Er komt een man in de regen

1954

Andere keren als ze ging zitten luisteren naar de regen, had ze dezelfde schok gevoeld. Ze hoorde het ijzeren hek piepen, ze hoorde mannenvoetstappen op het bakstenen pad en het geluid van laarzen die over de grond voor de drempel schraapten. Avondenlang wachtte ze tot de man op de deur zou kloppen.

Maar later, toen ze de ontelbare geluiden van de regen had leren onderscheiden, dacht ze dat de imaginaire bezoeker nooit over de drempel zou komen en wende ze zich eraan niet meer op hem te wachten. Het was een definitief besluit dat ze in die stormachtige septemberavond, vijf jaar geleden, had genomen toen ze over haar leven was gaan nadenken en bij zichzelf zei: “Als ik zo doorga word ik een oude vrouw.”

Sindsdien veranderden de geluiden van de regen en kwamen er stemmen in de plaats van de voetstappen van de man op het bakstenen pad.

Het is waar dat, ondanks haar besluit niet meer op hem te wachten, het ijzeren hek soms nog wel eens piepte en de man zijn laarzen weer afschraapte voor de drempel zoals vroeger.

Maar in die tijd beleefde zij nieuwe onthullingen van de regen. Ze hoorde Noel, zoals toen hij vijftien was, weer catechisatieles geven aan zijn papegaai; en ze hoorde weer het verre, droevige lied van de grammofoon die ze aan een snuisterijenhandelaar hadden verkocht toen de laatste man van de familie was gestorven. Ze had geleerd de stemmen die verdwenen waren in het verleden van het huis, uit de regen op te vissen, de helderste en geliefdste stemmen. Zodat het dus veel weg had van een wonderbaarlijke en verbazingwekkende nieuwigheid, toen de man die zo vaak het ijzeren hek had opengemaakt, in die noodweernacht over het bakstenen pad liep, op de drempel kuchte en tweemaal op de deur klopte.

Met een gezicht dat verduisterd werd door een niet te onderdrukken angst, bewoog ze even haar hand, richtte haar blik weer naar de plaats waar de andere vrouw zat en zei: “Daar heb je hem.”

De andere vrouw zat bij de tafel met haar ellebogen op de dikke, ongeschaafde eiken planken.

Toen ze het kloppen hoorde, wendde ze haar blik naar de lamp en leek getroffen door een verduisterende angst.

“Wie kan dat zijn op dit uur?” zei ze.

En zij zei, nu weer kalm, met de zekerheid van iemand die een vele jaren gerijpte zin uitspreekt: “Dat is het minst belangrijk. Wie het ook is, hij moet het ijskoud hebben.”

De andere vrouw stond op en zij volgde haar oplettend met haar ogen. Ze zag haar de lamp pakken. Ze zag haar in de gang verdwijnen. Ze voelde in de donkere kamer en in het geruis van de regen de duisternis dieper worden, ze hoorde de voetstappen van de ander die hinkend over de losliggende, versleten stenen in de vestibule wegliep. Vervolgens hoorde ze het geluid van de lamp die tegen de muur stootte, en daarna de grendel die verschoof in de verroeste ringen.

Heel even hoorde ze niets anders dan verre stemmen. Het verre en gelukkige gebabbel van Noel die op de ton zat en zijn papegaai berichten over God doorgaf. Ze hoorde het gepiep van het wiel op de binnenplaats toen papa Laurel de grote poort opendeed om de kar met de twee ossen naar binnen te laten. Ze hoorde Genoveva zoals altijd het huis op stelten zetten, want altijd ‘altijd als ik kom is die verdomde wc bezet’. En daarna nogmaals papa Laurel die zijn grove soldatentaal uitsloeg en zwaluwen neerschoot met dezelfde buks als waarmee hij in z’n eentje in de laatste burgeroorlog een hele divisie van het regeringsleger had verslagen. Ze kwam zelfs op de gedachte dat de geschiedenis deze keer niet verder zou komen dan de slagen op de deur, zoals hij vroeger niet verder kwam dan de voor de drempel afgeschraapte laarzen; en ze dacht dat de andere vrouw had opengedaan en alleen de bloempotten had gezien in de regen, en de treurige, lege straat.

Maar toen begon ze stemmen te onderscheiden in de duisternis. En weer hoorde ze de bekende voetstappen en zag ze de langgerekte schaduwen op de vestibulemuur.

Toen begreep ze dat de man die het ijzeren hek altijd opendeed, na vele jaren leren, na vele nachten aarzeling en spijt, had besloten binnen te komen.

De andere vrouw kwam terug met de lamp, gevolgd door de pas aangekomene; ze zette de lamp op tafel en hij – zonder uit de lichtkring te treden – trok zijn regenjas uit, het door het noodweer gekwelde gezicht naar de muur gekeerd.

Toen bekeek ze hem voor het eerst. Ze keek hem in het begin strak aan. Daarna begon ze hem van top tot teen te determineren, hem ledemaat voor ledemaat concreet makend met een vasthoudende, geïnteresseerde en ernstige blik, alsof ze in plaats van een mens een vogel bestudeerde. Tenslotte richtte ze haar ogen op de lamp en begon te denken: “Hij is het, in ieder geval. Hoewel ik me hem een beetje langer had voorgesteld.”

De andere vrouw schoof een stoel naar de tafel. De man ging zitten, sloeg zijn ene been over het andere en maakte de veter van zijn laars los. De andere vrouw ging naast hem zitten, spontaan tegen hem pratend over iets dat de vrouw in de schommelstoel niet kon verstaan.

Maar tegenover de gebaren zonder woorden voelde ze zich bevrijd van haar eenzaamheid en merkte ze dat de stoffige, onvruchtbare lucht weer net als vroeger rook, alsof de tijd terug was toen zwetende mannen de slaapkamers binnenkwamen en Ursula opgewonden en vitaal iedere middag om vijf over vier naar het raam holde om de trein uit te wuiven. Ze zag hem met zijn armen gebaren en ze was blij dat de onbekende dat deed, dat hij begreep dat hij na een moeilijke reis waarin hij vele malen van richting was veranderd, eindelijk het in het noodweer verdwenen huis had teruggevonden.

De man begon zijn overhemd los te knopen. Hij had zijn laarzen uitgetrokken en zat over de tafel gebogen om zich in de warmte van de lamp te drogen.

Toen stond de andere vrouw op, liep naar de kast en kwam met een half aangebroken fles en een glas terug. De man pakte de fles bij de hals, trok met zijn tanden de kurk eruit en schonk zich een half glas groene, stroperige likeur in.

Toen dronk hij zonder adem te halen, overdreven gretig. En terwijl ze in haar schommelstoel naar hem zat te kijken, dacht ze terug aan die avond dat het hek voor het eerst piepte – zo lang geleden…! – en ze dacht dat er niets in huis was om de bezoeker aan te bieden, behalve die fles menthe. Ze had tegen haar huisgenote gezegd: “De fles moet boven in de kast blijven staan. Iemand kan hem weleens nodig hebben.” De ander had gezegd: “Wie?” En zij had geantwoord: “Iemand. Het is altijd goed om iets in huis te hebben voor het geval er iemand komt als het regent.” Er waren sindsdien vele jaren voorbijgegaan.

En nu zat de verwachte man daar dan en schonk nog meer likeur in zijn glas.

Maar ditmaal dronk de man niet.

Toen hij op het punt stond het te doen, raakten zijn ogen verdwaald in de duisternis, gleden over de lamp, en zij voelde voor het eerst de lauwwarme aanraking van zijn blik. Ze begreep dat de man zich er tot dat moment geen rekenschap van had gegeven dat er nog een vrouw in het huis was.

En toen begon ze te schommelen.

Heel even bestudeerde de man haar met indiscrete vrijpostigheid. Welbewuste vrijpostigheid misschien. Ze raakte er eerst van in de war, maar daarna merkte ze dat ook die blik haar vertrouwd was en dat er, ondanks zijn onderzoekende en enigszins brutale vasthoudendheid, heel veel van Noels stoute goedhartigheid in die blik was, en ook een beetje van de geduldige en brave domheid van zijn papegaai.

Daarom begon ze te schommelen, terwijl ze dacht: “Ook al is hij niet dezelfde als de man die het ijzeren hek opendeed, het is toch beslist alsof hij het wel is.” En nog steeds schommelend dacht ze, terwijl hij naar haar keek: “Papa Laurel zou hem hebben uitgenodigd om mee te gaan jagen op konijnen in de boomgaard.”

Voor middernacht was het noodweer nog heviger geworden. De andere vrouw had haar stoel naar de schommelstoel geschoven en de twee vrouwen bleven zwijgend en onbeweeglijk naar de man zitten staren die zich bij de lamp droogde. Een losse tak van de amandelboom van de buren sloeg een paar keer tegen het raam dat niet goed in zijn voegen paste en de lucht in de kamer werd vochtig door de koude luchtstroom die naar binnen kwam. Ze voelde op haar gezicht de scherpe bries van de hagelstorm, maar ze bewoog zich niet voordat ze de man de laatste druppel menthe in zijn glas zag gieten. Ze had het gevoel dat er iets symbolisch was in dat schouwspel.

En toen herinnerde ze zich papa Laurel die in z’n eentje verschanst in de veekraal, soldaten van de regeringstroepen neerschoot met een buks met hagel om zwaluwen te schieten. En ze herinnerde zich de brief die kolonel Aureliano Buendia hem had geschreven en de kapiteinstitel, die papa Laurel had geweigerd met de woorden: “Zegt u maar tegen Aureliano dat ik dat niet heb gedaan vanwege de oorlog, maar om te verhinderen dat die woestelingen mijn konijnen opaten.” Het was alsof ze met die herinnering ook de laatste druppel verleden die er nog in huis was had uitgeschonken.

“Is er nog meer in die kast?” vroeg ze met omfloerste stem.

En de andere vrouw zei met dezelfde intonatie, op dezelfde toon waarvan zij veronderstelde dat hij haar niet zou kunnen verstaan: “Nee. Je weet toch nog wel dat we maandag het laatste handje bonen hebben opgegeten.”

En toen, uit angst dat de man hen had gehoord, keken ze weer naar de tafel, maar ze zagen alleen duisternis, geen tafel en geen man.

Toch wisten ze dat de man daar zat, onzichtbaar naast de uitgebluste lamp. Ze wisten dat hij het huis niet zou verlaten zolang het niet ophield met regenen en dat de kamer in het donker zó gekrompen was, dat het helemaal niet vreemd zou zijn als hij hen had gehoord.