Goede reis, meneer de president

1979

Hij zat op de houten bank onder de gele bladeren van het verlaten park, met beide handen leunend op de zilveren knop van de wandelstok, en terwijl hij naar de stoffige zwanen keek dacht hij aan de dood.

Toen hij voor de eerste maal in Genève kwam, was het meer kalm en doorzichtig, en er waren tamme duiven die uit je hand kwamen eten en publieke vrouwen die op spookverschijningen van zes uur ‘s avonds leken, met volants van organdie en zijden parasols. De enige vrouw die voorzover het oog reikte nu te zien was, was een bloemenverkoopster op de verlaten kade. Hij kon amper geloven dat de tijd zulke verwoestingen had aangericht, niet alleen in zijn leven maar ook in de wereld.

Hij was een van de vele onbekenden in de stad van de onbekende grootheden. Hij droeg het donkerblauwe krijtstreeppak, het brokaten vest en de stijve hoed van gepensioneerde magistraten. Hij had een trotse musketiersnor, een blauwachtige, romantisch golvende, dichte haardos, handen van een harpist met de weduwnaarsring aan de linkerringvinger, en levendige ogen. Het enige wat zijn slechte gezondheid verried was zijn vermoeide huid.

Toch straalde hij met zijn drieënzeventig jaar nog steeds een voorname elegantie uit.

Die ochtend echter voelde hij zich gevrijwaard van elke ijdelheid. De jaren van roem en macht lagen onherroepelijk achter hem en nu restten hem alleen nog de jaren van de dood.

Na twee wereldoorlogen was hij naar Genève teruggekeerd, op zoek naar een definitief antwoord voor een pijn die de doktoren van Martinique niet wisten te lokaliseren. Hij had op hoogstens veertien dagen gerekend, maar hij had al zes weken uitputtende onderzoeken met onduidelijke uitslagen achter de rug en nog was het eind niet in zicht. Ze zochten de pijn in de lever, in de nieren, in de alvleesklier, in de prostaat, plaatsen waar deze beslist niet zat. Tot die onaangename donderdag waarop de minst beroemde van de vele artsen die hem hadden onderzocht hem om negen uur ‘s morgens naar de afdeling neurologie liet komen.

Het kantoor leek op een monnikencel, de arts was klein van stuk en somber, en zijn rechterhand zat in het gips vanwege een gebroken duim.

Toen hij het licht uitdeed, verscheen op het verlichte scherm de röntgenfoto van een ruggengraat die hij niet als de zijne herkende, tot de arts met een aanwijsstok op de verbinding tussen twee wervels, onder het middel, wees.

“Hier zit uw pijn,” zei hij.

Voor hem was de zaak minder eenvoudig. Zijn pijn was ondefinieerbaar en grillig, soms leek zij rechts in zijn ribbenkast te zitten en dan weer in zijn onderbuik, en vaak overviel zij hem met een plotselinge steek in de lies. De arts hoorde hem afwachtend aan, terwijl hij de aanwijsstok tegen het scherm liet rusten.

“Daarom zijn we zo lang op het verkeerde been gezet,” zei hij. “Maar nu weten we dat het hier zit.” Vervolgens tikte hij met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd en verklaarde: “Maar strikt genomen, meneer de president, zit elke pijn hier.”

Zijn klinische benadering was zo dramatisch dat zijn eindvonnis mild leek: de president moest een riskante maar onvermijdelijke operatie ondergaan. Hij vroeg hoe groot het risico was, maar de oude dokter hulde hem in een waas van onzekerheid.

“Dat kunnen we niet met zekerheid zeggen,” zei hij.

Tot voor kort, lichtte hij toe, was de kans op fatale complicaties groot en bestond er vooral het gevaar van verlammingen in verschillende graden.

Maar de medische wetenschap had na de twee wereldoorlogen zoveel vorderingen gemaakt dat die vrees nu tot het verleden behoorde.

“Maakt u zich geen zorgen,” besloot hij. “Stel orde op zaken en waarschuw ons. Maar bedenk wel, hoe eerder hoe beter.”

Het was geen goede ochtend om dat slechte nieuws te verwerken, en zeker niet nu hij aan de buitenlucht was blootgesteld. Hij had in alle vroegte het hotel verlaten, zonder jas, omdat hij door het raam een stralende zon had gezien, en met zijn afgemeten pas was hij vanaf de chemin du Beau Soleil, waar het ziekenhuis stond, naar het toevluchtsoord voor heimelijke geliefden in het Pare Anglais gewandeld. Hij zat daar al ruim een uur, almaar denkend aan de dood, toen de herfst begon. Het meer kreeg witte koppen als een woeste oceaan en windvlagen verjoegen de meeuwen en voerden de laatste bladeren mee. De president stond op, en in plaats van een margriet bij de bloemenverkoopster te kopen trok hij er eentje uit het perk en stak hem in het knoopsgat van zijn revers. De bloemenverkoopster betrapte hem.

“Die bloemen zijn niet van iedereen, meneer,” riep ze boos. “Ze zijn van de stad.”

Zonder acht op haar te slaan liep hij met grote, verende stappen weg terwijl hij de wandelstok die hij in het midden vasthield af en toe met libertijnse zwier een draaitje gaf.

Op de pont du Mont Blanc waren ze in aller ijl bezig de door de stormwind dolgeworden vlaggen van de Confederatie te strijken en de slanke, met schuim gekransde fontein doofde voortijdig. De president herkende zijn gebruikelijke cafétaria op de kade niet, want het groene markiezendoek was weggehaald en de met bloemen getooide terrassen van de zomer waren zojuist gesloten. Binnen waren, midden op de dag, de lampen aangestoken en het strijkkwartet speelde een waarschuwende Mozart. De president nam van de bar een exemplaar van de stapel kranten die voor de klanten waren gereserveerd, hing zijn hoed en wandelstok aan de kapstok, zette zijn bril met gouden montuur op en ging zitten lezen aan de tafel die het verst achterin stond, en toen pas besefte hij dat de herfst was ingetreden. Hij las eerst de buitenlandpagina, waarin af en toe wat nieuws over de Zuid-Amerikaanse landen stond, en vervolgens las hij de krant van achteren tot voren, tot de dienster hem zijn dagelijkse fles Evian-water bracht. Al meer dan dertig jaar geleden had hij op aandrang van zijn artsen de koffie opgegeven.

Maar hij had gezegd: “Als ik ooit met zekerheid weet dat ik doodga, drink ik het weer.” Misschien was dat moment nu gekomen.

“Breng me ook een kop koffie,” zei hij in onberispelijk Frans. En hij verduidelijkte, zonder bij het dubbelzinnige van zijn woorden stil te staan: “Op zijn Italiaans, zo sterk dat een dode tot leven komt.”

Hij dronk de koffie zonder suiker met trage slokjes op en zette vervolgens het kopje omgekeerd op het schoteltje om na zoveel jaren het koffiebezinksel de tijd te geven zijn levenslot te ontraadselen. De herwonnen smaak verloste hem voor een ogenblik van zijn sombere gedachten. Even later voelde hij, als in de ban van dezelfde betovering, hoe iemand hem observeerde. Hij sloeg toen met een terloops gebaar de pagina om, tuurde over de rand van zijn bril en zag de bleke, ongeschoren man, met een sportpet en een jack van schapenvacht dat hij binnenstebuiten droeg, die zijn blik onmiddellijk afwendde om de zijne niet te kruisen.

Zijn gezicht kwam hem bekend voor. Ze waren verschillende malen in de hal van het ziekenhuis langs elkaar heen gelopen en hij had hem weleens op een motorfiets over de promenade du Lac zien rijden terwijl hij naar de zwanen zat te kijken, maar hij had nooit het gevoel gehad dat hij was herkend.

Maar hij sloot niet uit dat het met een van de vele achtervolgingswanen van de ballingschap te maken had.

Hij las de krant op zijn gemak uit, zwevend op de weelderige celloklanken van Brahms, tot de pijn sterker werd dan de verdoving van de muziek.

Toen wierp hij een blik op zijn gouden horloge dat hij aan een ketting in zijn vestzak droeg en nam met de laatste slok Evian-water de twee kalmeringspillen van twaalf uur in. Alvorens zijn bril af te zetten ontcijferde hij zijn lot in het koffiedik en voelde hij een ijskoude rilling: voor hem lag de onzekerheid. Tenslotte rekende hij met een schamele fooi af, nam zijn wandelstok en zijn hoed van de kapstok en ging naar buiten, zonder een blik te werpen op de man die hem observeerde. Hij liep met zijn feestelijke pas langs de borders met bloemen die door de wind waren afgebroken en dacht dat hij was bevrijd van de betovering.

Maar plotseling hoorde hij de stappen achter zich en terwijl hij de hoek omsloeg bleef hij opeens staan en draaide zich om. De man die hem volgde moest abrupt stoppen om niet tegen hem aan te botsen en keek hem op amper twee handlengtes van zijn ogen geschrokken aan.

“Meneer de president,” mompelde hij.

“Zeg tegen de mensen die u betalen dat ze zich geen illusies hoeven te maken,” zei de president, terwijl hij zijn glimlach en de vriendelijkheid in zijn stem behield. “Mijn gezondheid laat niets te wensen over.”

“Dat weet niemand beter dan ik,” zei de man, overstelpt door de vracht waardigheid die op hem neerdaalde. “Ik werk in het ziekenhuis.”

De dictie en het ritme, en zelfs zijn verlegenheid, waren die van een eenvoudige Caribiër.

“U bent toch geen arts?” zei de president.

“Was het maar waar, meneer,” zei de man. “Ik ben ambulancechauffeur.”

“Het spijt me,” zei de president, zich bewust van zijn vergissing. “Dat is zwaar werk.”

“Minder zwaar dan dat van u, meneer.”

Hij keek hem zonder terughoudendheid aan, leunde met beide handen op zijn stok en vroeg met ongeveinsde belangstelling: “Waar komt u vandaan?”

“Uit het Caraïbisch gebied.”

“Dat had ik al begrepen,” zei de president. “Maar uit welk land?”

“Hetzelfde als u, meneer,” zei de man en stak zijn hand uit. “Mijn naam is Homero Rey.”

De president reageerde verbaasd, zonder zijn hand los te laten.

“Allemachtig. Wat een prachtnaam.”

Homero ontspande zich.

“En dat is nog niet alles,” zei hij. “Homero Rey de la Casa.”

Een winterse dolkstoot trof hen terwijl ze onbeschut midden op straat stonden. De president huiverde tot op zijn botten en besefte dat hij de twee straten naar het eetlokaal van de armen, waar hij gewoonlijk het middagmaal gebruikte, niet zonder jas zou kunnen afleggen.

“Hebt u al geluncht?” vroeg hij Homero.

“Ik lunch nooit,” zei Homero. “Ik eet alleen maar ‘s avonds als ik thuiskom.”

“Maak dan vandaag een uitzondering,” zei hij, al zijn charmes tentoonspreidend. “Ik nodig u uit voor de lunch.”

Hij nam hem bij de arm en voerde hem naar het restaurant aan de overkant, met op het markiesdoek in gouden letters de naam: Le Boeuf Couronné. Binnen was het smal en bedompt, en zo te zien was er geen plaats meer. Homero Rey, verbaasd dat niemand de president herkende, liep door naar achteren om hulp te vragen.

“Is hij een president in functie?” informeerde de eigenaar.

“Nee,” antwoordde Homero. “Afgezet.”

De man glimlachte goedkeurend. “Voor dat soort mensen heb ik altijd een speciale tafel,” zei hij.

Hij bracht hen naar een tafel achter in het restaurant waar ze vrijuit konden praten. De president bedankte hem.

“Niet iedereen heeft zoals u oog voor de waardigheid van de ballingschap,” merkte hij op.

De specialiteit van het huis was op houtskool geroosterde runderrib. De president en zijn gast keken om zich heen en zagen op de andere tafels de grote stukken gebraden vlees met een malse rand vet.

“Uitstekend vlees,” mompelde de president, “maar ik mag het niet hebben.” Hij wierp een schalkse blik op Homero en veranderde van toon.

“In feite mag ik helemaal niets.”

“U mag ook geen koffie en toch drinkt u het,” zei Homero.

“Dat hebt u dus gemerkt,” zei de president. “Maar vandaag op deze uitzonderlijke dag was dat een uitzondering.”

De uitzondering van die dag gold niet alleen de koffie. Hij bestelde ook op houtskool geroosterde runderrib en een sla van verse groenten die alleen maar met een scheutje olijfolie was aangemaakt. Zijn gast bestelde hetzelfde, plus een karaf rode wijn.

Terwijl ze op het vlees zaten te wachten, haalde Homero een portefeuille zonder geld maar met veel papieren uit de zak van zijn jasje en liet de president een vergeelde foto zien. Hij herkende zichzelf, in hemdsmouwen, verscheidene pondjes lichter en met gitzwarte haren en snor, te midden van een chaotische groep jongeren die zich allemaal uitrekten om op de foto te komen. Hij herkende de plek in een oogopslag, hij herkende de emblemen van een weerzinwekkende verkiezingscampagne en hij herinnerde zich de onverkwikkelijke datum.

“Afschuwelijk,” mompelde hij. “Ik heb altijd al gezegd dat je op een foto sneller oud wordt dan in het echte leven.” En hij gaf de foto met een resoluut gebaar terug.

“Ik herinner het me heel goed. Honderden jaren geleden in de hanenvechtplaats van San Cristóbal de las Casas.”

“Dat is mijn dorp,” zei Homero, “en dit ben ik.” Hij wees zichzelf aan tussen de groep.

De president herkende hem.

“U was nog maar een broekje.”

“Nauwelijks,” zei Homero. “Ik heb u tijdens de hele campagne in het zuiden als leider van de universitaire brigades gevolgd.”

De president was zijn verwijt voor.

“Ik heb u natuurlijk niet eens opgemerkt.”

“Integendeel. U was zelfs heel aardig voor ons. Maar we waren met zovelen dat u zich ons onmogelijk kunt herinneren.”

“En daarna?”

“Dat weet u beter dan wie ook,” zei Homero. “Het is een wonder dat wij tweeën hier na die staatsgreep van de militairen nog zitten en zo dadelijk een half rund zullen verorberen. Er zijn maar weinigen die hetzelfde geluk hebben gehad.”

Op dat moment werden de schotels gebracht. De president knoopte zijn servet als een kinderslab om en was niet ongevoelig voor de stilzwijgende verbazing van zijn gast.

“Als ik dat niet deed zou ik bij elke maaltijd een stropdas bederven,” merkte hij op. Voordat hij begon te eten proefde hij of het vlees naar behoren gekruid was, keurde het met een tevreden gezicht goed en keerde naar het onderwerp terug.

“Wat ik niet begrijp,” zei hij, “is waarom u niet eerder naar me toe bent gekomen in plaats van me als een speurhond te volgen.”

Homero vertelde toen dat hij hem had herkend op het moment dat hij hem het ziekenhuis zag binnengaan door een deur waarvan alleen in zeer speciale gevallen gebruik werd gemaakt. Het was midden in de zomer en hij droeg het witlinnen kostuum van de Antillen, met bijpassende zwart-witte schoenen, de margriet in het knoopsgat en zijn prachtige haardos verward door de wind. Homero had ontdekt dat hij op zijn eentje in Genève was, zonder dat iemand hem bijstond, omdat hij de stad waar hij zijn rechtenstudie had afgemaakt op zijn duimpje kende. De directie van het ziekenhuis had op zijn verzoek interne maatregelen genomen om zijn incognito rigoureus te bewaken. Diezelfde avond sprak Homero met zijn vrouw af contact met hem te zoeken. Hij had hem vijf weken gevolgd, in afwachting van een geschikte gelegenheid, en misschien zou hij het niet hebben gewaagd hem aan te spreken als hij niet door de president daartoe was uitgedaagd.

“Ik ben blij dat u het hebt gedaan,” zei de president, “hoewel ik eigenlijk niet de minste moeite met het alleen-zijn heb.”

“Het is niet rechtvaardig.”

“Waarom niet?” zei de president in alle oprechtheid. “Ik heb bereikt dat de mensen me zijn vergeten en dat is de grootste overwinning in mijn leven.”

“We herinneren ons u beter dan u denkt,” zei Homero zonder zijn emotie te verbergen. “Het doet me genoegen u zo gezond en jeugdig te zien.”

“Toch wijst alles erop dat ik heel spoedig zal sterven,” zei hij zonder dramatiek.

“U hebt een grote kans om beter te worden,” zei Homero.

De president maakte een sprongetje van verrassing, maar niet zonder zwier.

“Allemachtig,” riep hij uit. “Heeft het mooie Zwitserland het medisch geheim afgeschaft?”

“Geen enkel ziekenhuis van de wereld heeft geheimen voor een ambulancechauffeur,” zei Homero.

“Wat ik weet heb ik amper twee uur geleden gehoord en uit de mond van de enige die het hoort te weten.”

“U zou hoe dan ook niet tevergeefs sterven,” zei Homero. “Iemand zal u te ruste leggen op de plaats die u als een indrukwekkend voorbeeld van waardigheid toekomt.”

De president veinsde komische verbazing.

“Bedankt voor de waarschuwing,” zei hij.

Hij at zoals hij alles deed: langzaam en uiterst nauwgezet. Onderwijl keek hij Homero recht in de ogen, zodat deze het gevoel had dat hij zijn gedachten kon lezen.

Na een uitvoerig gesprek waarin ze nostalgische herinneringen ophaalden, grijnsde hij malicieus.

“Ik had besloten me niet om mijn lijk te bekommeren,” zei hij, “maar ik zie nu dat ik bepaalde detectiveachtige voorzorgen moet nemen zodat niemand het vindt.”

“Dat zou geen zin hebben,” schertste Homero op zijn beurt. “In het ziekenhuis houden geheimen nooit langer dan een uur stand.”

Toen ze klaar waren met de koffie, las de president het koffiedik in zijn kopje en opnieuw huiverde hij: dezelfde boodschap.

Toch vertrok hij geen spier van zijn gezicht. Hij betaalde de rekening contant, maar hij verifieerde het bedrag meerdere malen, telde het geld meerdere malen met overdreven zorgvuldigheid na en gaf een fooi die hem slechts een gegrom van de ober opleverde.

“Het was me een genoegen,” zei hij bij het afscheid tegen Homero. “Ik weet nog niet wanneer de operatie plaatsvindt en ik heb zelfs nog niet besloten of ik me laat opereren, maar als alles goed gaat zullen we elkaar terugzien.”

“En waarom niet eerder?” zei Homero. “Lazara, mijn vrouw, is kokkin voor rijke mensen. Niemand maakt een smakelijker rijstschotel met garnalen dan zij en we zouden u graag een van deze avonden bij ons thuis uitnodigen.”

“Ik mag geen schaaldieren hebben, maar ik zal ze graag eten,” zei hij. “Zeg maar wanneer.”

“Donderdags heb ik vrij,” zei Homero.

“Uitstekend,” zei de president. “Donderdagavond om zeven uur ziet u me. Ik verheug me erop.”

“Ik kom u afhalen,” zei Homero. “Hötellerie Dames, rue de PIndustrie 14. Achter het station. Klopt dat?”

“Klopt,” zei de president, en hij stond gracieuzer dan ooit op. “Klaarblijkelijk weet u zelfs wat mijn schoenmaat is.”

“Natuurlijk, meneer,” zei Homero geamuseerd. “Eenenveertig.”

Wat Homero Rey de president niet had verteld, maar wat hij wel jarenlang aan iedereen die het wilde horen vertelde, was dat zijn oorspronkelijke voorstel niet zo onschuldig was. Evenals andere ambulancechauffeurs had hij afspraken met begrafenisondernemingen en verzekeringsmaatschappijen om in het ziekenhuis hun diensten te verkopen, vooral aan hulpeloze buitenlandse patiënten. De verdiensten waren zeer gering en bovendien moesten die gedeeld worden met andere werknemers die elkaar de geheime gegevens over ernstige zieken toespeelden.

Maar het was een aardige troost voor een balling zonder toekomst, die zich met zijn vrouw en twee kinderen van zijn armzalige loon met moeite staande wist te houden. Lazara Davis, zijn vrouw, had een realistischer inslag. Ze was een kleine, stevige mulattin uit Santiago de los Caballeros, met fijne gelaatstrekken, een gladde, karamelkleurige huid en ogen van een wilde hond die heel goed bij haar aard pasten. Ze hadden elkaar leren kennen op de armenafdeling van het ziekenhuis, waar zij als manusje-van-alles werkte nadat de ambassadeur van Santo Domingo, die haar als kindermeisje had meegenomen, haar in Genève aan haar lot had overgelaten. Ze waren in de katholieke kerk getrouwd hoewel zij een Joroeba-prinses was, en ze woonden in een buitenwijk van Genève, in een flat bestaande uit een woonkamer en twee slaapkamers op de achtste verdieping van een gebouw zonder lift dat bewoond werd door Afrikaanse emigranten. Ze hadden een meisje van negen, Barbara, en een jongen van zeven, Lazaro, die lichte verschijnselen van zwakzinnigheid vertoonde.

Lazara Davis was intelligent en had een opvliegend karakter, maar ze was goedhartig. Ze beschouwde zichzelf als een zuivere Stier en had een blind vertrouwen in wat de sterren haar voorspelden.

Maar haar droom om als astrologe van miljonairs aan de kost te komen had ze nooit kunnen verwezenlijken. Ze verdiende af en toe een kleinigheid bij, en soms behoorlijk veel, door maaltijden te koken voor rijke dames die indruk wilden maken op hun gasten door ze wijs te maken dat zij eigenhandig die opwindende Antilliaanse gerechten hadden bereid. Daarentegen was Homero buitengewoon verlegen en konden ze amper rondkomen van zijn geringe verdiensten, maar vanwege de onschuld van zijn hart en het kaliber van zijn geslacht kon Lazara zich haar leven zonder hem niet goed voorstellen. Het was hun goed gegaan, maar de tijden werden steeds moeilijker en de kinderen werden groter. In de periode dat de president op het toneel verscheen, waren ze begonnen hun spaarcentjes van vijf jaar aan te spreken. Ze verloren zich dan ook in illusies toen Homero Rey hem onder de onbekende patiënten in het ziekenhuis had ontdekt.

Ze wisten niet precies wat ze hem zouden vragen en evenmin hoe ze het zouden inkleden. In het begin hadden ze overwogen hem de hele begrafenis te verkopen, inclusief de balseming en het vervoer naar zijn land.

Maar geleidelijk aan beseften ze dat de dood minder nabij was dan aanvankelijk leek.

Op de dag van de lunch waren ze al overmand door twijfel.

In werkelijkheid was Homero geen leider van universitaire brigades of iets dergelijks geweest, en de enige keer dat hij aan de verkiezingscampagne had deelgenomen was toen de foto werd genomen die ze als door een wonder onder in de klerenkast hadden teruggevonden.

Maar zijn enthousiasme was oprecht. En het klopte ook dat hij had moeten vluchten uit zijn land omdat hij had deelgenomen aan het straatverzet tegen de militaire staatsgreep, hoewel hij na al die jaren alleen maar in Genève was gebleven omdat het hem aan geestkracht ontbrak. Zodat een leugen meer of minder geen obstakel hoefde te vormen om bij de president in de gunst te komen.

De eerste verrassing voor beiden was dat de illustere balling in een vierderangs hotel in de trieste wijk La Grotte woonde, te midden van Aziatische emigranten en nachtvlinders, en in zijn eentje in armoedige eetlokalen at terwijl Genève vol stond met statige villa’s voor in ongenade gevallen politici. Homero had hem dagen achtereen de handelingen van die dag zien herhalen. Hij was hem soms op een onvoorzichtige afstand gevolgd op zijn nachtelijke wandelingen tussen de sombere muren en de trossen gele campanula’s van de oude stad. Hij had hem urenlang in gedachten verzonken voor het standbeeld van Calvijn zien staan. Hij was stap voor stap achter hem de stenen trap opgelopen, bedwelmd door het vurige parfum van de jasmijnbloesems, om vanaf de top van de Bourg-le-Four de trage zomernamiddagen gade te slaan.

Op een avond zag hij hem in de eerste druilregen zonder jas of paraplu tussen de studenten in de rij staan voor een concert van Rubinstein. “Ik begrijp niet dat hij geen longontsteking heeft opgelopen,” zei hij later tegen zijn vrouw. De zaterdag daarvoor, toen het weer begon te veranderen, had hij gezien dat hij een winterjas met een kraag van nepnerts kocht, maar niet in de stralend verlichte winkels in de rue du Rhöne, waar voortvluchtige emirs hun inkopen deden, maar op de vlooienmarkt.

“Dan kunnen we het wel vergeten,” riep Lazara uit toen Homero het haar vertelde. “Het is een smerige vrek die in staat is om zich van de armen te laten begraven in het gemeenschappelijke graf. We zullen nooit een cent van hem loskrijgen.”

“Misschien is hij echt arm na al die jaren zonder werk,” zei Homero.

“Kom nou, man, een Vis zijn met Vis als ascendant is één ding en een sul zijn is een ander,” riep Lazara. “Iedereen weet dat hij er met het goud van de regering vandoor is gegaan en dat hij de rijkste balling van Martinique is.”

Homero, die tien jaar ouder was, was opgegroeid met het imponerende nieuws dat de president in Genève zijn studie verdiende door als arbeider in de bouw te werken. Lazara daarentegen was groot geworden tussen de schandalen van de vijandige pers, schandalen die werden aangedikt in een huis van vijanden, waar ze van kind af aan als kindermeisje had gewerkt.

En dus was zij op de avond waarop Homero opgetogen thuiskwam omdat hij met de president had geluncht niet onder de indruk van het argument dat hij hem naar een duur restaurant had meegenomen. Het ergerde haar dat hij hem niets had gevraagd van al die dingen waarvan ze hadden gedroomd, van studiebeurzen voor de kinderen tot een betere baan in het ziekenhuis. Haar achterdocht leek bevestigd te worden door het besluit van de president om zijn lijk voor de gieren te laten werpen in plaats van zijn franken aan een waardige begrafenis en een glorieuze terugkeer te besteden.

Maar de druppel die de emmer deed overlopen was het bericht dat Homero voor het laatst had bewaard, namelijk dat hij de president had uitgenodigd om die donderdagavond rijst met garnalen te komen eten.

“Dat ontbrak er nog maar aan,” schreeuwde Lazara, “dat hij hier sterft aan vergiftiging door garnalen uit blik en dat we hem van de spaarcentjes van de kinderen moeten begraven.”

Wat uiteindelijk het zwaarst voor haar woog was haar echtelijke trouw. Ze moest bij de ene buurvrouw drie alpaca couverts en een kristallen slakom lenen, bij de andere een elektrisch koffieapparaat en bij weer anderen een geborduurd tafelkleed en een Chinees koffieservies. Ze verwisselde de oude gordijnen voor de nieuwe, die alleen op feestdagen werden opgehangen en trok de hoezen van de meubels af. Ze was een hele dag druk bezig de vloer te wrijven, alles af te stoffen en de meubels te verzetten, tot ze het tegendeel bereikte van wat eigenlijk het best in hun kraam te pas zou komen: hun gast onder de indruk van hun armoedige bestaan te brengen.

Op donderdagavond, toen de president op adem was gekomen van de acht verdiepingen, stond hij voor de deur in zijn nieuwe tweedehands jas en zijn bolhoed uit vroeger tijden, en met een enkele roos voor Lazara. Ze was onder de indruk van zijn mannelijke schoonheid en zijn vorstelijke manieren, maar door dit alles heen zag ze hem zoals ze hem wilde zien: onwaarachtig en inhalig. Ze vond hem onbeschoft want ze had onder het koken de ramen wijd opengezet om te vermijden dat het huis doortrokken raakte van de geur van garnalen, en het eerste dat hij deed toen hij binnenkwam was als in plotselinge vervoering diep ademhalen en met gesloten ogen en gespreide armen uitroepen: “O, de geur van onze zee.” Ze vond hem vrekkiger dan ooit omdat hij maar één roos voor haar meebracht, die ongetwijfeld uit een stadsplantsoen was gestolen. Ze vond hem arrogant omdat hij een geringschattende blik wierp op de krantenknipsels van zijn presidentiële roem en de vaantjes en vlaggetjes die Homero zo trouwhartig tegen de wand had gespijkerd. Ze vond hem hardvochtig omdat hij Barbara en Lazaro, die hem een eigengemaakt cadeautje gaven, zelfs niet begroette, en tijdens de maaltijd noemde hij twee dingen die hij niet uit kon staan: honden en kinderen. Ze haatte hem.

Maar haar Caraïbisch gevoel van gastvrijheid won het van haar vooroordelen. Ze droeg haar Afrikaanse jurk voor feestelijke gelegenheden en haar religieuze halskettingen en armbanden, en gedurende de maaltijd maakte ze geen enkel overbodig gebaar en zei ze geen woord te veel. Ze was meer dan voortreffelijk: ze was volmaakt.

De waarheid was dat rijst met garnalen niet tot haar culinaire hoogstandjes gerekend kon worden, maar ze sloofde zich uit en bracht het er goed af. De president bediende zich twee maal en was niet karig met zijn loftuitingen, en hij was verrukt van de gebakken schijven rijpe banaan en de avocadosalade, hoewel hij niet meeging in hun nostalgische herinneringen. Lazara stelde zich tevreden met luisteren, tot het dessert op tafel kwam en Homero zich zonder enige aanleiding verstrikte in een doodlopende discussie over het bestaan van God.

“Ik geloof zeker dat God bestaat,” zei de president, “maar ook dat Hij niets van doen heeft met de mens. Hij houdt zich met veel hogere zaken bezig.”

“Ik geloof alleen in de sterren,” zei Lazara, gespitst op de reactie van de president. “Op welke dag bent u geboren?”

“Elf maart.”

“Hoe kon het ook anders,” reageerde Lazara met een schok van triomf, en liefjes vroeg ze: “Zijn twee Vissen niet te veel op één avond?”

De twee mannen spraken nog steeds over God toen zij naar de keuken ging om koffie te zetten. Ze had de tafel afgeruimd en wenste uit het diepst van haar hart dat de avond goed zou eindigen.

Toen ze met de koffie terugliep naar de kamer, ving ze een losse opmerking van de president op die haar versteld deed staan.

“Geloof me, beste vriend,” had hij gezegd, “het ergste dat ons arme land kon overkomen was dat ik president werd.”

Homero zag Lazara met de Chinese kopjes en de geleende koffiepot in de deuropening staan en even dacht hij dat ze flauw zou vallen. Ze trok ook de aandacht van de president.

“Kijk me niet zo aan, mevrouw,” zei hij minzaam. “Ik laat mijn hart spreken.” En zich naar Homero wendend besloot hij: “Gelukkig maar dat ik mijn dwaasheid duur moet betalen.”

Lazara schonk de koffie in en deed toen de hanglamp uit, die met zijn onbarmhartige licht de conversatie stoorde, zodat de kamer in een intiem schemerlicht werd gehuld.

Voor het eerst kreeg ze belangstelling voor haar gast, wiens charme zijn droefheid niet kon verhullen. Lazara’s nieuwsgierigheid nam nog toe toen hij zijn koffie had opgedronken en hij zijn kopje omgekeerd op het schoteltje zette om het bezinksel tot rust te laten komen.

De president vertelde hun na het eten dat hij het eiland Martinique als ballingsoord had gekozen vanwege zijn vriendschap met de dichter Aimé Césaire, die toen kort tevoren zijn Cahier d’un retour aupays natal had gepubliceerd, en dat deze hem had geholpen om een nieuw leven te beginnen. Van wat er was overgebleven van de erfenis van zijn vrouw hadden ze in de heuvels van Fort-de-France een huis van fijn hout gekocht, met traliewerk voor de ramen en een groot terras vol wilde bloemen met uitzicht op zee, waar het een genot was te slapen te midden van het rumoer van de krekels en het briesje dat doordrenkt was van melasse en rum van de suikerrietmolens. Hij had zich daar gevestigd met zijn veertien jaar oudere vrouw, die ziek was sinds de geboorte van hun enige kind, terwijl hij zich tegen het lot verschanste door verwoed zijn Latijnse klassieken in het Latijn te herlezen, in de overtuiging dat dit de slotakte van zijn leven was. Jarenlang had hij zich moeten verzetten tegen de verleiding om zich op voorstel van zijn verslagen partijgenoten in allerlei avonturen te storten.

“Maar ik heb nooit meer een brief geopend,” zei hij. “Nooit meer sinds ik ontdekte dat zelfs de dringendste brieven na verloop van een week minder dringend waren, en dat zelfs degene die ze had geschreven er twee maanden later geen weet meer van had.”

In het schemerduister observeerde hij Lazara terwijl ze een sigaret aanstak en met een inhalig gebaar pakte hij hem van haar af. Hij nam een diepe haal en hield de rook in zijn keel vast. Lazara pakte verbaasd het doosje sigaretten en de lucifers om een nieuwe aan te steken, maar hij gaf haar de brandende sigaret terug.

“U rookt met zoveel genot dat ik de verleiding niet kon weerstaan,” zei hij.

Maar hij liet de rook los omdat hij moest hoesten.

“Ik heb het roken jaren geleden opgegeven, maar het heeft mij niet helemaal opgegeven,” zei hij. “Soms krijgt het me weer te pakken. Zoals nu.”

Schokkend hoestte hij nog een paar keer. De pijn keerde terug. De president wierp een blik op zijn zakhorloge en nam de twee pillen voor de avond in. Vervolgens tuurde hij in het kopje: er was niets veranderd sinds maandag, maar ditmaal huiverde hij niet.

“Sommige van mijn vroegere aanhangers zijn na mij president geworden,” zei hij.

“Sayago,” zei Homero.

“Sayago en anderen,” zei hij. “Allemaal een pot nat: ons een eer toe-eigenend die we niet verdienden in een ambt waar we niet capabel voor waren. Sommigen zijn alleen belust op macht, maar de meesten zijn op nog minder uit, op een baan.”

Lazara werd kwaad.

“Weet u wat ze van u zeggen?” vroeg ze.

Homero kwam gealarmeerd tussenbeide.

“Allemaal leugens.”

“Het zijn leugens en tegelijk geen leugens,” zei de president met onverstoorbare kalmte. “In het geval van een president kan de ergste laster zowel het een als het ander zijn: waarheid en leugen.”

Tijdens de hele periode van zijn ballingschap op Martinique vormde het schaarse nieuws in de officiële kranten zijn enige contact met de buitenwereld, en hij hield zich in leven door aan een middelbare school les te geven in Spaans en Latijn en met de vertalingen die Aimé Césaire hem zo nu en dan opdroeg. De hitte van augustus was onverdraaglijk en hij bleef tot halverwege de dag in zijn hangmat liggen lezen, bij het gezoem van de wieken van de ventilator in de slaapkamer. Zijn vrouw hield zich bezig met het voederen van de vrij rondvliegende vogels, zelfs op het heetst van de dag, zich tegen de zon beschermend met een breedgerande strohoed die met kunstfruit en organdiebloemen was getooid.

Maar als de warmte afnam was het heerlijk om op het terras van de koelte te genieten, hij met zijn blik naar de zee gewend tot deze met de duisternis versmolt en zij in haar rieten schommelstoel, met haar rafelige hoed en fantasieringen aan alle vingers, terwijl ze de schepen van de wereld aan zich voorbij zag varen.

“Die gaat naar Puerto Santo,” zei ze dan. “En die komt bijna niet vooruit omdat hij zo zwaar beladen is met bananen uit Puerto Santo.” Want het leek haar onmogelijk dat er ook maar één boot passeerde die niet uit haar land afkomstig was. Hij hield zich doof, hoewel zij er tenslotte beter in slaagde te vergeten dan hij omdat ze aan geheugenverlies leed. Zo bleven ze zitten tot de rumoerige schemering eindigde en ze, verslagen door de muggen, hun toevlucht in het huis moesten zoeken. Een van die vele augustusmaanden, toen de president op het terras de krant zat te lezen, veerde hij op van verbazing.

“Verdomme,” riep hij. “Ik ben in Estoril gestorven.”

Zijn vrouw, die in een doezelige halfslaap zweefde, schrok op van het bericht. Het waren zes regels op de vijfde pagina van de krant die om de hoek van de straat werd gedrukt, waarin af en toe zijn vertalingen verschenen en waarvan de directeur een enkele keer bij hen op bezoek kwam.

En nu stond er dat hij was gestorven in de badplaats Estoril bij Lissabon, een toevluchtsoord voor de Europese decadentie waar hij nog nooit een voet had gezet, en dat misschien de enige plaats van de wereld was waar hij nooit zou willen sterven. Zijn vrouw stierf in werkelijkheid een jaar later, gekweld door de laatste herinnering die haar op dat moment restte: de herinnering aan haar enige zoon, die betrokken was geweest bij de omverwerping van zijn vader en die later door zijn eigen medeplichtigen was gefusilleerd.

De president zuchtte. “Zo zijn we en niets kan ons redden. Een continent dat zonder een tel liefde door het uitvaagsel van de hele wereld werd verwekt: kinderen van ontvoeringen, van verkrachtingen, van infame behandelingen, van kuiperijen, van vijanden met vijanden.” Hij trotseerde de Afrikaanse ogen van Lazara, die hem zonder mededogen vorsend aankeken, en poogde haar met zijn welbespraaktheid van oude maestro te vermurwen.

“Het woord mestizaje betekent het vermengen van tranen met het bloed dat vergoten wordt. Wat kan men van zo’n brouwsel verwachten?”

Lazara nagelde hem met een dodelijke stilte aan zijn plaats.

Maar kort voor middernacht wist ze zichzelf weer meester te worden en nam ze met een formele kus afscheid van hem. De president wilde niet dat Homero hem naar het hotel zou brengen, maar kon niet verhinderen dat deze een taxi voor hem zocht.

Toen Homero terugkwam trof hij zijn vrouw briesend van woede aan.

“Ze hadden geen betere president ten val kunnen brengen,” zei ze. “Wat een gigantische klootzak.”

Hoewel Homero zijn uiterste best deed om haar te kalmeren, hadden ze een afschuwelijke slapeloze nacht. Lazara moest toegeven dat hij een van de mooiste mannen was die ze kende, met een verwoestende verleidingskracht en de viriliteit van een dekhengst. “Zo oud en kapot als hij is, hij moet nog een tijger in bed zijn,” zei ze.

Maar ze dacht dat hij die gaven van God had verkwist en in dienst van zijn hypocrisie had gesteld. Ze kon het niet uitstaan dat hij zich erop beroemde de slechtste president van zijn land te zijn geweest. Noch dat hij de asceet uithing, ervan overtuigd als zij was dat hij de helft van alle suikerrietplantages van Martinique bezat. En evenmin zijn schijnheilige minachting voor de macht, terwijl het duidelijk was dat hij er alles voor over zou hebben om weer een minuut president te zijn en zijn vijanden in het stofte laten bijten.

“En dat allemaal om ons aan zijn voeten te krijgen,” besloot ze.

“Wat heeft hij daarbij te winnen?” zei Homero.

“Niets,” zei ze. “Maar behaagzucht is een niet te verzadigen ondeugd.”

Haar woede was zo intens dat Homero het niet meer met haar uithield in bed en in een deken gehuld de nacht op de divan in de zitkamer eindigde. Lazara stond eveneens bij het eerste daglicht op, en spiernaakt, zoals ze gewoonlijk in bed lag en in huis rondliep, stak ze een eentonige monoloog tegen zichzelf af.

Op een bepaald moment wiste ze elk spoor van de onaangename maaltijd uit het geheugen van de mensheid.

‘s Morgens bracht ze de geleende spullen terug, verwisselde de nieuwe gordijnen voor de oude en zette de meubels weer op hun plaats, totdat het huis er weer even armoedig en fatsoenlijk uitzag als de avond tevoren. Tenslotte rukte ze de krantenknipsels, de foto’s, en de vaantjes en vlaggetjes van de verwerpelijke campagne van de muur en smeet alles met een resolute kreet in de vuilnisbak. “Naar de hel ermee.”

Een week na het diner stond de president Homero bij de uitgang van het ziekenhuis op te wachten, met het verzoek hem naar zijn hotel te vergezellen. Ze beklommen drie steile trappen naar een zolderkamer met een enkel dakraam, dat uitzicht bood op een asgrauwe lucht die doorsneden werd door een lijn waaraan wasgoed hing te drogen. Ook stonden er een tweepersoonsbed dat de helft van de ruimte besloeg, een eenvoudige stoel, een lampetkan, een draagbaar bidet en een armoedige klerenkast met een troebele spiegel. De president merkte hoeveel indruk dit op Homero maakte.

“Hetzelfde hok waar ik in mijn studentenjaren heb gewoond,” zei hij bijna verontschuldigend. “Ik heb het vanuit Fort-de-France gereserveerd.”

Hij haalde uit een fluwelen zak het laatste restant van zijn bezittingen tevoorschijn en stalde die op het bed uit: verschillende gouden, met edelstenen versierde armbanden, een driedubbel parelsnoer en twee gouden halskettingen met edelstenen; drie gouden kettingen met medailles van heiligen, en een paar gouden oorbellen met smaragden, een paar met diamanten en een paar met robijnen; twee medaillons en een reliekhouder, elf ringen met verschillende kostbare zettingen en een briljanten diadeem dat aan een koningin kon hebben toebehoord. Vervolgens haalde hij uit een ander etui drie paar zilveren en twee paar gouden manchetknopen met bijpassende dasspelden en een zakhorloge met witgouden kast.

Als laatste nam hij uit een schoenendoos zijn zes onderscheidingen: twee van goud, twee van zilver, en de rest, oud ijzer.

“Dat is alles wat ik nog heb,” zei hij.

Hij had geen andere keus dan alles te verkopen om de medische kosten volledig te kunnen betalen, en hij hoopte dat Homero hem die gunst onder de diepste geheimhouding wilde verlenen.

Maar Homero achtte zich niet in staat hem te helpen als hij de aankoopnota’s niet had.

De president legde hem uit dat de sieraden het eigendom van zijn vrouw waren en dat ze die had geërfd van een koloniale grootmoeder die op haar beurt een pakket aandelen in Colombiaanse goudmijnen had geërfd. Het horloge, de manchetknopen en de dasspelden waren van hemzelf. De onderscheidingen waren natuurlijk vroeger van niemand geweest.

“Ik denk niet dat iemand nota’s van dat soort dingen heeft,” zei hij.

Homero liet zich niet vermurwen.

“In dat geval,” zei de president nadenkend, “zit er niets anders op dan het risico maar te nemen.”

Hij begon de juwelen met berekenende kalmte bijeen te garen. “Neem me niet kwalijk, beste Homero, maar er is geen bitterder armoede dan die van een arme president,” zei hij. “Zelfs overleven lijkt onwaardig.”

Op dat moment liet Homero zijn hart spreken en gaf hij zijn verzet op.

Die avond kwam Lazara laat thuis. Bij de deur zag ze de juwelen glinsteren in het kwikzilveren licht in de kamer en ze reageerde alsof ze een schorpioen in haar bed had gezien.

“Doe niet zo stom, man,” zei ze geschrokken. “Wat moeten die dingen hier?”

Zijn uitleg stelde haar allerminst gerust. Ze ging zitten om de juwelen stuk voor stuk met de zorgvuldigheid van een edelsmid te bekijken. “Hier moet een fortuin liggen,” zei ze op een gegeven moment met een zucht. Tenslotte bleef ze Homero in opperste verwarring aankijken.

“Godverdomme,” riep ze. “Hoe kun je weten of alles wat die man zegt waar is?”

“En waarom zou het niet waar zijn?” zei Homero. “Ik heb pas gezien dat hij eigenhandig zijn was doet en die net zoals wij aan een lijn in de kamer te drogen hangt.”

“Omdat het een vrek is,” zei Lazara.

“Of omdat hij te arm is,” zei Homero.

Lazara bekeek de juwelen opnieuw, maar ditmaal minder aandachtig omdat ook zij door de knieën was gegaan. Zodat zij de volgende ochtend haar mooiste kleren aantrok, zich opsmukte met de juwelen die haar het duurst leken, zoveel mogelijk ringen aan haar vingers schoof, en zelfs aan haar duim, zoveel mogelijk armbanden om beide armen deed en op weg ging om ze te verkopen.

“Ik moet nog zien wie Lazara Davis nota’s vraagt,” zei ze stikkend van de lach toen ze vertrok. Ze koos de juiste juwelierswinkel, een zaak met meer pretenties dan aanzien, waarvan ze wist dat men er zonder te veel vragen te stellen kocht en verkocht, en doodsbang maar vastberaden ging ze naar binnen.

Een magere, bleke verkoper in jacquet ontving haar met een theatrale handkus en stelde zich tot haar beschikking. Het interieur was oogverblindend verlicht door de spiegels en de felle lampen, en de hele winkel leek één grote diamant. Lazara liep door tot achter in de winkel, zonder een blik te werpen op de verkoper, uit angst dat hij de komedie door zou hebben.

De man nodigde haar uit plaats te nemen aan een van de drie Louis XV-bureaus die als privé-toonbank dienden en spreidde er een smetteloze doek over uit. Vervolgens nam hij afwachtend tegenover Lazara plaats.

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

Ze deed de ringen, de armbanden, de halskettingen en de oorbellen, alles wat ze zichtbaar droeg, af en legde de sieraden als op een schaakbord op het bureau. Ze wilde alleen maar weten hoeveel de feitelijke waarde was, zei ze.

De juwelier bevestigde de monocle voor zijn linkeroog en inspecteerde de juwelen onder een klinisch zwijgen.

Na lange tijd vroeg hij zonder zijn inspectie te onderbreken: “Waar komt u vandaan?” Lazara had die vraag niet voorzien.

“Ach, meneer,” zuchtte ze. “Van heel ver.”

“Dat dacht ik al,” zei hij.

Hij hulde zich opnieuw in stilzwijgen terwijl Lazara hem met haar verschrikkelijke gouden ogen onbarmhartig observeerde. De juwelier wijdde speciale aandacht aan het diamanten diadeem en legde dit apart van de andere juwelen. Lazara zuchtte.

“U bent een echte Maagd,” zei ze.

De juwelier onderbrak zijn onderzoek niet.

“Hoe weet u dat?”

“Door uw karakter.”

Hij gaf geen enkel commentaar voordat hij klaar was, en toen richtte hij zich even afgemeten als in het begin tot haar.

“Waar komt dit allemaal vandaan?”

“Geërfd van een grootmoeder,” zei Lazara nerveus. “Ze is vorig jaar op zevenennegentigjarige leeftijd in Paramaribo overleden.”

Toen keek de juwelier haar aan. “Het spijt me verschrikkelijk,” zei hij. “Maar deze dingen zijn niet meer waard dan hun gewicht in goud.” Hij nam het diadeem met zijn vingertoppen op en liet het onder het verblindende licht schitteren.

“Behalve dit,” zei hij. “Dit is heel oud, Egyptisch misschien, en het zou van onschatbare waarde zijn als de briljanten in betere staat verkeerden. Maar het heeft hoe dan ook een zekere historische waarde.”

Daarentegen waren de stenen van de andere juwelen, de amethisten, de smaragden, de robijnen en de opalen, zonder uitzondering allemaal vals. “De originelen waren ongetwijfeld echt,” zei de juwelier, onderwijl de sieraden oppakkend om ze terug te geven. “Maar terwijl ze van de ene generatie op de andere overgingen, zijn de echte stenen onderweg achtergebleven en door ordinair flessenglas vervangen.”

Lazara voelde zich kotsmisselijk worden, ze haalde diep adem en bedwong haar paniek. De verkoper troostte haar.

“Dat gebeurt vaak, mevrouw.”

“Ik weet het,” zei Lazara opgelucht. “Daarom wilde ik ervan af.”

Toen besefte ze dat ze de komedie te ver had doorgedreven en ze kwam weer tot zichzelf. Zonder verder na te denken nam ze uit haar tas de manchetknopen, het zakhorloge, de dasspelden, de gouden en zilveren onderscheidingen en de rest van de persoonlijke prullen van de president en legde alles op tafel.

“Dat ook?” informeerde de juwelier.

“Alles,” zei Lazara.

De Zwitserse franken die ze kreeg waren zo nieuw dat ze bang was haar vingers te besmeuren met de verse inkt. Zij nam ze in ontvangst zonder ze na te tellen. De juwelier nam bij de deur afscheid met hetzelfde ceremonieel als waarmee hij haar ontvangen had.

Terwijl hij de glazen deur voor haar openhield en ze op het punt stond naar buiten te gaan, hield hij haar een moment staande.

“Nog één ding, mevrouw,” zei hij. “Ik ben Waterman.”

Vroeg in de avond brachten Homero en Lazara het geld naar het hotel.

Toen ze opnieuw de rekening opmaakten, kwamen ze nog iets te kort.

En dus deed de president zijn trouwring, het horloge met de ketting, de manchetknopen en de dasspeld die hij droeg af en deponeerde die op tafel.

Lazara gaf hem de trouwring terug.

“Dit niet,” zei ze. “Een herinnering als deze mag je niet verkopen.”

De president beaamde dat en schoofde ring weer aan zijn vinger. Lazara gaf hem ook het zakhorloge terug. “Dit ook niet,” zei ze. De president was het niet met haar eens, maar zij stopte het horloge weer in zijn vestzak.

“Wie haalt het in zijn hoofd om horloges in Zwitserland te verkopen?”

“We hebben er al eentje verkocht,” merkte de president op.

“Ja, het goud, maar niet het uurwerk.”

“Dit is ook van goud,” zei de president.

“Ja,” zei Lazara. “Misschien redt u het zonder operatie, maar niet zonder dat u de tijd weet.”

Ze accepteerde evenmin het gouden brilmontuur, hoewel hij er nog eentje van schildpad had. Ze woog de sieraden op haar hand en maakte een eind aan alle twijfels.

“Bovendien hebben we hier genoeg aan,” zei ze.

Voordat ze vertrok haalde ze zonder het hem te vragen het natte wasgoed van de lijn en nam het mee om het thuis te drogen en te strijken. Ze reden weg op de motorfiets, Homero sturend en Lazara achterop, haar armen om zijn middel geslagen. De straatverlichting was in het mauve namiddaglicht zojuist ontstoken. De wind had de laatste bladeren afgerukt en de bomen leken op kaalgeplukte fossielen. Een sleepboot voer de Rhöne af met de radio op volle sterkte en liet een stroom muziek in de straten achter. George Brassens zong: Mon amour, Hens bien la barre, le temps va passer par là, et le temps est un barbare dans le genre d’Attila, par là où son cheval passé l’amour ne repousse pas. Homero en Lazara zaten zwijgend op hun motor, bedwelmd door het lied en de gedenkwaardige geur van de hyacinten.

Na een poosje leek zij uit een langdurige droom te ontwaken.

“Verdomme,” zei ze.

“Wat is er?”

“Arme oude stakker,” zei Lazara. “Wat een kloteleven.”

De daaropvolgende vrijdag, 7 oktober, onderging de president een operatie die vijf uur in beslag nam en voorlopig even weinig licht bracht in de situatie als daarvoor. De wetenschap dat hij leefde was in feite de enige troost.

Na verloop van tien dagen brachten ze hem naar een kamer die hij met andere patiënten moest delen en konden ze hem bezoeken. Hij was een ander mens: verward en uitgeteerd, en met dun haar dat alleen al door de aanraking met het kussen uitviel. Van zijn vroegere distinctie was alleen nog de soepelheid van zijn handen overgebleven. Zijn eerste poging om met twee krukken te lopen was ontmoedigend. Lazara bleef bij hem op de kamer slapen om de kosten van een nachtverpleegster uit te sparen. Een van de patiënten in de kamer lag de eerste nacht, uit panische angst voor de dood, voortdurend te schreeuwen.

Die eindeloze nachten waarin Lazara bij hem waakte deden haar laatste reserves verdwijnen. Vier maanden na zijn komst naar Genève werd hij uit het ziekenhuis ontslagen. Homero, die nauwgezet zijn schaarse geld beheerde, betaalde de ziekenhuisrekeningen, vervoerde hem in zijn ambulance en bracht hem met behulp van collega’s naar de achtste verdieping. Hij installeerde zich in de slaapkamer van de kinderen, die hij tot het laatst niet eens herkende, en geleidelijk keerde hij terug tot de werkelijkheid. Hij beet zich met militaire discipline vast in zijn revalidatieoefeningen en hij liep opnieuw met zijn stok.

Maar zelfs in zijn mooie kleren van vroeger was hij, zowel uiterlijk als in zijn manier van doen, verre van dezelfde persoon. Uit angst voor de winter die zeer streng beloofde te worden, en in feite de strengste van de eeuw bleek te zijn, besloot hij terug te keren met een boot die op 13 december uit Marseille vertrok, tegen het advies van zijn artsen in, die hem een tijdje langer onder controle wilden houden.

Op het laatste moment bleek hij niet voldoende geld voor de reis te hebben, en Lazara wilde, zonder medeweten van haar echtgenoot, het ontbrekende bijpassen door nog een greep in de spaarpot van haar kinderen te doen, maar ook daar zat minder geld in dan ze dacht.

“Goed,” zei Lazara berustend. “Laten we er maar van uitgaan dat dat het werk van de oudste is.”

Op 11 december zetten ze hem tijdens een hevige sneeuwstorm op de trein naar Marseille, en pas bij thuiskomst vonden ze een afscheidsbrief op het nachtkastje in de kamer van de kinderen. Hij had daar zijn eigen trouwring en de ring van zijn gestorven vrouw, die hij nooit had geprobeerd te verkopen, voor Barbara achtergelaten, en het vestzakhorloge voor Lazaro. Omdat het zondag was, waren Caraïbische buren die het geheim hadden ontdekt met een groepje harpisten uit Veracruz naar het Cornavin-station gekomen. De president, in zijn slobberige jas en lange kleurige sjaal die van Lazara was geweest, was buiten adem, maar toch bleef hij op de treeplank van de laatste wagon staan, zwaaiend met zijn hoed in de striemende storm. De trein reed al toen Homero ontdekte dat hij de wandelstok nog had. Hij rende naar het uiteinde van het perron en wierp de stok met alle macht naar de president opdat hij hem in de lucht kon grijpen, maar de stok viel tussen de wielen en werd vermorzeld. Het was een angstig ogenblik.

Als laatste zag Lazara de bevende hand, uitgestoken naar de wandelstok waar hij niet bij kon, en de conducteur die de met sneeuw bedekte oude man bij zijn sjaal wist te grijpen en uit het niets redde. Lazara rende ontzet naar haar man terwijl ze lachte door haar tranen heen. “Mijn god,” riep ze, “die man is niet kapot te krijgen.” Hij kwam veilig en wel aan, zoals hij hun in zijn uitvoerige danktelegram berichtte. Ruim een jaar lang werd er niets meer van hem vernomen. Tenslotte kwam er een brief van zes handgeschreven kantjes waarin hij al niet meer te herkennen was. De pijn was teruggekeerd, even intens en stipt als vroeger, maar hij had besloten er geen aandacht aan te schenken en te leven bij de dag. De dichter Aimé Césaire had hem een andere met parelmoer ingelegde wandelstok cadeau gedaan, maar hij had besloten er geen gebruik van te maken. Sinds zes maanden at hij regelmatig vlees en allerhande schaaldieren en hij kon dagelijks zo’n twintig koppen zwarte koffie aan.

Maar het koffiedik las hij niet meer omdat de voorspellingen toch anders uitkwamen.

Op de dag dat hij vijfenzeventig werd had hij een paar glaasjes van die verrukkelijke rum van Martinique gedronken en die waren hem goed bekomen, en hij rookte ook weer. Hij voelde zich natuurlijk niet beter, maar ook zeker niet slechter. Eigenlijk was zijn brief bedoeld om hun te vertellen dat hij de verleiding voelde naar zijn land terug te keren om zich aan het hoofd te stellen van een vernieuwingsbeweging die zich inzette voor een rechtvaardige zaak en nationale waardigheid, al was het alleen maar voor de kleinzielige eer om niet oud in zijn bed te sterven. In die zin, besloot hij de brief, was de reis naar Genève zeer gelukkig geweest.

Juni 1979