Eva is in haar kat gevaren

1948

Opeens merkte ze dat haar schoonheid, die haar fysiek was gaan kwellen als een tumor, als een kankergezwel, was vergaan. Ze herinnerde zich nog hoe haar lichaam die schoonheid tijdens de puberteit als een last had getorst, dat voorrecht dat ze nu had afgelegd – god mag weten waar – vermoeid en gelaten, met het laatste gebaar van een decadent dier. Ze kon die last onmogelijk nog langer blijven dragen. Ze moest dat nutteloze adjectief van haar persoonlijkheid, dat onderdeel van haar eigen naam dat steeds overheersender was geworden en daardoor overbodig, wel ergens laten vallen. Ja, ze moest haar schoonheid ergens achterlaten, op een hoek van een straat, in een of andere buitenwijk, of in de garderobe van een tweederangs restaurant als een oude, afgedankte jas. Ze had er genoeg van het middelpunt van alle aandacht te vormen, te worden achtervolgd door de begerige blikken van mannen.

Als ‘s nachts de speldenpunten van de slapeloosheid haar oogleden prikten, had ze graag een doodgewone, onaantrekkelijke vrouw willen zijn. Binnen de vier muren van haar kamer was alles haar vijandig gezind. Vertwijfeld voelde ze hoe de slapeloosheid zich onderhuids en in haar hoofd uitbreidde en de koorts opstuwde naar haar haarwortels. Ze had het gevoel of haar aders zich hadden gevuld met kleine, warme insecten die dagelijks tegen de ochtend wakker werden en zich met hun wriemelige pootjes in een onderhuids verscheurend avontuur stortten en heen en weer renden door dat stuk vruchtbare klei waarin haar anatomische schoonheid zich had genesteld. Tevergeefs vocht ze om die verschrikkelijke beestjes te verjagen. Het lukte niet. Ze vormden een deel van haar eigen organisme. Ze leefden daar al heel lang, ze waren er al voordat haar fysieke bestaan een aanvang had genomen. Ze kwamen uit het hart van haar vader die ze met veel pijn had gevoed in zijn van wanhopige eenzaamheid vervulde nachten. Of misschien waren ze in haar aders terechtgekomen langs de navelstreng waardoor ze sinds het begin van de wereld met haar moeder verbonden was geweest.

Die insecten waren beslist niet spontaan in haar lichaam ontstaan. Ze wist dat ze er vroeger al waren, dat iedereen die haar naam droeg ze had moeten dulden en ondergaan zoals zijzelf, als de slapeloosheid haar tegen de ochtend in zijn greep hield. Het waren dezelfde insecten die dat stempel van somberheid en troosteloze droefheid op de gezichten van haar voorouders hadden gedrukt. Zij had ze zien kijken vanuit hun vervlogen bestaan, vanuit hun oude portretten, als slachtoffers van dezelfde angst. Ze herinnerde zich nog het angstige gezicht van haar overgrootmoeder die vanaf het vergeelde doek smeekte om een minuut rust, om een seconde vrede van die insecten die haar daar in de kanalen van haar bloed bleven martelen en meedogenloos verfraaien.

Nee, het waren niet haar insecten. Ze hadden zich van geslacht op geslacht overgeplant en met hun minuscule lichaampjes het aanzien van een smartelijk uitverkoren groep instandgehouden.

Die insecten waren ontstaan in de buik van de eerste moeder die een mooie dochter baarde.

Maar het was dringend noodzakelijk die erfenis tot staan te brengen. Iemand moest weigeren die kunstmatige schoonheid nog langer door te geven. Wat voor zin had het dat de vrouwen van haar geslacht zich vol bewondering voor zichzelf van de spiegel afwendden, als ‘s nachts die diertjes langzaam en efficiënt hun werk deden, eeuwenlang, onvermoeibaar. Je kon het geen schoonheid meer noemen, het was een ziekte die je moest tegenhouden, die energiek en radicaal moest worden bestreden.

Ze herinnerde zich nog de eindeloze uren die ze in dat bed vol gloeiende naalden had doorgebracht.

Die nachten waarin ze de tijd probeerde voort te duwen, zodat die beestjes haar bij het aanbreken van de dag met rust zouden laten. Wat had je aan een dergelijke schoonheid? Nachten achtereen lag ze vertwijfeld van wanhoop te denken dat ze beter een gewone vrouw of een man had kunnen zijn, niet bevoorrecht door een zinloze schoonheid die gevoed werd door insecten uit ver vervlogen tijden, die het uur van haar dood onherroepelijk verhaastten. Misschien zou ze zich gelukkig voelen als ze even lomp en troosteloos lelijk was als haar Tsjechische vriendin met de hondennaam. Was ze maar lelijk geweest, dan had ze tenminste net als ieder ander christenmens ongestoord kunnen slapen.

Ze vervloekte haar voorouders. Zij droegen de schuld aan haar slapeloosheid. Zij hadden die volmaakte, constante schoonheid op haar overgebracht; alsof na hun dood de moeders hun hoofden afschudden en vernieuwden om ze op de stammen van hun dochters te enten. Het was of hetzelfde hoofd, één enkel hoofd met dezelfde oren, gelijke neus, identieke mond en die scherpe intelligentie was overgeplant op alle vrouwen, die het onvermijdelijk moesten aanvaarden als een pijnlijk erfdeel van schoonheid. Tegelijk met het hoofd werd die eeuwige microbe overgebracht die zich van geslacht op geslacht had versterkt en tot een krachtige persoonlijkheid ontwikkeld, totdat hij was uitgegroeid tot een onoverwinnelijk wezen, een ongeneeslijke ziekte die, toen hij haar, na een ingewikkeld schiftingsproces doorlopen te hebben, bereikte, zo bitter en pijnlijk was geworden dat hij niet meer was te verdragen. Precies als een tumor of een kankergezwel.

Tijdens de uren dat ze wakker lag, herinnerde ze zich de dingen die haar fijngevoeligheid gekwetst hadden. Ze herinnerde zich de voorwerpen die de gevoelswereld hadden gevormd waarin die verschrikkelijke microben waren gekweekt als in een chemische oplossing. In die nachten droeg ze met bange, wijdopen ogen de last van de duisternis die als gesmolten lood op haar slapen drukte.

Om haar heen was alles in slaap. En vanuit haar hoek probeerde ze als afleiding tegen de slapeloosheid herinneringen uit haar jeugd op te halen.

Maar die herinneringen liepen altijd uit op angst voor het onbekende. Steeds werden haar gedachten, na door de donkere hoeken van het huis gezworven te hebben, geconfronteerd met de angst.

En dan begon het gevecht. Het echte gevecht tegen drie meedogenloze vijanden. Zij zou niet, nee nooit, de angst uit haar hoofd kunnen schudden. Ze moest hem met dichtgeklemde keel verdragen. En dat allemaal omdat ze in dit oude huis leefde, omdat ze alleen in die hoek sliep, afgezonderd van de rest van de wereld.

Steeds weer gingen haar gedachten door de vochtige gangen en veegden het droge stof van de met spinrag overdekte portretten. Dat alarmerende, verschrikkelijke stof dat vanboven neerdwarrelde, vanaf die plaats waar de beenderen van haar voorouders lagen te vergaan. En onvermijdelijk kwam dan de herinnering aan ‘de jongen’. Ze stelde zich hem voor, een slaapwandelaar, daar onder de groene zoden, op de patio, bij de sinaasappelboom, met een kluit vochtige aarde in zijn mond. Het leek haar of ze hem zag in zijn modderige gat; ze zag hoe hij zich naar boven groef met nagels en tanden, op de vlucht voor de bijtende kou achter hem, en hoe hij een uitweg zocht naar de patio langs die smalle tunnel waardoor ze hem samen met de slakken hadden neergelaten. In de winter hoorde ze hem huilen en zachtjes klagen, bemodderd en doorweekt van de regen. In haar verbeelding was hij onaangetast. Precies zoals ze hem vijf jaar geleden hadden achtergelaten in dat gat vol water. Ze kon zich niet indenken dat hij tot ontbinding was overgegaan. Integendeel, hij moest beeldschoon zijn zoals hij daar in dat troebele water ronddobberde, als op een reis zonder begin of einde. Of ze zag hem levend, maar angstig en bang om alleen te zijn in dat graf op die sombere patio. Zijzelf had zich ertegen verzet dat ze hem daar bij de sinaasappelboom, zo dicht bij het huis achterlieten. Ze was bang voor hem. Ze wist dat hij zou kunnen voorvoelen wanneer ze ‘s nachts door slapeloosheid werd overvallen. Hij zou terugkeren door de wijde gangen en haar vragen om bij hem te komen, haar vragen hem te verdedigen tegen die andere insecten die aan de wortels van zijn viooltjes knaagden. Hij zou weer vragen of hij bij haar mocht slapen, zoals toen hij nog leefde. Ze was er bang voor hem opnieuw naast zich te voelen, nadat hij over de muur van de dood was gegaan. Ze was er bang voor die handen vast te pakken die ‘de jongen’ altijd gesloten zou houden om zijn blokje ijs te verwarmen.

Nadat ze gezien had hoe hij versteend was, en als een standbeeld van de angst op het laken lag, wilde ze dat ze hem ver weg brachten om ‘s nachts niet aan hem herinnerd te worden. En toch hadden ze hem daar neergelegd, op die plek waar hij nu onverstoorbaar, walgelijk, zijn bloed voedde met het slijk van de wormen. En zij moest erin berusten dat hij uit zijn duistere diepte terugkeerde. Want als ze wakker lag, dacht ze steevast aan ‘de jongen’ die haar vanuit dat gat in de grond misschien wel riep om hem te helpen te ontkomen aan die absurde dood.

Maar nu, in haar nieuwe, tijdloze en onaardse leven, voelde ze zich kalmer. Ze wist dat daar, buiten haar wereld, alles bleef doordraaien in hetzelfde ritme van vroeger; dat haar kamer nog gehuld was in de vroege ochtendschemering en dat haar spulletjes, haar meubels, haar dertien lievelingsboeken nog op hun plaats lagen. En dat uit haar onbeslapen bed nog maar nauwelijks de lichaamsgeur was weggetrokken, die nu het vacuüm vulde dat zij als vrouw van vlees en bloed had achtergelaten.

Maar hoe had ‘dat’ kunnen gebeuren? Hoe was het mogelijk dat zij, na eerst een mooie vrouw te zijn geweest met insecten in haar bloed en achtervolgd door haar angst in de duistere nacht, die verschrikkelijke slapeloze nachtmerrie achter zich had kunnen laten om nu een vreemde, onbekende wereld binnen te gaan, waar alle dimensies waren opgeheven? Ze herinnerde het zich weer.

Die nacht – de nacht van haar overgang – was het kouder dan gewoonlijk; zij was alleen thuis en werd gekweld door slapeloosheid. Niemand verstoorde de stilte en de geur die uit de tuin opsteeg was een geur van angst. Het zweet brak haar uit, alsof het bloed met de stroom insecten uit haar aders liep. Ze hoopte dat er iemand voorbij zou komen, dat er iemand zou gaan schreeuwen en die verstarde stilte doorbreken. Dat er zich iets in de natuur zou roeren, dat de Aarde weer om de zon zou gaan draaien.

Maar het was zinloos. Zelfs de stupide mannen die waren ingeslapen onder haar oor, in haar kussen, zouden niet wakker worden. Ook zij lag daar roerloos. De muren ademden een sterke verflucht uit, die zware, scherpe lucht die je niet met je neus maar met je maag waarneemt. En op de tafel stond de enige klok die de stilte met zijn dodelijk uurwerk doorbrak. “De tijd…o, de tijd,” zuchtte ze en dacht aan de dood.

En daar op de patio, onder de sinaasappelboom, bleef ‘de jongen’ huilen en zachtjes klagen vanuit de andere wereld.

Ze riep alles waarin ze geloofde te hulp. Waarom werd het op dat moment geen ochtend of ging ze eindelijk dood? Ze had nooit gedacht dat haar schoonheid haar zoveel ongeluk zou brengen.

Op dat moment steeg de pijn ervan – zoals gewoonlijk – boven haar angst uit.

Maar onder die angst bleven de meedogenloze insecten haar martelen. De dood had zich aan haar leven vastgeklemd als een spin die haar razend beet en haar te gronde wilde richten.

Maar haar laatste ogenblik liet nog op zich wachten. Haar handen, de handen die de mannen met een duidelijke, dierlijke onrust stompzinnig hadden vastgegrepen, lagen daar roerloos, verlamd door de angst, door die onberedeneerbare ontzetting die van binnenuit kwam, zonder dat daar enige aanleiding voor was, behalve dat ze wist dat ze alleen in dat oude huis was. Ze probeerde te reageren, maar het lukte niet. De angst had totaal bezit van haar genomen en bleef haar hardnekkig, bijna lichamelijk vasthouden; alsof ze een onzichtbare persoon was die zich had voorgenomen haar kamer niet te verlaten. En wat haar nog het meest verontrustte, was dat die angst totaal niet gerechtvaardigd was, dat het een redeloze angst was die helemaal op zichzelf stond.

Het speeksel op haar tong was kleverig geworden. Het was een benauwend gevoel, die taaie hars tussen haar tanden die aan haar verhemelte plakte en in haar mond bleef vloeien, zonder dat ze er iets aan kon doen. Het was geen dorst, het was iets anders, een hoger verlangen dat ze voor de eerste keer in haar leven voelde. Een moment lang vergat ze haar schoonheid, haar slapeloosheid, haar onberedeneerbare angst. Ze kende zichzelf niet meer. Even dacht ze dat de microben haar lichaam verlaten hadden. Ze voelde dat ze verkleefd waren met haar speeksel. Ja, het was allemaal heel goed. Goed dat de insecten zich uit haar lichaam hadden teruggetrokken en dat ze nu weer kon slapen.

Maar ze moest een middel vinden om die hars die haar tong verlamde, op te lossen.

Als ze maar bij de provisiekast kon komen…Hoe kwam ze daar nu bij? Ze was stomverbaasd. Nog nooit had ze ‘dat verlangen’ gevoeld. De dwingende behoefte aan zuur had haar wil verzwakt en de discipline zinloos gemaakt waaraan ze zich zoveel jaren had onderworpen, vanaf de dag waarop ze ‘de jongen’ hadden begraven. Het was idioot, maar ze walgde van een sinaasappel. Ze wist dat ‘de jongen’ in de oranjebloesem was opgestegen en dat in de komende herfst de vruchten gezwollen zouden zijn van zijn vlees en verfrist met de verschrikkelijke koelte van zijn dood.

Nee, ze kon ze niet eten. Ze wist dat onder elke sinaasappelboom, overal op de wereld, een jongen begraven lag die de vruchten verzoette met de kalk van zijn botten.

Toch moest ze nu een sinaasappel eten, dat was het enige middel tegen die hars die haar verstikte. Het was dwaas te denken dat ‘de jongen’ in een vrucht zat. Ze moest dat moment waarop de schoonheid haar geen pijn meer deed, benutten om naar de provisiekast te gaan.

Maar was dat niet een beetje vreemd?

Voor het eerst in haar leven had ze echt trek in een sinaasappel. Het maakte haar vrolijk, vrolijk. O, wat een genot! Een sinaasappel eten. Ze wist niet hoe het kwam, maar nog nooit van haar leven had ze zo’n allesoverheersende behoefte gevoeld. Ze zou opstaan en zich gelukkig voelen dat ze weer een normale vrouw was; vrolijk zingend zou ze naar de kast lopen, vrolijk zingend als een nieuwe, herboren vrouw. Ze zou zelfs naar de patio gaan en…

Hier brak haar herinnering opeens af. Ze herinnerde zich dat ze geprobeerd had op te staan en dat ze niet meer in bed lag, dat haar lichaam verdwenen was, dat haar dertien lievelingsboeken er niet meer lagen en dat zij niet meer zichzelf was. Ze was nu onstoffelijk en zweefde boven het absolute niets als een amorf, minuscuul stipje dat stuurloos ronddobbert. Ze kon niet precies zeggen wat er was gebeurd. Ze was in de war. Ze had alleen het gevoel dat iemand haar vanaf een hoogte in de leegte had geduwd.

Verder niets.

Maar nu voelde ze geen enkele reactie. Ze voelde zich een abstract, denkbeeldig wezen, veranderd in een onstoffelijke vrouw; alsof ze opeens die hoge, onbekende wereld van de zuivere geesten was binnengegaan.

Ze voelde de angst weer opkomen.

Maar een andere angst dan even tevoren. Geen angst meer voor het gehuil van ‘de jongen’. Het was de vrees voor het vreemde, het mysterieuze, het onbekende aspect van haar nieuwe wereld.

En dan te bedenken dat alles zo onschuldig was verlopen, en dat er zoveel naïveteit bij haar in het spel was geweest. Wat zou haar moeder wel zeggen als ze thuiskwam en zou horen wat er gebeurd was? Ze begon te denken aan de schrik van de buren als ze de deur van haar kamer openden en ontdekten dat het bed leeg was, dat de sloten niet waren verbroken, dat niemand erin of eruit had gekund en dat ze er desondanks niet was. Ze stelde zich het wanhopige gezicht van haar moeder voor die haar door de hele kamer zocht en zich steeds maar afvroeg “waar zou dat kind toch zitten?” Ze kon zich dat beeld duidelijk voor ogen halen. De buren zouden erbij komen en opmerkingen beginnen te maken – soms kwaadaardig – over haar verdwijning. Iedereen zou er het zijne van denken. Iedereen zou proberen de meest logische, of in ieder geval de meest aanvaardbare verklaring te geven, terwijl haar moeder door de gangen van het huis zou rennen en wanhopig haar naam roepen.

En zij zou daar zijn. Ze zou de situatie van moment tot moment kunnen volgen vanuit een hoek, vanaf het dak, door de scheuren in de muur of waarvandaan dan ook; vanuit de gunstigste hoek en onder dekking van haar onstoffelijke toestand, van haar ruimteloosheid. De gedachte daaraan benauwde haar. Ze zag nu wel in dat ze een vergissing had begaan. Ze zou geen enkele uitleg kunnen geven, geen opheldering kunnen verstrekken, niemand kunnen troosten. Geen enkel levend wezen zou op de hoogte gebracht kunnen worden van haar transformatie. Uitgerekend nu – misschien de enige keer dat ze hen echt nodig had – zou ze geen stem hebben en geen armen om de anderen duidelijk te maken dat zij daar was, in haar hoek, door een onoverbrugbare kloof gescheiden van de driedimensionale wereld. In haar nieuwe leven was ze geïsoleerd, totaal afgesloten van de mogelijkheid tot het ondergaan van gewaarwordingen.

Maar steeds weer trilde er iets in haar, ging er een huivering door haar heen, die haar overspoelde en de aanwezigheid deed beseffen van die andere, lichamelijke wereld die zich buiten haar wereld bewoog. Ze hoorde noch zag, maar wist dat die geluiden en dat visioen er waren. En daar, op het niveau van haar hogere wereld, besefte ze dat ze omringd was door een sfeer van beklemming.

Nauwelijks een seconde geleden – in overeenstemming met onze tijdelijke wereld – had haar overgang plaatsgevonden, zodat ze nu pas de aard en de kenmerken van haar nieuwe wereld begon te onderscheiden.

Om haar heen heerste een absolute, totale duisternis. Hoelang zou het zo duister blijven? Zou ze er voor eeuwig aan moeten wennen? Haar angst nam nog toe toen ze besefte dat ze gehuld was in die dikke, ondoordringbare nevel: was ze misschien in het voorgeborchte? Ze huiverde. Ze herinnerde zich weer alles wat ze weleens gehoord had over het voorgeborchte.

Als ze daar werkelijk was, moesten om haar heen nog meer zuivere kinderzieltjes zweven die ongedoopt waren gestorven en al duizenden jaren bezig waren te sterven. Ze probeerde in het duister die wezens te vinden die vast veel zuiverder en eenvoudiger waren dan zijzelf. Volledig afgesloten van de lichamelijke wereld en gedoemd tot een eeuwig, dolend leven. Misschien was ‘de jongen’ wel op zoek naar een uitweg om zich bij zijn lichaam te voegen.

Maar nee, waarom zou ze in het voorgeborchte moeten zijn? Was ze soms gestorven? Nee. Er had alleen maar een toestandsverandering plaatsgevonden, een normale overgang van de lichamelijke wereld naar een eenvoudiger, ongecompliceerde wereld, waarin alle dimensies waren opgeheven.

Nu had ze niet meer te lijden van die onderhuidse insecten. Haar schoonheid was ingestort. Nu ze in deze elementaire toestand verkeerde, kon ze gelukkig zijn. Hoewel…nee, niet helemaal gelukkig, want nu was haar grootste verlangen, het verlangen naar een sinaasappel, niet meer te verwezenlijken. Alleen daarom had ze nog in haar eerste leven willen zijn.

Om de behoefte aan zuur die zich na haar overgang nog deed gevoelen, te kunnen bevredigen. Ze probeerde zich te oriënteren om bij de provisiekast te komen en tenminste in de buurt van de sinaasappels te zijn.

Op dat moment ontdekte ze een nieuw aspect van haar wereld: ze bevond zich overal in het huis, in de patio, op het dak, tot zelfs in de sinaasappelboom van ‘de jongen’. Ze bevond zich overal in de fysieke wereld aan gene zijde. En toch was ze nergens. Opnieuw verloor ze haar kalmte. Ze was haar zelfbeheersing kwijt. Ze was nu onderworpen aan een hogere wil, ze was een nutteloos, dwaas, onbruikbaar wezen. Zonder te weten waarom begon ze verdrietig te worden. Ze voelde bijna heimwee naar haar schoonheid: die schoonheid die ze zo onbezonnen had afgeworpen.

Maar ze leefde weer op door een fantastisch idee. Had ze soms niet horen zeggen dat zuivere zielen naar believen in elk lichaam kunnen overgaan? Wat kon ze er uiteindelijk bij verliezen als ze het probeerde? Ze trachtte na te gaan wie van de bewoners van het huis aan de proef onderworpen kon worden.

Als ze haar voornemen ten uitvoer wist te brengen, kon ze tevreden zijn: ze zou een sinaasappel kunnen eten. Ze dacht na.

Om deze tijd was het dienstpersoneel er gewoonlijk niet. Haar moeder was nog niet thuis.

Maar de behoefte aan een sinaasappel samen met haar nieuwsgierigheid naar hoe het zou zijn zich in een ander lichaam te incarneren, dwong haar zo snel mogelijk te handelen.

Maar er was niemand in wie ze kon overgaan om de trieste reden dat er niemand in huis was. Ze zou voor eeuwig afgesloten van de buitenwereld moeten leven, in haar wereld zonder dimensies waar ze haar eerste sinaasappel niet kon eten. En dat kwam allemaal omdat ze zo onnozel geweest was. Ze had die vijandige schoonheid veel beter nog een paar jaar kunnen verdragen in plaats van zich voor altijd te laten uitschakelen, nutteloos als een getemd beest.

Maar het was al te laat.

Teleurgesteld maakte ze aanstalten om zich terug te trekken naar een gebied ver verwijderd van het universum, naar een oord waar ze al haar vervlogen aardse verlangens kon vergeten.

Maar iets weerhield haar opeens. In haar onbekende oord werd haar uitzicht geboden op een betere toekomst. Ja! er was iemand in huis in wie ze zich kon incarneren: in de kat!

Maar toen aarzelde ze. Het zou haar zwaar vallen in een dier te moeten leven. Ze zou een zacht, wit vel hebben en een geweldige samengebalde energie in haar spieren om te kunnen springen.

‘s Nachts zou ze haar ogen voelen schitteren in de duisternis als twee groene vonken. Ze zou scherpe, witte tanden hebben waarmee ze haar moeder zou toelachen met een brede, goedige grijns recht vanuit haar kattenhart.

Maar nee…Nee, dat ging niet. Ze stelde zich voor dat ze opeens overgegaan was in het lichaam van de kat en dat ze opnieuw door de gangen van het huis rende op vier onwennige poten en dat die staart los van haar zou bewegen, zonder regelmaat, buiten haar wil om. Hoe zou het leven zijn, bekeken vanuit die groene, lichtende ogen?

‘s Nachts zou ze tegen de hemel jammeren om hem te vragen geen met maanlicht overgoten cement op het gezicht van ‘de jongen’ te laten vallen, die daar op zijn rug moest liggen en de dauw dronk. Misschien zou ze in haar toestand van kat ook angst voelen. En misschien zou ze uiteindelijk niet eens de sinaasappel kunnen eten met die carnivorentanden. Een kilte vanuit haarzelf, die ontstaan was in de wortel van haar geest, trilde in haar herinnering.

Nee, het was onmogelijk zich te incarneren in een kat. Ze was bang om op een dag tegen haar gehemelte, in haar keel, in haar totale viervoetige organisme, de onbedwingbare behoefte te voelen om een muis te verslinden. Wanneer haar geest zijn intrek zou nemen in het lichaam van de kat, zou ze er waarschijnlijk al niet meer naar verlangen een sinaasappel te eten, maar ze zou de walgelijke, sterke behoefte voelen aan een muis. Ze huiverde toen ze zich voorstelde hoe ze hem na de jacht tussen haar tanden zou klemmen. Ze voelde hem spartelen in een laatste poging om te vluchten en zich te bevrijden om zijn hol weer te bereiken. Nee. Alles liever dan dat. Ze gaf er de voorkeur aan voor eeuwig daar te blijven, in die verre mysterieuze wereld van de zuivere geesten.

Maar het zou niet meevallen erin te berusten om voor altijd in vergetelheid te leven. Waarom zou ze de behoefte moeten voelen om een muis te verslinden? Wie zou de overhand hebben in die synthese van vrouw en kat? Zou het dierlijke, primitieve, lichamelijke instinct de overhand krijgen of de zuivere wil van de vrouw? Het antwoord was zo klaar als kristal. Ze hoefde nergens bang voor te zijn. Ze zou zich in de kat incarneren en haar begeerde sinaasappel eten. Ze zou bovendien een vreemd wezen zijn, een kat met de intelligentie van een mooie vrouw. Ze zou weer het middelpunt vormen van alle aandacht…Toen begreep ze voor het eerst dat haar metafysische vrouwelijke ijdelheid ver uitstak boven al haar andere eigenschappen.

Als een insect dat zijn waakzame antennes uitsteekt, richtte ze haar energie door het hele huis op zoek naar de kat.

Om deze tijd moest hij nog bij de kachel liggen en dromen dat hij wakker zou worden met een takje valeriaan tussen zijn tanden.

Maar hij was er niet. Ze zocht hem weer maar kon de kachel niet meer vinden. De keuken was anders. De hoeken van het huis kwamen haar onbekend voor; het waren niet meer die duistere hoeken vol spinrag. De kat was nergens te bekennen. Ze zocht op de daken, in de bomen, in de goten, onder het bed en in de provisiekast. Alles was in de war. Waar ze de portretten van haar voorouders dacht terug te vinden, vond ze alleen maar een flesje arsenicum. Van toen af aan vond ze alleen maar arsenicum in het hele huis en de kat was verdwenen. Het huis was niet meer hetzelfde huis van vroeger. Wat zou er van haar spullen geworden zijn? Waarom lagen haar dertien lievelingsboeken daar onder een dikke laag arsenicum? De sinaasappelboom op de patio schoot haar weer te binnen. Ze zocht hem en probeerde ‘de jongen’ in zijn gat vol water terug te vinden.

Maar de sinaasappelboom stond niet op zijn plaats en van ‘de jongen’ was niets meer over dan een hoopje arsenicum met as onder een zware betonnen steen. Nu was hij wel voorgoed ingeslapen. Alles was anders. En in het huis hing een sterke lucht van arsenicum die haar reukorgaan trof alsof ze een drogisterij binnenging.

Pas toen begreep ze dat er al drieduizend jaar voorbij waren gegaan sinds de dag waarop ze voor het eerst de behoefte voelde om een sinaasappel te eten.