De laatste reis van het spookschip

1968

Nou zal ik ze eens laten zien wie ik ben, zei hij tegen zichzelf, met zijn zware, pas verworven mannenstem, vele jaren na die nacht waarin hij voor het eerst de reusachtige oceaanstomer zonder lichten en geluiden als een onbewoond paleis langs het dorp had zien varen, langer dan het hele dorp bij elkaar en stukken hoger dan de kerktoren, en hem in de duisternis had zien verder varen in de richting van de koloniale stad aan de overkant van de baai die was versterkt tegen boekaniers en met zijn oude slavenhaven en het roterende kunstlicht waarvan de lugubere molenwiekende bundels het dorp iedere vijftien seconden veranderden in een maankamp met opgloeiende huizen en straten als een vulkanische woestijn, en al was hij toen nog maar een jongetje zonder de baard in zijn keel, hij had toestemming van zijn moeder om tot heel laat op het strand te blijven om naar de nachtelijke windharpen te luisteren en hij wist nog als de dag van vandaag hoe de oceaanstomer verdween als de vuurtoren de flank bescheen en terugkwam als het licht voorbij was, een schip dus dat steeds opdoemend en verdwijnend langsvoer in de richting van de baaimond en als een slaapwandelaar tastte naar de boeien die het havenkanaal markeerden tot er iets mis moest zijn met de kompasnaald, want het dreef de kant uit van de klippen, botste ertegen, brak in stukken en zonk de diepte in zonder één enkel geluid, al zou een dergelijke aanvaring tegen de klippen normaal gesproken zo’n ijzergekletter en machine geëxplodeer teweegbrengen dat zelfs de diepst ingeslapen draken van angst verstijfden in hun prehistorisch woud dat begon bij de laatste straten van het dorp en ophield aan het andere eind van de wereld, vandaar dat hij zelf dacht dat het een droom moest zijn, vooral de dag daarop toen hij de baai als een stralende viskom zag liggen, de kleurenchaos van de negerbarakken tegen de heuvels rondom de haven, de schoeners van de smokkelaars uit de Guyana’s die hun lading onschuldige papegaaien met de krop vol diamanten in ontvangst namen, toen dacht hij helemaal, ik ben natuurlijk in slaap gevallen bij het tellen van de sterren, ik heb dat van die boot natuurlijk gedroomd en hij was er tenslotte zo zeker van dat hij het aan niemand vertelde en niet eens meer aan het droombeeld terugdacht, tot dezelfde nacht de maart daarop toen hij in de zee spiedde naar wolken dolfijnen en enkel de spookachtige oceaanstomer zag opdoemen en verdwijnen, somber en met dezelfde foutieve koers als de eerste keer, alleen wist hij deze keer zo zeker dat hij wakker was dat hij wegholde om het zijn moeder te vertellen, maar zij klaagde drie weken lang steen en been want zei ze, je verstand rot weg van al dat tegendraadse gedoe, overdag slapen en ‘s nachts eropuit gaan als een misdadiger, en omdat ze toch één dier dagen eens naar de stad moest voor een makkelijke stoel waarin ze aan haar gestorven man kon denken – de oude was zijn schommelvermogen kwijtgeraakt de elf jaar dat ze nu weduwe was –, vroeg ze de man van de boot meteen om even naar de klippen te roeien, dan kon haar zoon zien wat hij echt in de zeevitrine gezien had: het liefdesleven van de roggen in sponsrijke lentes, roze zeebrasems en blauwe ombervissen die naar de diepte doken waar het water verser was, en zelfs de zwervende haren van de slachtoffers van een koloniale schipbreuk, maar geen spoor van gezonken oceaanstomers, en toch, hij bleef zo koppig volhouden dat zijn moeder beloofde de volgende maart de nacht samen met hem op te blijven, beslist, zonder te weten dat het enige wat beslist zou komen in haar verdere leven een armstoel uit de tijd van Francis Drake was die ze op een veiling van de Turken had gekocht en waarin ze dezelfde avond nog ging zitten rusten en klaagde, o, arme Holofernes van me, ik wou dat je kon zien hoe prettig je kunt mijmeren op deze fluwelen bekleding, met dit brokaat als voor de katafalk van een koningin, maar hoe meer ze terugdacht aan haar overleden man, des te sterker borrelde het bloed op in haar hart en veranderde langzaam in chocolade, alsof ze hardliep in plaats van te zitten, over haar hele lichaam bezweet van de koude rillingen en haar ademhaling vol aarde, tot hij haar ‘s morgens vroeg toen hij thuiskwam dood in de armstoel aantrof, nog warm maar al halfvergaan net als na een slangenbeet, en hetzelfde overkwam nog vier vrouwen voor ze de moordende stoel in zee wierpen, heel ver weg, waar hij niemand kwaad kon doen, want hij was al zoveel gebruikt in de loop der eeuwen dat zijn vermogen om rust te bieden op was, en dus moest hij maar zien te wennen aan de ellendige sleur van een wees die door iedereen werd nagewezen als de zoon van de weduwe die de ongelukstroon naar het dorp had gebracht, niet zozeer levend van de openbare liefdadigheid dan wel van de vis die hij van de bootjes stal, en intussen werd zijn stem zwaar en dacht hij niet meer terug aan zijn visioenen van vroeger, tot die nacht, weer in maart, dat hij toevallig naar de zee keek en ineens, lieve hemel, daar heb je hem, die kolossale asbesten walvis, dat logge bakbeest, kom gauw kijken, riep hij buiten zichzelf, kom gauw kijken, en hij veroorzaakte zo’n kabaal van blaffende honden en paniekerige vrouwen dat de oudsten zelfs terugdachten aan de angsten van hun overgrootouders en onder hun bed kropen in de veronderstelling dat William Dampier was teruggekomen, maar de mensen die wel de straat op kwamen, namen niet de moeite om te kijken naar het onwaarschijnlijke gevaarte dat op dat moment opnieuw de koers kwijtraakte en zijn jaarlijkse ondergang beleefde, ze sloegen hem bont en blauw en lieten hem in zo’n ellendige staat achter dat dat het moment was dat hij ziedend tegen zichzelf zei, nou zal ik ze eens laten zien wie ze voor zich hebben, hij paste er echter wel voor om iemand anders in zijn voornemen te kennen, maar het stond het hele jaar in zijn achterhoofd gegrift, nou zal ik ze eens laten zien wie ik ben en hij wachtte tot de dag voor de volgende verschijning om te doen wat hij deed, eindelijk, en hij stal een bootje, roeide de baai over en bracht de middag in afwachting van het grote moment door op de gevaarlijke bergweggetjes langs de slavenhaven tussen het menselijk zilt van het Caraïbisch gebied, maar hij ging zo op in zijn avontuur, dat hij niet als anders voor de winkels van de Hindoes bleef staan om te kijken naar de ivoren mandarijnen die uit de hele slagtand van een olifant gesneden waren, ook moest hij niet lachen om de Hollandse negers op hun orthopedische velocipèdes en werd hij niet als anders bang van de Maleiers met hun slangenvel die de wereld waren rondgetrokken, betoverd door het droombeeld van een geheime herberg waar geroosterd vlees van Braziliaanse vrouwen te krijgen was, alles ontging hem zolang de avond niet met heel zijn sterrengewicht over hem gekomen was en de jungle haar zoete geur uitademde van Kaapse jasmijn en vergane salamanders, toen roeide hij eindelijk in de gestolen boot naar de baaimond, de lantaarn uit om de douane-politie niet te alarmeren, om de vijftien seconden tot een spookbeeld gemaakt door de groene wiekslag van de vuurtoren en tot mens teruggebracht door de duisternis, beseffend dat hij vlak bij de boeien moest zijn die het havenkanaal markeerden, niet alleen omdat de benauwende gloed ervan steeds sterker werd, maar ook omdat het ademen van het water droevig werd, en op die manier roeide hij verder, zo in gedachten verzonken dat hij niet wist waar die angstaanjagende haaienadem ineens vandaan kwam en evenmin waarom de nacht ondoordringbaar werd alsof de sterren plotseling gestorven waren, maar dat kwam omdat de oceaanstomer daar was in heel zijn onvoorstelbare omvang, godallemachtig, groter dan elk ander groot ding in de wereld en donkerder dan elk ander donker ding op het land of in het water, driehonderdduizend ton haaiengeur streek zo vlak langs de roeiboot, dat hij de naden van de stalen boeg kon zien, zonder één lichtje in de reusachtige ossenogen, zonder één zuchtje van de machines, zonder één levende ziel, met zijn eigen verstilde sfeer om zich heen, zijn eigen lege hemel, zijn eigen dode lucht, zijn stilstaande tijd, zijn dolende zee waarin een wereld aan verdronken beesten dreef, maar ineens verdween dat alles bij het opflitsen van de toren en even was alles weer als voorheen: de heldere Caraïbische zee, de maartse nacht, de alledaagse lucht van de pelikanen, en was hij weer alleen tussen de boeien, niet wetend wat te doen, zich verbaasd afvragend of hij niet wakend droomde, niet alleen nu, ook die vorige keren, maar nauwelijks had hij zich dat afgevraagd of een tochtvlaag vol mysterie doofde de boeien van de eerste tot de laatste, en na het langsglijden van het vuurtorenlicht was de oceaanstomer weer te zien, maar nu met afwijkende kompassen, misschien wel zonder te weten waar op de oceaan hij zich bevond, tastend naar het onzichtbare kanaal, maar in feite afdrijvend naar de klippen en toen deed hij ineens de overweldigende ontdekking dat het voorval met de boeien de laatste sleutel vormde tot de betovering, en hij deed het bootlicht aan, een minuscuul rood lampje dat geen enkele vuurtorenwacht zou alarmeren maar op de stuurman het effect moest hebben van een loodsende zon, door dat lichtje althans corrigeerde de oceaanstomer zijn koers en liep de grote ingang van het kanaal binnen in een manoeuvre van vreugdevolle herrijzing en toen gingen alle lichten tegelijk aan, de ketels begonnen weer te stomen, de sterren ontbrandden op hun plek aan de hemel en de lijken van de dieren zakten naar de diepte en in de keukens klonk gekletter van borden en hing een geur van lauriersaus en je kon de bombardon van het orkest horen op de maanverlichte dekken en het bonken in de slagaders van de geliefden in de schemer van hun hutten op de hoge golven, maar hij koesterde nog zoveel opgepotte woede dat hij zich niet liet meeslepen door emotie of intimideren door het wonder, hij zei vastberadener dan ooit tegen zichzelf, nou zal ik ze eens laten zien wie ik ben, verdomme, nou zullen ze ‘t eens zien, en in plaats van opzij te gaan om te voorkomen dat het kolossale gevaarte hem ramde, begon hij er vooruit te roeien, want nou zal ik ze eindelijk eens laten zien wie ik ben en hij bleef de boot met zijn lantaarn verder loodsen tot hij zo zeker was van zijn volgzaamheid dat hij hem dwong opnieuw zijn koers te wijzigen en nu weg van de kaden te varen, hij loodste hem het onzichtbare kanaal uit en leidde hem als een zeelam naar de lichtjes van het slapende dorp, een levensechte boot, onkwetsbaar voor de lichtbundels van de vuurtoren die hem niet langer onzichtbaar deden zijn maar hem om de vijftien seconden van aluminium maakten en daar begonnen de kruisen van de kerk en de armzalige huisjes, daar begon zijn illusie vaste vorm te krijgen, en nog steeds voer de oceaanstomer achter hem aan, volgde hem met zijn hele lading, de kapitein in slaap aan de kant van het hart, de arenastieren in de sneeuw van de provisiekamers, de geïsoleerde zieke in het hospitaaltje, het verweesde water in de regenbakken, de nooit afgeloste stuurman die de rotsen moest hebben aangezien voor de kaden, op dat moment tenminste barstte het enorme geloei van de sirene los, één keer en hij was doorweekt van de stortvloed stoom die over hem viel, nog eens, en het gestolen bootje kapseisde bijna, voor de derde keer, maar het was al te laat, want daar waren de schelpen op het strand al, de straatstenen, de deuren van de ongelovige dorpelingen, heel het dorp warempel verlicht door de lampen van de doodsbange oceaan stomer, en hij had ternauwernood tijd om opzij te gaan en het cataclysme langs te laten en midden in het tumult riep hij, zie je het nou, schoften, een seconde voor het ontzagwekkende stalen casco het vasteland kliefde en het heldere gerinkel hoorbaar werd van negentigeneenhalfduizend champagneglazen die stuk voor stuk braken van voor- tot achtersteven en toen werd het licht en was het niet langer een vroege maartse ochtend maar het middaguur van een stralende woensdag en hij kon het genoegen beleven om te zien hoe de ongelovigen met open mond staarden naar de grootste oceaanstomer van deze en van de andere wereld, gestrand voor de kerk, witter dan wat ook, twintigmaal zo hoog als de toren en zo’n zevenennegentigmaal de lengte van het dorp, met een naam erop gegraveerd in ijzeren letters, Halalcsillag, en langs zijn flanken nog altijd druipend van de oeroude, kwijnende wateren van de zeeën des doods.