanten, dat de zesde klokslag nog niet had geklonken toen er een vrouw binnenkwam, zoals elke dag op dit uur, en zonder iets te zeggen op de hoge draaikruk ging zitten. Ze hield een niet aangestoken sigaret tussen haar lippen.

“Hallo hoogheid,” zei José toen ze ging zitten. Daarop liep hij naar het andere uiteinde van de bar en veegde met een droge doek het glazen bovenblad schoon. Dat deed José altijd als er iemand het restaurant binnenkwam. Zelfs voor de vrouw met wie hij op vrij intieme voet was geraakt, voerde de dikke, blozende restauranthouder dagelijks de komedie van een hardwerkende man op. Hij praatte vanaf het andere uiteinde van de bar.

“Wat wil je vandaag hebben?” vroeg hij.

“Vóór alles wil ik je leren hoe je een heer wordt,” zei de vrouw. Ze zat op de laatste van de rij draaikrukken, met haar ellebogen op de bar en de niet aangestoken sigaret tussen haar lippen.

Toen ze was uitgesproken, klemde ze haar lippen opeen om José opmerkzaam te maken op de niet brandende sigaret.

“Ik had het niet gezien,” zei José.

“Je hebt nog nooit iets gezien,” zei de vrouw.

De man liet de doek op de bar liggen, liep naar de donkere kasten die roken naar teer en stoffig hout en kwam toen terug met de lucifers. De vrouw boog zich voorover naar het vlammetje dat brandde tussen de ruwe, behaarde handen van de man. José zag de weelderige haardos van de vrouw, glimmend van dikke, goedkope vaseline. Hij zag haar naakte schouders boven het gebloemde lijfje. Hij zag de welving van haar verwelkte boezem, en toen hief de vrouw haar hoofd op, met de nu brandende sigaret tussen haar lippen.

“Je bent mooi vandaag, hoogheid,” zei José.

“Hou toch op met die onzin,” zei de vrouw. “Je dacht toch niet dat je daarmee geld van me loskreeg.”

“Zo bedoelde ik het niet, hoogheid,” zei José. “Ik durf te wedden dat je middagmaal niet zo goed gevallen is.”

De vrouw nam de eerste diepe trek van haar sigaret, nog steeds met haar ellebogen op de bar, en keek door de grote ruit van het restaurant naar buiten.

Op haar gezicht lag een uitdrukking van melancholie. Een verveelde, vulgaire melancholie.

“Ik zal een lekkere biefstuk voor je klaarmaken,” zei José.

“Ik heb nog geen centen,” zei de vrouw.

“Je zit al drie maanden lang zonder geld en ik maak altijd iets lekkers voor je,” zei José.

“Vandaag is het anders,” zei de vrouw treurig, terwijl ze nog steeds naar buiten keek.

“Alle dagen zijn gelijk,” zei José. “Elke dag wijst de klok zes uur aan en dan kom jij binnen en zegt dat je honger hebt als een paard en dan maak ik iets lekkers voor je klaar. Het enige verschil is dat je vandaag niet zegt dat je honger hebt als een paard, maar dat het vandaag anders is.”

“En ‘t is nog waar ook,” zei de vrouw. Ze keek opnieuw naar de man die aan de andere kant van de bar de ijskast inspecteerde. Ze bleef twee, drie seconden naar hem kijken.

Toen keek ze op de klok boven de kast. Het was drie minuten over zes.

“Het is waar, José. Vandaag is het anders,” zei ze. Ze blies de rook uit en praatte verder, kortaf en hartstochtelijk: “Vandaag ben ik niet om zes uur gekomen, daarom is het anders, José.”

De man keek naar de klok.

“Mijn kop eraf als die klok niet precies gelijkloopt,” zei hij.

“Dat is het niet, José. De kwestie is dat ik vandaag niet om zes uur ben gekomen,” zei de vrouw. “Ik kwam om kwart voor zes.”

“Het heeft net zes uur geslagen, hoogheid,” zei José. “Toen je binnenkwam had de klok net geslagen.”

“Ik ben hier al een kwartier,” zei de vrouw.

José liep naar haar toe. Hij bracht zijn enorme, roodaangelopen hoofd naar de vrouw, terwijl hij met zijn wijsvinger aan een van zijn oogleden trok.

“Blaas hier eens,” zei hij.

De vrouw gooide haar hoofd in haar nek. Ze keek ernstig, ontstemd en geroerd; een waas van droefheid en vermoeidheid verleende haar een zekere schoonheid.

“Hou op met die onzin, José. Je weet dat ik al in geen zes maanden meer gedronken heb.”

“Vertel dat aan een ander,” zei hij, “maar niet aan mij. Ik wil wedden dat jullie met z’n tweeën minstens een liter hebben gedronken.”

“Ik heb een paar glaasjes met een vriend gedronken,” zei de vrouw.

“Aha, dan snap ik het,” zei José.

“Je hebt niets te snappen,” zei de vrouw. “Ik ben al een kwartier hier.”

De man haalde zijn schouders op.

“Goed, als jij dat wilt, ben je hier al een kwartier. Uiteindelijk doen tien minuten meer of minder er niets toe.”

“Die doen er wél toe, José,” zei de vrouw. En boven het glazen oppervlak van de bar rekte ze haar armen uit met een los, nonchalant gebaar.

Ze zei: “Het is niet zo dat ik het wil; ik bén hier al een kwartier.” Ze keek weer op de klok en verbeterde zich: “Wat zeg ik? Ik ben hier al twintig minuten.”

“Het is wel goed, hoogheid,” zei de man. “Een hele dag en een hele nacht zou ik je willen geven, als je dat gelukkig maakt.”

Al die tijd was José achter de bar bezig, hij verplaatste voorwerpen, haalde hier iets weg om het daar weer neer te zetten. Hij was in zijn element.

“Ik wil dat je gelukkig bent,” herhaalde hij. Hij bleef opeens stil staan en draaide zich naar de vrouw.

“Weet je dat ik erg veel van je hou?” zei hij.

De vrouw keek hem met een koude blik aan.

“O ja…? Wat een ontdekking, José. En dacht je dat ik voor een miljoen peso bij je zou willen blijven?”

“Dat bedoelde ik niet, hoogheid,” zei José. “Nogmaals, ik durf te wedden dat je middagmaal niet zo goed gevallen is.”

“Daarom zeg ik het niet,” zei de vrouw. En haar stem klonk nu minder onverschillig. “Weet je, geen enkele vrouw zou een gewicht als dat van jou kunnen verdragen, voor geen miljoen peso.”

José bloosde. Hij draaide de vrouw zijn rug toe en begon de flessen in de kast af te stoffen. Hij praatte zonder zich om te draaien.

“Je bent vandaag onuitstaanbaar, hoogheid. Ik geloof dat je maar beter je biefstuk kan opeten en naar bed gaan.”

“Ik heb geen honger,” zei de vrouw. Ze keek weer naar buiten, naar de schimmige voorbijgangers in het schemerduister van de stad. Een ogenblik heerste er een onbehaaglijke stilte in het restaurant. Een rust die maar nauwelijks verstoord werd door het gerommel van José in de kast. Plotseling wendde de vrouw haar blik van de straat af en sloeg een andere toon aan, gedempt en teder.

“Is het waar dat je van me houdt, Pepillo?”*

≡ Pepillo: verkleinwoord van Pepe, roepnaam voor José.

“Het is waar,” zei José kortaf zonder haar aan te kijken.

“Ondanks dat wat ik tegen je zei?” zei de vrouw.

“Wat zei je dan?” zei José, nog steeds op dezelfde toon, nog steeds zonder haar aan te kijken.

“Dat van die miljoen peso,” zei de vrouw.

“Dat was ik al vergeten,” zei José.

“Je houdt dus van me,” zei de vrouw.

“Ja,” zei José.

Het was even stil. José bleef rommelen, met zijn gezicht naar de kasten gekeerd, nog steeds zonder de vrouw aan te kijken. Ze blies weer een rookwolk uit, leunde met haar borsten tegen de bar en zei toen voorzichtig en schalks, terwijl ze zich op haar tong beet alsof ze de woorden bijna niet over haar lippen kon krijgen: “Ook al ga ik niet met je naar bed?”

En pas toen keek José haar weer aan.

“Ik hou zoveel van je dat ik niet met je naar bed zou gaan,” zei hij.

Toen liep hij naar haar toe. Hij ging recht voor haar staan en keek haar aan; zijn machtige armen op de bar voor haar geleund keek hij haar in de ogen en zei: “Ik hou zoveel van je dat ik elke middag de man zou kunnen vermoorden die met je meegaat.”

Het eerste ogenblik leek de vrouw verbijsterd. Daarna keek ze de man aandachtig aan met een uitdrukking die het midden hield tussen medelijden en spot.

Toen bleef ze even onthutst zwijgen om vervolgens in luid gelach uit te barsten.

“Je bent jaloers, José. Wat schattig, je bent jaloers!”

José bloosde opnieuw met een openhartige verlegenheid, bijna schaamteloos, als een jongetje waarvan men plotseling alle geheimen doorheeft.

Hij zei: “Je begrijpt er vanmiddag niets van, hoogheid.”

Hij veegde het zweet van zijn gezicht af met de doek, en zei: “Je raakt afgestompt door het slechte leven.”

Maar de vrouw had alweer een andere uitdrukking op haar gezicht.

“Dan is het niet zo,” zei ze. En ze keek hem weer in zijn ogen met een vreemde glans in haar blik, die tegelijk bedroefd en uitdagend was: “Je bent dus niet jaloers.”

“In zekere zin wél,” zei José. “Maar het is niet wat jij bedoelt.”

Hij maakte zijn kraag los en veegde met de doek het zweet uit zijn hals.

“Wat dan?” zei de vrouw.

“Het gaat erom dat ik zoveel van je houd dat ik niet graag wil dat je dat doet,” zei José.

“Wat?” zei de vrouw.

“Dat je elke dag met een andere man meegaat,” zei José.

“Is het waar dat je hem zou doden om te voorkomen dat hij met me meeging?” zei de vrouw.

“Niet om het te voorkomen,” zei José, “ik zou hem doden omdat hij met je was meegegaan.”

“Dat is hetzelfde,” zei de vrouw.

Het gesprek had een geëmotioneerde geladenheid gekregen. De vrouw sprak op lage toon, zachtjes, geboeid. Ze hield haar gezicht vlak bij het gezonde, kalme gelaat van de man die daar roerloos stond, als betoverd door de stoom die van de woorden afsloeg.

“Dat is allemaal waar,” zei José.

“Maar dan,” zei de vrouw, en ze strekte haar hand uit om de ruwe arm van de man te strelen, terwijl ze met haar andere hand het peukje weggooide, “maar dan zou je dus iemand kunnen vermoorden?”

“Om de reden die ik je genoemd heb, ja,” zei José. En in zijn stem lag een bijna dramatische klank.

De vrouw begon hysterisch te lachen met de duidelijke bedoeling de spot met hem te drijven.

“Wat afschuwelijk, José. Wat afschuwelijk,” zei ze, nog steeds lachend. “José die een man vermoordt. Wie zou gedacht hebben dat er achter die dikke sukkel die me nooit laat betalen, die elke dag een biefstuk voor me klaarmaakt en die blij is als ik met hem praat totdat ik een man vind, een moordenaar schuilgaat? Wat afschuwelijk, José! Je maakt me bang!”

José was in de war. Misschien voelde hij zich een beetje verontwaardigd. Misschien voelde hij zich bedrogen toen de vrouw in lachen uitbarstte.

“Je hebt gedronken, vrouwtje,” zei hij. “Vooruit, ga slapen. Je hebt waarschijnlijk niet eens zin om iets te eten.”

Maar de vrouw lachte nu niet meer en leunde weer ernstig, nadenkend, op de bar. Ze zag hoe de man van haar vandaan liep. Ze zag hoe hij de ijskast opende en weer dicht deed zonder er iets uit te halen. Ze zag hoe hij daarna naar het andere uiteinde van de bar liep. Ze zag hoe hij de blinkende glasplaat weer begon te poetsen, zoals in het begin.

Toen sprak de vrouw opnieuw, op dezelfde vertederende, zachte toon waarop ze eerder zei: “Is het waar dat je van me houdt, Pepillo?”

“José,” zei ze.

De man keek haar niet aan.

“José!”

“Ga slapen,” zei José. “En neem een bad voordat je naar bed gaat om weer nuchter te worden.”

“In ernst, José,” zei de vrouw. “Ik ben niet dronken.”

“Dan is het in je bol geslagen,” zei José.

“Kom hier, ik moet met je praten,” zei de vrouw.

De man kwam naderbij, aarzelend tussen bereid vaardigheid en wantrouwen.

“Kom dichterbij!”

De man ging weer voor de vrouw staan. Ze boog zich voorover en greep hem stevig bij zijn haren, maar toch met een duidelijke tederheid.

“Herhaal eens wat je in het begin gezegd hebt,” zei ze.

“Wat?” zei José. Hij probeerde haar aan te kijken met gebogen hoofd, terwijl zij hem bij zijn haren vasthield.

“Dat je een man zou doden die met mij naar bed ging,” zei de vrouw.

“Ik zou een man doden als hij met jou naar bed geweest was, hoogheid. Dat is waar,” zei José.

De vrouw liet hem los.

“Je zou me dus verdedigen als ik hem vermoordde,” stelde ze vast terwijl ze brutaal en tegelijk koket een duwtje gaf tegen de enorme varkenskop van José. De man zei niets terug; hij glimlachte.

“Geef antwoord, José,” zei de vrouw. “Zou je me verdedigen als ik hem vermoordde?”

“Dat hangt ervan af,” zei José. “Je weet wel dat dat makkelijker gezegd dan gedaan is.”

“De politie gelooft jou eerder dan wie ook,” zei de vrouw.

José glimlachte waardig en voldaan. De vrouw boog zich weer naar hem over, boven de bar.

“Het is waar, José. Ik zou durven wedden dat je nog nooit gelogen hebt,” zei ze.

“Daar schiet je niets mee op,” zei José.

“Toch wel,” zei de vrouw. “De politie weet dat en gelooft alles wat je zegt zonder het je nog eens te vragen.”

José begon vlak voor haar op de bar te trommelen, zonder te weten wat hij moest zeggen. De vrouw keek weer naar de straat.

Toen keek ze naar de klok en veranderde van toon, alsof ze er belang bij had een eind aan het gesprek te maken voordat de eerste klanten kwamen.

“Zou je voor mij willen liegen, José?” zei ze. “In ernst.”

En toen keek José haar weer aan, plotseling, aandachtig, alsof er een verschrikkelijke gedachte in zijn hoofd was opgekomen. Een gedachte die door zijn ene oor naar binnen was gekomen, daar een ogenblik vaag en verward bleef rondtollen en er toen door het andere oor weer uitging, een vaag gevoel van angst bij hem achterlatend.

“Wat voor moeilijkheden heb je je op de hals gehaald, hoogheid?” zei José. Hij boog zich voorover en leunde weer met over elkaar geslagen armen op de bar. De vrouw rook zijn sterke, een beetje naar ammoniak ruikende adem en merkte dat de ademhaling van de man bemoeilijkt werd door de druk van de bar tegen zijn maag.

“Dit vraag ik je echt in ernst, hoogheid. Wat heb je je op de hals gehaald?” zei hij.

De vrouw wendde haar hoofd af.

“Niets,” zei ze. “Ik zei maar wat voor de lol.”

Toen keek ze hem weer aan.

“Weet je dat je misschien niemand hoeft te doden?”

“Ik heb er nooit over gedacht iemand te doden,” zei José onthutst.

“Nee man,” zei de vrouw. “Ik bedoel, niemand die met me naar bed gaat.”

“Aha!” zei José. “Nu spreek je tenminste duidelijke taal. Ik heb altijd al gedacht dat je zo’n leven niet hoefde te leiden. Als je ermee ophoudt, krijg je elke dag de grootste biefstuk van me zonder dat je er iets voor hoeft te betalen. Wedden?”

“Dank je wel, José,” zei de vrouw. “Maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat ik niet meer met iemand naar bed kan gaan.’”

“Nu begin je de zaken weer door elkaar te halen,” zei José. Hij leek ongeduldig te worden.

“Ik haal niets door elkaar,” zei de vrouw. Ze rekte zich uit op haar kruk en José zag haar platte, zielige borsten onder haar blouse.

“Morgen ga ik weg en ik beloof je dat ik je nooit meer lastig zal komen vallen. Ik beloof je dat ik nooit meer met iemand naar bed zal gaan.”

“Wat bezielt je nou opeens?” zei José.

“Dat heb ik zo-even besloten,” zei de vrouw. “Pas een ogenblik geleden besefte ik dat het allemaal smeerlapperij is.”

José pakte de doek weer en begon het glas te poetsen. Hij sprak zonder haar aan te kijken.

Hij zei: “Zoals jij het doet is het natuurlijk smeerlapperij. Dat had je allang moeten beseffen.”

“Dat besefte ik allang,” zei de vrouw. “Maar pas een ogenblik geleden raakte ik er echt van overtuigd. Ik walg van mannen.”

José glimlachte. Hij hief zijn hoofd op om haar aan te kijken, nog steeds glimlachend, maar hij zag dat ze geconcentreerd en verbijsterd verder praatte, met opgetrokken schouders; ze balanceerde op haar kruk met een sombere uitdrukking op haar door het leven getekende gelaat.

“Vind je niet dat ze een vrouw met rust moeten laten die een man vermoordt omdat ze nadat ze met hem naar bed is geweest walgt van hem en van alle anderen met wie ze naar bed is geweest?”

“Zo ver hoef je toch niet te gaan?” zei José ontroerd, met een vleugje medelijden in zijn stem.

“En als de vrouw terwijl ze kijkt hoe hij zich aankleedt, tegen de man zegt dat ze van hem walgt omdat ze zich herinnert dat ze de hele middag met hem heeft liggen naaien en weet dat ze zelfs met een borstel en zeep zijn lucht niet van zich af kan wassen?”

“Dat gaat wel weer over, hoogheid,” zei José, nu een beetje onverschillig, de bar poetsend. “Je hoeft hem toch niet te vermoorden? Je moet hem gewoon weg laten gaan.”

Maar de vrouw bleef doorpraten, de woorden kwamen in een gelijkmatige, hartstochtelijke stroom los.

“En als de man, wanneer de vrouw tegen hem zegt dat ze van hem walgt, zich niet verder aankleedt en weer naar haar toe rent om haar opnieuw te kussen, om…”

“Dat doet geen enkele fatsoenlijke man,” zei José.

“Maar als hij het wel doel?” zei de vrouw, verbitterd en gespannen. “Als de man niet fatsoenlijk is en het wel doet en als de vrouw dan voelt dat ze zó van hem walgt dat ze dood wil gaan en dat ze alleen maar een eind aan dit alles kan maken door hem een mes in zijn rug te steken?”

“Maar dat is verschrikkelijk,” zei José. “Gelukkig is er geen enkele man die zoiets doet.”

“Ja maar…” zei de vrouw, nu helemaal vertwijfeld, “als hij het nou wel doet? Denk je eens in dat hij het wel doet.”

“In elk geval loopt het niet zo’n vaart,” zei José. Hij ging door met poetsen, zonder van plaats te veranderen, en had nu minder aandacht voor het gesprek.

De vrouw trommelde met haar knokkels op de glasplaat. Ze sprak nu met meer overtuiging.

“Je bent een barbaar, José,” zei ze. “Je begrijpt er niets van.” Ze greep zijn mouw stevig vast. “Kom op, zeg dat de vrouw hem wel moest doden.”

“Mij best,” zei José, op verzoenende toon. “Het zal allemaal wel waar zijn wat je zegt.”

“Is dat geen zelfverdediging?” zei de vrouw, aan zijn mouw trekkend.

Toen wierp José haar een vriendelijke, toegeeflijke blik toe. “Bijna, bijna,” zei hij. Hij knipoogde tegen haar op een manier die zowel hartelijk begrip als een angstwekkende belofte tot medeplichtigheid inhield.

Maar de vrouw bleef ernstig; ze liet hem los.

“Zou jij willen liegen ter verdediging van een vrouw die zoiets doet?” zei ze.

“Dat hangt ervan af,” zei José.

“Waarvan?” zei de vrouw.

“Van de vrouw,” zei José.

“Stel je voor dat het een vrouw is waar je veel van houdt,” zei de vrouw. “Niet om mee naar bed te gaan, snap je, maar waar je van houdt op jouw manier.”

“Best, zoals jij wilt, hoogheid,” zei José ongeïnteresseerd en verveeld.

Hij liep weer weg. Hij had op de klok gekeken. Hij had gezien dat het bijna half-zeven was. Hij had bedacht dat het restaurant binnen enkele minuten vol zou lopen en begon misschien daarom nog krachtiger de glasplaat te poetsen, terwijl hij door de ruit naar buiten keek. De vrouw bleef zwijgend op haar kruk zitten, diep nadenkend en met toenemende treurigheid kijkend naar de bewegingen van de man. Ze keek naar hem zoals iemand naar een lamp zou kijken die bezig is uit te gaan. Plotseling, zonder aanloop, begon ze opnieuw te praten met een van vriendelijkheid druipende stem.

“José!”

De man keek haar aan met een blik vol treurige tederheid, zoals een moederdier naar zijn jong kijkt. Niet om naar haar te luisteren; misschien een beetje om haar te zien, om te weten dat ze daar zat, wachtend op een blik waaruit niet eens bescherming of solidariteit hoefde te spreken. Hoogstens geamuseerdheid.

“Ik heb je gezegd dat ik morgen wegga en je hebt niets geantwoord,” zei de vrouw.

“Ja,” zei José. “Maar je hebt me niet gezegd waar je heen gaat.”

“Ervandoor,” zei de vrouw. “Naar een plek waar geen mannen zijn die met me naar bed willen.”

José glimlachte opnieuw.

“Ga je echt weg?” vroeg hij, alsof hij opeens besefte wat er aan de hand was, en plotseling veranderde de uitdrukking op zijn gezicht.

“Dat hangt van jou af,” zei de vrouw. “Als jij kunt zeggen hoe laat ik kwam, ga ik morgen weg en dan zal ik me nooit meer met dit soort dingen bemoeien. Bevalt je dat?”

José knikte bevestigend en glimlachte instemmend. De vrouw boog zich naar hem over.

“Als ik hier nog eens terugkom, zou ik jaloers zijn als er een andere vrouw op dit uur van de dag en op deze zelfde kruk met je zat te praten.”

“Als je hier terugkomt moet je iets voor me meebrengen,” zei José.

“Ik beloof je dat ik overal voor je zal zoeken naar een beertje dat je kan opwinden,” zei de vrouw.

José glimlachte en bewoog de doek door de lucht tussen hem en de vrouw in, alsof hij een onzichtbare ruit schoonmaakte. De vrouw lachte ook, maar nu hartelijk en koket. Daarna liep de man naar het uiteinde van de bar, al wrijvend over de glazen bovenplaat.

“Wat is er?” zei José, zonder haar aan te kijken.

“Zal je echt tegen iedereen die vraagt hoe laat ik kwam, zeggen dat ik om kwart voor zes kwam?” zei de vrouw.

“Waarom?” zei José, nog steeds zonder haar aan te kijken, nu alsof hij haar maar nauwelijks gehoord had.

“Dat doet er niet toe,” zei de vrouw. “Als je het maar doet.”

Toen zag José dat de eerste klant door de tochtdeur binnenkwam en naar een tafel in de hoek liep. Hij keek op de klok. Het was precies half-zeven.

“Het is goed, hoogheid,” zei hij verstrooid. “Zoals jij wilt. Ik doe altijd alles wat jij wilt.”

“Goed,” zei de vrouw. “Maak dan maar een biefstuk voor me klaar.”

De man liep naar de ijskast, haalde er een bord met vlees uit en zette dat op de tafel.

Toen stak hij het gas aan.

“Ik zal als afscheid een lekkere biefstuk voor je klaarmaken, hoogheid,” zei hij.

“Dank je wel, Pepillo,” zei de vrouw.

Ze verviel in gepeins, alsof ze plotseling was verzonken in een vreemde wereld, bevolkt met verwarde, onbekende gestalten. Ze hoorde niet hoe aan de andere kant van de bar het verse vlees in het hete vet viel. Ze hoorde ook niet het droge, borrelende gesis van de biefstuk toen José hem in de pan omdraaide en de smakelijke geur van gekruid vlees de lucht in het restaurant langzaam maar zeker begon te verzadigen. Ze bleef zo zitten, nadenkend, diep nadenkend, totdat ze opnieuw opkeek, met knipperende ogen, alsof ze uit een tijdelijke dood ontwaakte.

Toen zag ze de man bij het fornuis staan, belicht door de vrolijk opstijgende vlammen.

“Pepillo.”

“Wat?”

“Waar denk je aan?” zei de vrouw.

“Ik stond me af te vragen of het je zal lukken ergens het opwindbare beertje te vinden,” zei José.

“Natuurlijk wel,” zei de vrouw. “Maar ik wil wél dat je me vertelt of je me alles zou geven waar ik je ten afscheid om vraag.”

José stond bij het fornuis en keek naar haar.

“Hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?” zei hij. “Wil je nog iets anders behalve de beste biefstuk?”

“Ja,” zei de vrouw.

“Wat dan?” zei José.

“Ik wil nog een kwartier erbij.”

José boog zich achterover om op de klok te kijken. Daarna keek hij naar de klant die zwijgend in de hoek zat te wachten en tenslotte naar het vlees dat daar goudbruin in de pan lag.

Pas toen sprak hij.

“Ik begrijp het werkelijk niet, hoogheid,” zei hij.

“Doe niet zo dwaas, José,” zei de vrouw. “En onthou goed dat ik hier vanaf half-zes ben.”