Voorwoord

Waarom twaalf, waarom verhalen en waarom zwerfverhalen

De twaalf verhalen in dit boek werden in de loop van de laatste achttien jaar geschreven. Vijf daarvan waren voordat ze hun huidige vorm kregen, columns en filmscenario’s, en één werd er uitgewerkt tot een televisieserie. Een ander verhaal heb ik vijftien jaar geleden verteld in een interview dat op de band werd opgenomen en de vriend aan wie ik het vertelde heeft het opgeschreven en gepubliceerd, en op basis van die versie heb ik het nu herschreven. Het was een merkwaardige creatieve ervaring die uitleg verdient, al is het maar om de kinderen die later schrijver willen worden te laten weten hoe onverzadigbaar en uitputtend de verslaving van het schrijven is.

Begin jaren zeventig, toen ik vijf jaar in Barcelona had gewoond, kwam het idee voor de verhalen het eerst bij me op, naar aanleiding van een onthullende droom. Ik droomde dat ik mijn eigen begrafenis bijwoonde en dat ik te midden van een groep vrienden liep die in plechtige rouwkleding waren gehuld, maar in feeststemming verkeerden. We maakten allemaal de indruk dat we gelukkig waren bij elkaar te zijn. Ik meer dan wie ook, omdat de dood mij de aangename gelegenheid bood voor een samenzijn met mijn Latijns-Amerikaanse vrienden, mijn oudste en dierbaarste vrienden, die ik al een tijd niet had gezien.

Toen ze na afloop van de plechtigheid aanstalten maakten om te vertrekken, wilde ik met hen meegaan, maar een van mijn vrienden maakte me op onverbiddelijke en besliste wijze duidelijk dat het feest voor mij was afgelopen. “Jij bent de enige die niet mag vertrekken,” zei hij.

Toen pas besefte ik dat sterven betekent dat je nooit meer bij je vrienden mag zijn.

Ik weet niet waarom, maar ik interpreteerde die voorbeeldige droom als een bewustwording van mijn identiteit, en het leek me een goed uitgangspunt om te schrijven over de merkwaardige dingen die de Latijns-Amerikanen in Europa overkomen. Het was een bemoedigende vondst, want kort daarvoor had ik de laatste hand gelegd aan De herfst van de patriarch, mijn moeilijkste en wisselvalligste onderneming, en ik wist niet hoe ik verder moest.

Twee jaar lang maakte ik aantekeningen van de onderwerpen die bij me opkwamen, zonder nog te beslissen wat ik ermee zou doen. Omdat ik de avond waarop ik besloot te beginnen geen notitieboekje in huis had, leenden mijn zoons mij een schoolschrift. Ze namen het op onze vele reizen zelf in hun boekentas mee, uit angst dat het zou wegraken. Ik verzamelde vierenzestig thema’s, die ik met zoveel details had genoteerd dat ik ze alleen nog maar hoefde te schrijven.

In Mexico werd het me in 1974, na mijn terugkeer uit Barcelona, duidelijk dat dit boek geen roman moest worden, zoals ik aanvankelijk had gedacht, maar een bundel korte verhalen, gebaseerd op journalistieke gebeurtenissen maar gevrijwaard van hun sterfelijke aard door de listen van de poëzie. Tot dan toe had ik drie verhalenbundels geschreven. Geen van die bundels was echter bedacht en uitgewerkt als een geheel; elk verhaal was een autonoom en toevallig deel. Het schrijven van de vierenzestig verhalen zou dus een boeiend avontuur kunnen worden als ik erin zou slagen ze een zelfde karakteristiek en een inwendige eenheid van toon en stijl te geven, zodat ze in de herinnering van de lezer onlosmakelijk met elkaar verbonden zouden zijn.

De eerste twee verhalen – Het spoor van jouw bloed in de sneeuw en De gelukkige zomer van mevrouw Forbes – heb ik in 1976 geschreven en onmiddellijk in literaire bijlagen in verscheidene landen gepubliceerd. Ik gunde me geen dag rust, maar halverwege het derde verhaal, dat van mijn begrafenis trouwens, voelde ik dat het schrijven ervan me meer uitputte dan wanneer het om een roman handelde. Hetzelfde overkwam me met het vierde, en wel in die mate dat ik niet de energie had om de verhalen te voltooien. Nu weet ik waarom: een kort verhaal schrijven vergt evenveel inspanning als een roman beginnen. Want in de eerste alinea van een roman moet alles al gedefinieerd worden: structuur, toon, stijl, ritme, lengte, en soms zelfs het karakter van een personage. De rest is zuiver en alleen het genot van het schrijven, het intiemste en eenzaamste genot dat men zich kan voorstellen, en dat je de rest van je leven niet bezig bent het boek te herschrijven is omdat voor de voltooiing ervan dezelfde ijzeren discipline nodig is als waarmee je begon. Het verhaal daarentegen heeft geen begin of eind: het heeft vorm of het heeft geen vorm. En als het geen vorm heeft weten we uit eigen en andermans ervaring dat het in de meeste gevallen heilzamer is er opnieuw, langs een andere weg, aan te beginnen of het in de prullenbak te deponeren. Iemand, ik weet niet meer wie, zei als troost heel treffend: “Een goede schrijver is meer waard om wat hij verscheurt dan om wat hij publiceert.” Weliswaar heb ik mijn klad en aantekeningen niet verscheurd, maar ik heb iets ergers gedaan: ze aan de vergetelheid prijsgegeven.

Ik weet nog dat ik het schrift, als een drenkeling te midden van een papierstorm, tot 1978 op mijn bureau in Mexico-Stad had liggen.

Op een dag, toen ik op zoek was naar iets anders, drong het tot mij door dat ik het al een tijdje uit het oog verloren was. Ik maakte me geen zorgen.

Maar toen ik besefte dat het echt niet op de tafel lag, raakte ik in paniek. Het huis werd tot in alle hoeken en gaten doorzocht. We verschoven de meubels, haalden de boeken uit de boekenkast om er zeker van te zijn dat het niet achter de boeken was gevallen en onderwierpen het dienstmeisje en onze vrienden aan onvergeeflijke ondervragingen. Het leverde niets op. De enig mogelijke – of plausibele? – verklaring was dat het schrift bij een van de vele papierverdelgingen waaraan ik mij veelvuldig te buiten ga in de prullenbak terecht was gekomen.

Ik stond verbaasd over mijn eigen reactie: de thema’s die ik bijna vier jaar vergeten was, werden voor mij een erezaak. Ik probeerde ze ten koste van alles te achterhalen, een werk dat even moeizaam was als het schrijven ervan, en ik slaagde erin de aantekeningen van dertig te reconstrueren. Omdat de inspanning die het vergde om ze mij te herinneren een zuiverende werking op me had, elimineerde ik harteloos de thema’s die mij reddeloos leken en toen bleven er achttien over. Ditmaal was ik vastbesloten om de verhalen in één adem te schrijven, maar ik besefte al spoedig dat ik mijn enthousiasme kwijt was. In tegenstelling tot wat ik aankomende schrijvers altijd had voorgehouden, gooide ik ze echter niet in de prullenbak maar borg ze op. Je kon nooit weten.

Toen ik in 1979 aan Kroniek van een aangekondigde dood begon, merkte ik dat ik in de periode tussen twee boeken het schrijven begon af te wennen en dat het steeds moeilijker voor me werd opnieuw te beginnen.

Om in training te blijven stelde ik mezelf tussen oktober 1980 en maart 1984 tot taak een wekelijkse column in kranten van verschillende landen te schrijven. Ik bedacht toen dat mijn conflict met de aantekeningen in het schrift nog steeds een probleem van literaire genres was en dat het in feite geen verhalen maar journalistieke notities moesten zijn.

Maar nadat ik vijf thema’s uit het schrift had gepubliceerd, veranderde ik opnieuw van mening: ze waren geschikter voor de film. Zodoende werden er vijf films en een televisieserie van gemaakt.

Wat ik volstrekt niet had voorzien was dat het schrijven voor kranten en film bepaalde ideeën van mij over de verhalen zou veranderen; het is zelfs zo dat ik, nu ik ze hun definitieve vorm geef, ervoor moest zorgen mijn eigen ideeën minutieus te scheiden van die welke de regisseurs mij tijdens het schrijven van de scenario’s aan de hand deden. Aan de samenwerking met vijf verschillende creatieve geesten ontleende ik bovendien een andere methode van schrijven: ik begon aan een verhaal wanneer ik er tijd voor had, liet het liggen als ik moe werd of als er onverwacht een ander project opdaagde om vervolgens aan een ander te beginnen. In amper een jaar kwamen zes van de achttien thema’s in de prullenmand terecht, waaronder dat van mijn begrafenis, want het lukte mij niet om er een feest zoals in mijn droom van te maken.

Maar de rest van de verhalen leek adem te scheppen voor een lang leven.

Dat zijn de twaalf verhalen in dit boek. Vorig jaar september waren ze na nog twee jaar werk met onderbrekingen klaar om gedrukt te worden.

En zo zou er een eind zijn gekomen aan hun niet-aflatende zwerftocht van en naar de prullenbak, als ik niet op het laatste moment overvallen was door ultieme twijfel. Omdat ik de verschillende steden in Europa waar de verhalen zich afspelen uit mijn geheugen en op afstand had beschreven, wilde ik bijna twintig jaar later de betrouwbaarheid van mijn herinneringen toetsen, en ik ondernam een snelle verkenningsreis naar Barcelona, Genève, Rome en Parijs.

Geen van die steden had nog iets met mijn herinneringen te maken. Ze hadden allemaal, zoals heel Europa nu, een vervreemdende en verbazingwekkende ommekeer ondergaan: de werkelijke herinneringen leken mij spookbeelden van mijn geheugen terwijl de valse herinneringen zo overtuigend waren dat ze de werkelijkheid hadden vervangen. Zodat ik onmogelijk de scheidslijn tussen illusie en nostalgie kon onderscheiden. Dat was de definitieve oplossing. Want eindelijk had ik datgene gevonden wat ik het hardst nodig had om het boek te voltooien en dat ik alleen met het verstrijken van de jaren kon bereiken: een perspectief in de tijd.

Na mijn terugkeer van die succesvolle reis herschreef ik alle verhalen helemaal opnieuw in acht koortsige maanden waarin ik me niet hoefde af te vragen waar het leven eindigde en waar de verbeelding begon, omdat ik geholpen werd door mijn vermoeden dat misschien niets van alles wat ik twintig jaar eerder in Europa had meegemaakt waar was. Het schrijven ging toen zo moeiteloos dat ik soms het gevoel had dat ik puur om het genot van het vertellen schreef, misschien wel de menselijke staat die het meest op levitatie lijkt. Door bovendien aan alle verhalen tegelijk te werken en in alle vrijheid van het ene naar het andere over te stappen, ontwikkelde ik een panoramische visie die me behoedde voor de vermoeidheid die ik de vorige keren had gevoeld en me hielp om zinloze overbodigheden en fatale tegenstrijdigheden op te sporen. Ik denk dat ik zo een verhalenbundel heb geschreven die het dichtst komt bij wat ik altijd heb willen schrijven.

Hier is hij dan, klaar om op te dienen na al dat gezwerf van hot naar her en geworstel om de perversiteiten van de onzekerheid te overleven. Alle verhalen, behalve de twee eerste, waren tegelijkertijd klaar, en elk verhaal vermeldt de datum waarop ik eraan begon.

Voor deze uitgave is de volgorde van het schoolschrift met notities aangehouden.

Ik vind dat elke versie van een verhaal beter is dan de vorige. Hoe weet je dan welke de laatste moet zijn? Dat is een beroepsgeheim dat niet aan de wetten van de intelligentie maar aan de magie van de intuïtie gehoorzaamt, zoals een kokkin weet wanneer de soep klaar is.

Om twijfels geen kans te geven zal ik ze hoe dan ook niet opnieuw lezen, zoals ik geen enkel boek van mij ooit opnieuw heb gelezen, uit angst dat ik er spijt van krijg. De lezer weet wat hij ermee kan doen. Gelukkig moet het einde in de prullenmand voor deze twaalf zwerfverhalen zoiets zijn als de opluchting van de thuiskomst.

Cartagena de Indias, april 1992