Duurzame dood voorbij de liefde

1970

Senator Onésimo Sanchez had nog zes maanden en elf dagen om te sterven toen hij de vrouw van zijn leven ontmoette. Hij leerde haar kennen in Rosal del Virrey, een onbeduidend dorpje dat ‘s nachts diende als klandestiene haven voor de zeeschepen van de smokkelaars, maar dat op klaarlichte dag de meest nutteloze uithoek van de woestijn leek, gelegen aan een onvruchtbare zee zonder vaarroutes en zo ver van alles vandaan dat niemand zou hebben bevroed dat iemand die daar woonde een andermans leven kon beïnvloeden. Zelfs de naam had iets weg van een farce want de enige roos die ooit in dat dorp is gezien had dezelfde senator Onésimo Sanchez bij zich, de middag dat hij Laura Farina leerde kennen.

Het was een onvermijdelijke halte op de vierjaarlijkse verkiezingstocht.

‘s Morgens waren de wagens met de bagage van het gezelschap aangekomen.

Later arriveerden de vrachtwagens met de gehuurde indianen die langs de dorpen werden meegevoerd ter aanvulling van het publiek bij openbare manifestaties. Vlak voor elven arriveerde de dienstauto in de kleur van aardbeienlimonade, vergezeld van muziek, vuurpijlen en volgjeeps. Senator Onésimo Sanchez zat kalm en zonder hinder van het weer in de gekoelde wagen, maar zodra hij het portier opendeed werd hij overvallen door een verzengende luchtstroom en was zijn natuurzijden overhemd doorweekt van een lijkbleke soep en hij voelde zich vele jaren ouder en eenzamer dan ooit. In werkelijkheid was hij net tweeënveertig, was als metallurgisch ingenieur afgestudeerd in Göttingen en betoonde zich een stug zij het weinig succesvol lezer van slecht vertaalde Latijnse klassieken. Hij was getrouwd met een prachtige Duitse bij wie hij vijf kinderen had en iedereen bij hem thuis was gelukkig en zelf was hij het allergelukkigst geweest tot hem, drie maanden daarvoor, te kennen was gegeven dat hij de volgende Kerstmis onherroepelijk dood zou zijn.

Terwijl de laatste voorbereidingen voor de openbare bijeenkomst werden getroffen, lukte het de senator een uurtje alleen te zijn in het huis dat hem als rustplaats was toegewezen.

Voor hij ging liggen zette hij een echte roos die hij de hele woestijn door in leven had gehouden in het drinkwater, at bij wijze van middagmaal de dieetgranen die hij bij zich had om al het vette gebakken geitenvlees niet te hoeven gebruiken dat hem de rest van de dag wachtte en slikte voortijdig een aantal pijnstillende pillen in de hoop dat de verlichting de pijn voor zou zijn.

Toen zette hij de elektrische ventilator heel dicht bij de hangmat en ging een kwartiertje in de schaduw van de roos liggen, zijn uiterste best doend om tijdens zijn dutje zijn gedachten van de dood af te leiden. Behalve zijn artsen wist niemand dat zijn sterfuur vaststond, want hij had besloten zijn geheim in zijn eentje te dragen zonder zijn leven te wijzigen, niet uit trots maar uit schaamte.

Hij voelde zich weer volledig meester van zichzelf toen hij om drie uur ‘s middags opnieuw in het openbaar verscheen, uitgerust en schoon, in een ruwlinnen broek en een bontgebloemd overhemd en opgepept door de pijnstillende pillen. De vretende werking van de dood was echter veel verraderlijker dan hij vermoedde, want toen hij het podium betrad voelde hij ineens een buitengewone minachting jegens de mensen die elkaar het voorrecht betwistten om zijn hand te drukken en hij kreeg niet als tevoren medelijden met de drommen indianen die de kiezelstenen die als gloeiende kooltjes uit het dorre pleintje staken nauwelijks aan hun blote voeten konden verdragen. Met een gebiedend, haast woedend teken van zijn hand bracht hij het applaus tot bedaren en begon zonder gebaren te spreken, zijn ogen strak gericht op de zee die steunde van de hitte. Zijn trage, lage stem had hetzelfde effect als rustig water, maar de redevoering die hij uit zijn hoofd kende en al zo vaak had opgedreund was hem niet ingegeven om de waarheid te vertellen, maar om zijn ongenoegen kenbaar te maken met een fatalistische uitspraak in het vierde boek van Marcus Aurelius’ memoires.

“Wij zijn hier om de natuur te verslaan,” begon hij tegen al zijn overtuigingen in. “Wij zullen niet langer de vondelingen van ons land zijn, wezen van God in het rijk van dorst en wanklimaat, bannelingen op onze eigen grond. In de toekomst zal het anders zijn, dames en heren, in de toekomst zullen wij belangrijk en gelukkig zijn.”

Het waren de geijkte frasen van zijn campagne.

Terwijl hij sprak, gooiden zijn assistenten handenvol papieren vogeltjes in de lucht en de onechte beestjes kwamen tot leven, fladderden boven het houten podiumpje en verdwenen in de richting van de zee. Intussen haalden anderen een aantal toneelbomen met vilten bladeren uit de bagagewagens en pootten ze achter de rug van de menigte neer op de salpetergrond. Tenslotte trokken ze een kartonnen gevel op met fantasiehuizen van rode baksteen en met glazen raampjes en daarmee onttrokken ze de miserabele krotten van de realiteit aan het gezicht.

De senator verlengde zijn toespraak met twee citaten in het Latijn om de klucht de tijd te gunnen. Hij stelde regenmachines in het vooruitzicht, verplaatsbare fokkerijen voor mestvee, geluksoliën waardoor groente gedijde op kiezelsteen en bougainvilletrossen voor de ramen.

Toen hij zag dat zijn fantasiewereld af was, wees hij ernaar: “Zo zal het in onze toekomst zijn, dames en heren!” riep hij. “Kijk. Zo zal het in onze toekomst zijn.”

Het publiek draaide zich om. Een oceaanstomer van behangselpapier voer achter de huizen langs, hoger dan de hoogste huizen van de namaakstad. Alleen de senator zelf merkte dat als gevolg van al het opzetten en afbreken en van al het heen en weer gesjouw van de ene plek naar de andere ook het voorgeschoven kartonnen dorp door weersinvloeden was aangetast en haast even armoedig en stoffig en mistroostig was als Rosal del Virrey.

Nelson Farina ging de senator voor het eerst in twaalf jaar niet begroeten. Hij hoorde de toespraak tussen de brokken siësta door vanuit zijn hangmat, onder het koele takkengewelf van een huis van ongeschaafde planken dat hij voor zichzelf had gebouwd met dezelfde apothekershanden waarmee hij zijn eerste vrouw in stukken had gesneden. Hij was uit de strafgevangenis van Cayenne gevlucht en in Rosal del Virrey opgedoken op een schip beladen met onschuldige papegaaien, in gezelschap van een mooie, liederlijke negerin die hij in Paramaribo had leren kennen en bij wie hij een dochter had. De vrouw stierf kort daarop een natuurlijke dood en deelde niet het lot van de vorige die met haar lichaamsdelen haar eigen bloemkooltuin had gevoed, maar zij werd in haar geheel en onder haar Hollandse naam op het plaatselijke kerkhof begraven. Van haar had hun dochter haar tint en maten, terwijl ze de gele, verbaasde ogen van haar vader had en deze had alle reden om aan te nemen dat hij bezig was de mooiste vrouw ter wereld groot te brengen.

Sinds hij senator Onésimo Sanchez tijdens diens eerste verkiezingstocht had leren kennen, had Nelson Farina zijn hulp ingeroepen om in het bezit te komen van een vals identiteitsbewijs dat hem veilig moest stellen voor de justitie. De senator had het hem vriendelijk maar beslist geweigerd. Jarenlang bleef Nelson Farina volhouden en herhaalde bij iedere gelegenheid die zich voordeed zijn smeekbede met een ander verzoekschrift.

Maar hij kreeg steevast hetzelfde antwoord. Vandaar dat hij die keer in zijn hangmat bleef, gedoemd om levend weg te rotten in dat verzengende boekaniersnest.

Toen hij het slotapplaus hoorde, tilde hij zijn hoofd op en kon over de palen van de omheining heen de achterkant van het boerenbedrog zien: de stutbalken van de gebouwen, het geraamte van de bomen, de verborgen goochelaars die de oceaanstomer voortduwden. Hij spuwde zijn wrok.

Merde,” zei hij, “c’est le Blacaman de la politique.”

Na zijn redevoering maakte de senator als gewoonlijk een voettocht door de straten van het dorp, te midden van muziek en vuurpijlen en belaagd door dorpelingen die hem hun zorgen vertelden. De senator hoorde hen opgewekt aan en vond altijd wel een manier om te troosten zonder iemand een moeilijk te verwezenlijken dienst toe te zeggen. Een vrouw die op het dak van een huis zat, omringd door haar zes jongste kinderen, slaagde erin zich verstaanbaar te maken boven het geroezemoes en de kruitknallen uit.

“Mijn wensen zijn bescheiden, senator,” zei ze, “ik wil alleen maar een ezel waarmee ik water kan halen uit de Put van de Gehangene.”

De aandacht van de senator werd getrokken door de zes schar minkeltjes.

“Wat is er van uw man geworden?” vroeg hij.

“Die is zijn geluk gaan zoeken op Aruba,” antwoordde de vrouw vrolijk, “maar het enige wat hij gevonden heeft is zo’n buitenlandse met diamanten in haar bek.”

Het antwoord bracht een enorm lachsalvo teweeg.

“In orde,” zei de senator, “jij krijgt je ezel.”

Kort daarop bracht een van zijn assistenten een lastezel naar het huis van de vrouw met op zijn lendenen in onuitwisbare verf een verkiezingsdevies zodat niemand kon vergeten dat het een geschenk van de senator was.

Op zijn korte gang door de straat maakte hij nog een aantal kleinere gebaren en bovendien gaf hij een zieke zijn drankje die zijn bed naar de voordeur had laten sjouwen om hem te zien langskomen. Bij de laatste hoek zag hij Nelson Farina tussen de patiopalen door in zijn hangmat liggen en hij kwam hem grauw en bedroefd voor, maar hij groette zonder sympathie: “Hoe is het ermee?”

Nelson Farina draaide zich om in de hangmat en dompelde hem onder in het trieste amber van zijn blik.

Moi, voussavez,” zei hij.

Zijn dochter kwam de patio op toen ze de begroeting hoorde. Ze droeg een ordinaire en versleten boerse ochtendjas en in haar haar zaten smakeloze gekleurde tierlantijnen en haar gezicht was opgemaakt tegen de zon, maar zelfs in die slonzige staat kon men gerust veronderstellen dat er geen mooiere vrouw ter wereld bestond dan zij. De adem stokte de senator in zijn keel.

“Allemachtig,” verzuchtte hij verbaasd, “Gods wegen zijn soms ondoor gr ondelijk.”

Die avond liet Nelson Farina zijn dochter haar beste kleren aantrekken en stuurde haar naar de senator. Twee lijfwachten met geweren, die in het tijdelijke onderdak zaten te knikkebollen van de warmte, bevalen haar op de enige stoel in de hal te wachten.

De senator was in het aangrenzende vertrek aan het vergaderen met de notabelen van Rosal del Virrey die hij had bijeengeroepen om de waarheid te vertellen die hij in zijn toespraken verborgen hield. Zij leken zo op de mannen die er altijd bijzaten in alle woestijndorpen, dat de senator zelf schoon genoeg had van alsmaar dezelfde zitting iedere avond opnieuw. Zijn overhemd was drijfnat van het zweet en hij probeerde het op zijn lichaam te laten drogen met behulp van de warme luchtstroom van de elektrische ventilator die als een bromvlieg zoemde in het slaperige vertrek.

“Wij nemen uiteraard geen genoegen met papieren vogeltjes,” zei hij. “U en ik weten dat wij vanaf de dag dat er in deze geitenplee bomen en bloemen groeien, de dag dat er elften in de putten zitten in plaats van azijnaaltjes, dat wij hier vanaf die dag niets meer te zoeken hebben. Ik neem aan dat u het daarmee eens bent?”

Niemand antwoordde.

Terwijl hij sprak had de senator een gekleurde prent van de kalender gescheurd en er met zijn handen een papieren vlinder van gevouwen. Hij zette hem zonder speciale bedoeling op de luchtstroom van de ventilator en de vlinder begon door de kamer te fladderen en verdween daarna door de kier van de deur naar buiten. De senator zette zijn betoog voort met een gezag ontleend aan de medeplichtigheid van de dood.

“Daarom,” zei hij, “hoef ik u niet nog eens te vertellen wat u bijzonder goed weet: dat mijn herverkiezing u meer baat brengt dan mij, want mij zit eerlijk gezegd het bedorven water en het indianenzweet tot hier, u daarentegen moet het ervan hebben.”

Laura Farina zag de vlinder de deur uit komen. Zij was de enige die het zag, want de bewakers van de hal waren op de banken in slaap gevallen met hun geweren op hun borst geklemd.

Na verschillende buitelingen ontvouwde de enorme vlinder van bedrukt papier zich helemaal, botste tegen de muur en bleef ertegenaan zitten. Laura Farina probeerde hem met haar nagels los te krabben. Een van de bewakers die wakker schrok van het applaus in de kamer ernaast, merkte haar vruchteloze poging op.

“Die krijg je niet los,” zei hij nog half in slaap. “Die zit op de muur geschilderd.”

Laura Farina ging weer zitten toen de mannen van de vergadering naar buiten begonnen te komen. De senator bleef met zijn hand op de klink in de deuropening staan en ontdekte Laura Farina pas toen de hal leeg was.

“Wat doe jij hier?”

C’est de la part de mon père,” zei zij.

De senator begreep het. Hij nam de slaapdronken wacht onderzoekend op, deed daarna hetzelfde met Laura Farina wier onwaarschijnlijke schoonheid sterker was dan zijn pijn en besloot toen dat de dood voor hem moest beslissen.

“Kom maar binnen,” zei hij.

Laura Farina bleef verwonderd op de drempel staan: duizenden bankbiljetten zweefden klapwiekend als de vlinder in de lucht.

Maar de senator zette de ventilator af zodat de tocht onder de biljetten wegviel en ze op de voorwerpen in de kamer neerstreken.

“Je ziet het,” zei hij met een glimlach, “zelfs kouwe kak kan vliegen.”

Laura Farina ging zitten alsof het in een schoolbank was. Ze had een gladde, strakke huid met dezelfde tint en zonnemassa als ruwe olie en haar haren waren net de manen van een veulen en haar enorme ogen waren stralender dan het licht van de zon. De senator volgde de draad van haar blik en ontdekte aan het einde de roos die dof was geworden van het salpeterstof.

“Dat is een roos,” zei hij.

“Ik weet het,” zei zij met een vleugje verbijstering, “ik heb ze weleens eerder gezien in Riohacha.”

De senator ging op een veldbed zitten en terwijl hij zijn hemd losknoopte, praatte hij over rozen. Bij zijn ribben, op de plek waar hij vermoedde dat zijn hart zat, droeg hij de bekende zeemanstatoeëring van een hart met een pijl erdoor. Hij gooide het vochtige hemd op de grond en vroeg Laura Farina om hem te helpen bij het uittrekken van zijn laarzen.

Zij knielde voor het veldbed neer. De senator volgde haar bewegingen onderzoekend, peinzend, en terwijl zij zijn veters losmaakte vroeg hij zich af wie eigenlijk de dupe was van deze ontmoeting.

“Je bent nog erg jong,” zei hij.

“Nee hoor,” zei zij. “In april word ik negentien.”

Dat interesseerde de senator. “Op welke dag?”

“De elfde,” zei zij.

De senator begon zich beter te voelen. “Dan zijn we allebei Rammen,” stelde hij vast. En hij voegde er met een glimlach aan toe: “Dat is het sterrenbeeld van de eenzaamheid.”

Laura Farina ging er niet op in, want ze wist niet wat ze met zijn laarzen aan moest. De senator wist op zijn beurt niet wat hij met Laura Farina aan moest, want hij was niet gewend aan onverwachte amoureuze avonturen en bovendien was hij zich ervan bewust dat hier een onwaardige bedoeling achter stak. Enkel om bedenktijd te winnen klemde hij Laura Farina tussen zijn knieën, sloeg de armen om haar middel en liet zich achterover vallen op het bed.

Op dat moment drong het tot hem door dat zij naakt was onder haar jurk, want haar lichaam ademde een duistere geur van bergdieren uit, haar hart was echter verschrikt en haar huid verstijfd van een ijskoud zweet.

“Niemand houdt van ons,” zuchtte hij.

Laura Farina wilde iets zeggen, maar ze had amper lucht om adem te halen. Hij drukte haar naast zich neer om haar te helpen, deed het licht uit, en de ruimte lag gehuld in de schaduw van de roos. Zij gaf zich over aan de genade van haar lot. De senator streelde haar traag en zocht haar met zijn hand haast zonder haar aan te raken, maar waar hij haar verwachtte te vinden stuitte hij op een ijzeren obstakel.

“Wat heb je daar zitten?”

“Een hangslot,” zei zij.

“Wat een waanzin!” zei de senator woedend en hij vroeg wat hij maar al te goed wist: “Waar is de sleutel?”

Laura Farina haalde opgelucht adem.

“Die heeft papa,” antwoordde ze. “Hij zei dat ik tegen u moest zeggen dat u maar een bode moest sturen om hem te halen en of u meteen een verklaring op schrift wou meegeven dat u zijn zaak in orde zult maken.”

De senator voelde zich verkrampen. “Die smerige Fransoos,” mompelde hij verontwaardigd.

Toen sloot hij zijn ogen om tot rust te komen en in de duisternis kwam hij weer tot zichzelf. Gedenk, dacht hij, dat de dood, of het nu om u gaat of een ander, heel spoedig intreedt en dat weldra niets van u zal resten, niet eens uw naam. Hij wachtte tot de huivering voorbij was.

“Zeg eens,” vroeg hij toen, “wat heb je over mij horen vertellen?”

“De zuivere waarheid?”

“De zuivere waarheid.”

“Nou dan,” zei Laura Farina moed scheppend, “ze zeggen dat u erger bent dan de anderen, omdat u anders bent.”

De senator bleef kalm. Lange tijd zei hij niets en bleef met gesloten ogen liggen en toen hij ze weer opendeed was het of hij terugkwam van zijn meest verborgen instincten.

“Wat kan het me ook schelen,” hakte hij de knoop door, “zeg maar tegen die schofterige vader van je dat ik het voor hem in orde maak.”

“Ik wil best zelfde sleutel gaan halen,” zei Laura Farina.

De senator hield haar tegen.

“Vergeet die sleutel,” zei hij, “en blijf even bij me liggen. Het is prettig om iemand bij je te hebben als je eenzaam bent.”

Toen drukte zij zijn hoofd tegen haar schouder met haar ogen strak op de roos gericht. De senator sloeg zijn arm om haar middel, begroef zijn gezicht in haar bergdierenoksel en toen werd de doodsangst hem te machtig. Zes maanden en elf dagen later zou hij in diezelfde houding sterven, ontaard en verstoten vanwege het publieke schandaal met Laura Farina en huilend van woede dat hij zonder haar moest sterven.