In ons dorp zijn geen dieven

1962

Damaso kwam thuis bij het eerste hanengekraai. Ana, zijn vrouw, die zes maanden zwanger was, zat aangekleed, met haar schoenen aan, op bed op hem te wachten. Het licht van de petroleumlamp begon al minder te worden. Damaso begreep dat zijn vrouw die nacht geen seconde niet op hem gewacht had en dat ze zelfs nu, nu ze hem voor zich zag staan, nog steeds wachtte. Hij maakte een geruststellend gebaar maar ze reageerde er niet op. Ze keek met angstige ogen naar het bundeltje van rode stof dat hij in zijn hand had; ze klemde haar lippen op elkaar en begon te trillen. Zonder een woord te zeggen greep Damaso haar hardhandig bij het lijfje van haar jurk. Hij ademde een zurige walm uit.

Ana liet zich omhoogtrekken en viel toen met haar hele gewicht voorover. Met haar gezicht tegen het gekleurde streepjeshemd van haar man gedrukt en beide armen om zijn middel geklemd, huilde ze totdat ze zich weer wist te beheersen.

“Ik zat in bed en ben zó in slaap gevallen,” zei ze, “plotseling ging de deur open en duwden ze jou de kamer in, badend in je bloed.”

Zonder iets te zeggen maakte Damaso zich van haar los en zette haar weer op het bed.

Toen legde hij het bundeltje op haar schoot en ging naar de patio om te plassen. Ze maakte de knopen los en zag dat het drie biljartballen waren, twee witte en één rode, dof en beschadigd door het vele stoten.

Toen Damaso weer in de kamer kwam, zag hij dat ze er niet begrijpend naar zat te kijken.

“Waar zijn die nou goed voor?” vroeg Ana.

Hij haalde zijn schouders op.

“Om mee te biljarten.”

Hij knoopte de doek weer dicht en stopte het bundeltje samen met de geïmproviseerde loper, de zaklantaarn en het mes, onder in de hutkoffer. Ana ging met haar gezicht naar de muur liggen zonder haar kleren uit te trekken. Damaso deed alleen zijn broek uit. Hij lag languit op bed in het donker te roken en probeerde een naklank van zijn avontuur terug te vinden in de geluiden van de vroege ochtend, totdat hij opeens merkte dat zijn vrouw niet sliep.

“Waar denk je aan?”

“Nergens aan,” zei ze.

Haar stem die normaal al af en toe tot baritonlaagte zakte, klonk nu nog donkerder door de wrevel. Damaso deed een laatste trek aan zijn sigaret en drukte het peukje uit op de lemen vloer.

“Er was niets anders,” zuchtte hij, “ik ben bijna een uur binnen geweest.”

“Ze hadden je neer moeten schieten,” zei ze.

Damaso huiverde. “Verdomme,” zei hij en sloeg met zijn knokkels op de houten rand van het bed.

Op de tast zocht hij naar zijn sigaretten en lucifers die op de grond lagen.

“Je hebt geen hart in je lijf,” zei Ana. “Je had moeten bedenken dat ik hier zat, zonder een oog dicht te kunnen doen. Elke keer als ik iets hoorde op straat dacht ik: Nou brengen ze hem dood thuis,” en met een zucht voegde ze eraan toe: “En dat allemaal voor drie biljartballen!”

“In de la lag maar vijfentwintig cent.”

“Dan had je niets mee moeten nemen.”

“Het was zo moeilijk erin te komen,” zei Damaso, “ik kon toch niet met lege handen weggaan.”

“Had dan wat anders gepakt.”

“Er was niets anders,” zei Damaso.

“Nergens ligt de boel zó voor het grijpen als in een biljartzaal.”

“Dat lijkt maar zo,” zei Damaso, “maar als je dan eenmaal binnen bent en je kijkt eens rond en je begint overal te zoeken en te zoeken, dan zie je dat er niks bij is waar je wat aan hebt.”

Een hele tijd zei ze niets. Damaso stelde zich voor hoe ze met wijdopen ogen probeerde iets van waarde te ontdekken in de duisternis van haar herinnering.

“Misschien heb je gelijk,” zei ze.

Damaso nam weer een sigaret. In concentrische cirkels ebde de alcohol uit hem weg en hij werd zich weer bewust van het gewicht en het volume van zijn lichaam en de verantwoordelijkheid daarvoor.

“Er zat daarbinnen een kat,” zei hij, “een hele grote witte kater.”

Ana draaide zich om, drukte haar gezwollen buik tegen de buik van haar man en duwde één been tussen zijn knieën. Ze rook naar uien.

“Was je erg bang?”

“Wie, ik?”

“Ja, jij,” zei Ana, “ze zeggen dat mannen ook bang kunnen zijn.”

Hij voelde dat ze glimlachte en hij lachte ook.

“Ja, wel een beetje,” zei hij, “ik deed het bijna in mijn broek.”

Hij liet zich zoenen zonder te reageren.

Dan vertelde hij haar, zich bewust van het risico maar zonder spijt, alsof hij reisherinneringen ophaalde, de details van zijn avontuur.

Het bleef lang stil, voor ze zei: “Het was gekkenwerk.”

“Eén keer moet de eerste zijn,” zei Damaso en deed zijn ogen dicht, “en bovendien ging het voor zo’n eerste keer lang niet slecht.”

Het begon pas laat heet te worden.

Toen Damaso wakker werd was zijn vrouw al een hele tijd op. Hij stopte zijn hoofd onder de waterstraal op de patio en bleef zo een paar minuten staan totdat hij helemaal wakker was. Hun kamer was er een van een rij allemaal eendere maar afzonderlijke vertrekken, met een gemeenschappelijke patio waaroverheen waslijnen waren gespannen.

Tegen de achtermuur en aan het oog onttrokken door een schuttinkje van golfplaat had Ana een kachel geplaatst om op te koken en de strijkbouten te warmen, en verder nog een tafel om aan te eten en te strijken.

Toen ze haar man zag aankomen, schoof ze het strijkgoed opzij en haalde de ijzers van de kachel om de koffie op te warmen. Ze was ouder dan hij, haar huid was bleek en haar bewegingen hadden dat kalme efficiënte, mensen eigen die met beide benen op de grond staan.

Door de nevel van zijn hoofdpijn heen drong het tot Damaso door dat zijn vrouw hem met haar blik iets wilde zeggen. Tot op dat ogenblik had hij geen aandacht geschonken aan de stemmen op de patio.

“Ze hebben de hele morgen over niets anders gepraat,” fluisterde Ana terwijl ze de koffie inschonk. “De mannen zijn er al een tijd geleden naartoe gegaan.”

Inderdaad, Damaso zag nu dat er geen mannen en kinderen op de patio waren.

Terwijl hij zijn koffie dronk luisterde hij zwijgend naar de gesprekken van de vrouwen die de was in de zon hingen.

Toen hij klaar was stak hij een sigaret op en liep de keuken uit.

“Teresa,” riep hij.

Een meisje, de natte kleren aan haar lichaam geplakt, riep iets terug.

“Voorzichtig,” zei Ana.

Het meisje kwam dichterbij.

“Wat is er toch aan de hand?” vroeg Damaso.

“Er is ingebroken in de biljartzaal en ze hebben alles meegenomen,” zei het meisje.

Ze was blijkbaar goed ingelicht. Ze beschreef hoe ze de zaak systematisch hadden leeggehaald, zelfs het biljart hadden ze niet laten staan. Ze sprak met zoveel overtuiging dat Damaso het zelf bijna geloofde.

“Verdomme nog aan toe,” zei hij toen hij weer in de keuken stond.

Ana begon zachtjes te zingen. Damaso zette een stoel schuin tegen de muur van de patio en hij probeerde zijn onrust te onderdrukken.

Vanaf zijn twintigste verjaardag, drie maanden geleden, gaf het rechte, smalle snorretje, niet alleen gekweekt met een heimelijk gevoel van opoffering maar zelfs met een soort liefde, een zekere rijpheid aan zijn pokdalig gezicht. Van die dag af voelde hij zich volwassen.

Maar deze ochtend, met de herinnering aan de afgelopen nacht ronddrijvend in de modderpoel van zijn hoofdpijn, wist hij niet meer wat hij moest beginnen.

Toen ze klaar was met strijken verdeelde Ana het schone goed in twee gelijke stapels en maakte zich gereed om de straat op te gaan.

“Blijf je niet zo lang weg,” zei Damaso.

“Net zoals anders.”

Hij liep haar achterna tot in de kamer.

“Hier is je geruite hemd,” zei Ana. “Je kunt dat flanellen hemd beter niet meer aantrekken.” Ze keek in de doorschijnende kattenogen van haar man.

“Je kunt nooit weten of iemand je gezien heeft.”

Damaso veegde zijn bezwete handen aan zijn broek af.

“Niemand heeft me gezien.”

“Dat weet je niet,” zei Ana. Onder iedere arm nam ze een stapeltje goed. “Het is ook beter dat je niet uitgaat. Laat mij eerst zomaar een beetje rondkijken.”

In het dorp werd over niets anders gepraat. Ana kreeg een paar keer verschillende en soms tegenstrijdige versies van de bijzonderheden van hetzelfde voorval te horen.

Toen ze het wasgoed had rondgebracht, ging ze niet naar de markt zoals anders op zaterdag, maar regelrecht naar het dorpsplein.

Toch zag ze voor de biljartzaal niet zoveel mensen als ze gedacht had. Er stonden een paar mannen met elkaar te praten in de schaduw van de amandelbomen. De Syriërs hadden hun kleurige lappen opgeborgen om te gaan eten en de winkels leken te knikkebollen onder hun zonneschermen. In de hal van het hotel zat een man breeduit in een schommelstoel te slapen, met z’n mond open en z’n armen en benen wijd uitgespreid. Alles was gevangen in de verlammende greep van het hete middaguur.

Ana liep langs de biljartzaal en toen ze op het onbebouwde stuk grond tegenover de haven kwam, stuitte ze op de menigte.

Toen herinnerde ze zich iets dat Damaso haar verteld had, iets dat iedereen wist, maar waaraan alleen de vaste klanten van de zaak zouden denken: de achterdeur van de biljartzaal kwam uit op het braakliggende terrein. Even later stond ze tussen de mensenmassa, terwijl ze haar armen beschermend voor haar buik hield, en staarde naar de geforceerde deur. Het hangslot was nog intact, maar een van de ijzeren ogen was uit de deur gerukt als was het een kies. Ana keek even naar de schade, aangericht door dat onnozele eenmanskarweitje, en dacht toen met een gevoel van medelijden aan haar man.

“Wie heeft het gedaan?”

Ze durfde niet om zich heen te kijken.

“Dat is niet bekend,” was het antwoord. “Ze zeggen dat het niet iemand van hier is geweest.”

“Dat kan ook niet,” zei een vrouw achter haar. “In dit dorp zijn geen dieven. Iedereen kent iedereen.”

Ana keek achterom.

“Ja, dat is zo,” zei ze lachend. Ze dreef van het zweet. Naast haar stond een heel oude man met diepe rimpels in zijn nek.

“Hebben ze alles meegenomen?” vroeg ze.

“Tweehonderd peso en de biljartballen,” zei de oude man. Hij keek haar met ongepaste aandacht aan. “Het zal niet lang meer duren of we moeten met onze ogen open gaan slapen.”

Ana wendde haar blik af.

“Ja, dat is zo,” zei ze nog eens. Ze bond een doek om haar hoofd en liep door; ze kon het gevoel niet van zich afzetten dat de oude man haar na stond te kijken.

Wel een kwartier lang gedroeg de samengedrongen menigte op het stuk land zich kalm en rustig, alsof er achter de opengebroken deur een dode lag.

Opeens kwam de massa in beweging, men draaide zich om en liep naar het plein.

De eigenaar van de biljartzaal stond in de deuropening, samen met de burgemeester en twee politieagenten. Zoals hij daar stond, kort en dik, zijn broek hangend op zijn bolle buik en met een bril op zijn neus zoals kinderen die wel maken, gaf hij de indruk een waardigheid te bezitten waar je misselijk van werd.

De menigte kwam om hem heen staan. Tegen de muur geleund luisterde Ana naar wat hij te zeggen had, totdat de massa zich begon te verspreiden.

Toen ging ze weer naar huis, met een roodverhit gezicht, te midden van een luidruchtige groep buren.

Liggend op het bed vroeg Damaso zich herhaaldelijk af hoe Ana het de vorige nacht had klaargespeeld om zonder één sigaret te roken op hem te wachten.

Toen hij haar binnen zag komen, lachend, terwijl ze haar kletsnatte hoofddoek afdeed, drukte hij zijn net aangestoken sigaret op de met peuken bezaaide lemen vloer uit en wachtte gespannen af.

“Nou en?”

Ana ging op haar knieën voor het bed liggen.

“Dat je behalve een dief ook nog een leugenaar bent,” zei ze.

“Waarom?”

“Omdat je gezegd hebt dat er niets in de la lag.”

Damaso fronste zijn wenkbrauwen.

“Er lag ook niks in.”

“Er lag tweehonderd peso in,” zei Ana.

“Dat is gelogen,” viel hij uit. Hij ging rechtop zitten en vervolgde, nu weer op normale toon: “Er lag vijfentwintig cent, en niks meer.”

Ze geloofde hem.

“Het is een ouwe schooier,” zei Damaso en balde zijn vuisten. “Hij vraagt om een flink pak op zijn donder.”

Ana barstte in lachen uit.

“Klets toch niet zo’n onzin.”

Tenslotte moest hij zelf ook lachen.

Terwijl hij zich schoor, vertelde zijn vrouw hem wat ze had gehoord. De politie zocht naar een vreemdeling.

“Ze zeggen dat hij donderdag hier is aangekomen en dat ze hem gisteravond bij de haven hebben zien rondscharrelen,” zei ze. “En ook dat ze hem nergens hebben kunnen vinden.”

Damaso dacht aan de vreemdeling die hij nog nooit had gezien, en heel even verdacht hij hem, oprecht overtuigd van zijn schuld.

“Misschien is hij al weer weg,” zei Ana.

Zoals altijd had Damaso drie uur nodig om zijn toilet te maken. Eerst het minutieuze bijknippen van zijn snor.

Dan het bad onder de waterstraal op de patio. Met een devote aandacht, die sinds de avond waarop ze hem voor het eerst ontmoet had niet was verflauwd, volgde Ana het ingewikkelde proces van het kammen van zijn haar.

Toen ze hem zo in de spiegel zag staan kijken, klaar om uit te gaan, met zijn roodgeruite overhemd, voelde Ana zich oud en slonzig. Vlak voor haar maakte Damaso een boksbeweging met de lenigheid van een beroepsbokser. Ze pakte hem bij zijn polsen beet.

“Heb je geld?”

“Ik ben rijk,” antwoordde Damaso vrolijk. “Ik heb toch die tweehonderd peso.”

Ana draaide zich naar de muur, haalde uit de halsopening van haar jurk een rolletje biljetten en gaf haar man een peso met de woorden: “Alsjeblieft, Jorge Negrete.”*

≡ Beroemd zanger en filmacteur à la Rudolf Valentino.

Die avond was Damaso met een groepje vrienden op het dorpsplein. De mensen die van het platteland kwamen met producten die op de zondagsmarkt verkocht moesten worden, spanden zeilen tussen de frituurkraampjes en de loterijtafeltjes, en al heel vroeg in de avond kon je ze horen snurken.

Damaso’s vrienden leken minder geïnteresseerd in de inbraak dan in de baseballkampioenschappen die over de radio werden uitgezonden en waar ze nu vanavond niet naar konden luisteren omdat de biljartzaal gesloten was. Druk pratend over de baseballwedstrijden en zonder met elkaar te overleggen, zelfs zonder eerst te kijken wat er draaide, gingen ze de bioscoop binnen. Het was een film van Cantinflas.*

≡ Beroemd Mexicaans filmkomiek.

Op de eerste rij van de galerij gezeten lachte Damaso met de anderen mee, zonder dat hij last had van zijn geweten. Hij begon te bekomen van de doorstane emoties. Het was een mooie juniavond en telkens wanneer het geluid van de film even verstomde en alleen het gezoem van de projector te horen was, rustte op de openluchtbioscoop de stilte van de sterren.

Opeens vervaagden de beelden op het doek en was er een hevig kabaal achter in de zaal. In het plotselinge licht voelde Damaso zich betrapt en hij wilde al vluchten.

Maar hij zag meteen het publiek, verlamd van schrik, en een politieagent die met zijn riem om zijn hand gerold woedend op een man insloeg met de zware koperen gesp. Het was een reusachtige neger. De vrouwen begonnen te gillen en de agent die de neger sloeg, schreeuwde boven het gekrijs van de vrouwen uit: “Dief! Vuile dief!” De neger zigzagde tussen de ordeloze rij stoelen door, achternagezeten door twee agenten die hem op zijn rug sloegen totdat ze hem in zijn kraag konden grijpen.

Toen bond de agent die hem het eerst geslagen had, zijn ellebogen op zijn rug met de riem bij elkaar en met zijn drieën duwden ze hem naar de deur. Het ging allemaal zo snel dat Damaso pas begreep wat er gebeurde toen de neger langs hem heen liep. Zijn hemd was gescheurd, zijn gezicht besmeurd met stof, zweet en bloed, en hij snikte: “Moordenaars, moordenaars!”

Toen ging het licht weer uit en werd de voorstelling hervat.

Damaso kon nu niet meer lachen. Hij zag alleen nog maar brokstukken van een onsamenhangend verhaal en rookte aan één stuk door, totdat het licht aanging en de toeschouwers elkaar aankeken, als opgeschrikt door de werkelijkheid. “Dat was een goeie film,” zei iemand naast hem. Damaso keek de man niet aan.

“Cantinflas is altijd goed,” zei hij.

Hij werd door de stroom mensen meegevoerd naar de deur.

De vrouwen die versnaperingen verkocht hadden, gingen zeulend met hun attributen weer naar huis. Het was al over elven maar er stonden buiten nog een heleboel mensen te wachten op het uitgaan van de bioscoop om te horen hoe ze de neger gepakt hadden.

Die avond kwam Damaso zó voorzichtig de kamer binnen dat Ana, nog half slapend, pas merkte dat hij er was toen hij al in bed zijn tweede sigaret lag te roken.

“Je eten staat op het fornuis,” zei ze.

“Ik heb geen honger,” antwoordde Damaso.

Ana zuchtte.

“Ik droomde dat Nora poppetjes van boter aan het maken was,” zei ze, nog steeds niet helemaal wakker. En opeens realiseerde ze zich dat ze toch in slaap was gevallen en een beetje in de war draaide ze zich naar Damaso om terwijl ze haar ogen uitwreef.

“Ze hebben die vreemdeling te pakken,” zei ze.

Damaso wachtte even en zei toen: “Wie zegt dat?”

“Ze hebben hem in de bioscoop gegrepen,” zei Ana. “Iedereen is erheen gegaan.”

Ze gaf een verminkt verslag van de arrestatie. Damaso verbeterde haar niet.

“Ach, die arme man,” zuchtte Ana.

“Arm, waarom?” protesteerde Damaso geprikkeld. “Zou je dan liever willen dat ik de bak was ingedraaid?”

Ze kende hem te goed om daarop een antwoord te geven. Ze merkte dat hij tot het eerste hanengekraai lag te roken, zwaar ademend als een astmalijder. Ook merkte ze dat hij opstond en in de kamer rondscharrelde, hij had kennelijk geen licht nodig bij wat hij aan het doen was, blijkbaar kon hij het wel op de tast.

Dan hoorde ze hoe hij wel een kwartier lang in het zand onder het bed zat te krabben en toen hoe hij zich in het donker uitkleedde, waarbij hij zijn best deed geen lawaai te maken. Hij wist niet dat ze hem al die tijd geholpen had door zich slapende te houden. Ana wist nu instinctief dat Damaso in de bioscoop was geweest en ze begreep waarom hij zo-even de biljartballen onder het bed begraven had.

De biljartzaal ging maandag weer open en werd bestormd door opgewonden klanten. Over het biljart was een paars kleed gelegd, waardoor de zaal net een rouwkamer leek. Er hing een bord aan de muur waarop stond: “Biljart buiten dienst, geen ballen.” De mensen kwamen binnen om te lezen wat er op het bord stond, alsof het om iets bijzonders ging. Sommigen bleven er een hele tijd voor staan en lazen en herlazen de woorden met een niet te definiëren vroomheid.

Damaso was een van de eersten. Hij had een deel van zijn leven doorgebracht op de banken bestemd voor de kijkers en daar zat hij nu ook, al vanaf het ogenblik dat de deuren open waren gegaan. Het was net zo moeilijk maar ook even snel voorbij als een condoleance. Hij gaf de eigenaar een klopje op zijn schouder over de tapkast heen en zei: “Wat een ellende, hè, don Roque.”

De baas schudde zijn hoofd en lachte als een boer die kiespijn heeft. “Ja, zeg dat wel.”

Hij ging verder met het bedienen van zijn klanten, terwijl Damaso, die nu op een van de barkrukken zat, naar de spookachtige tafel onder het paarse rouwkleed staarde.

“Vreemd hoor,” zei hij.

“Inderdaad,” beaamde de man die op de kruk naast hem zat, “het lijkt wel of we in de paasweek zijn.”

Toen de meeste klanten waren gaan eten, stopte Damaso een muntje in de jukebox en koos een Mexicaanse corrido; hij wist uit zijn hoofd welke toets hij daarvoor moest indrukken. Don Roque sleepte tafels en stoelen naar het achterste deel van de zaal.

“Wat bent u nou aan het doen?” vroeg Damaso hem.

“Ik zet tafels klaar om te kaarten,” antwoordde don Roque. “Ik moet toch iets verzinnen tot er weer ballen zijn.” Zoals hij daar liep, zo’n beetje op de tast, met onder iedere arm een stoel, had hij veel weg van een nieuwbakken weduwnaar.

“Wanneer komen die?” vroeg Damaso.

“Binnen een maand, hoop ik.”

“Tegen die tijd zijn de andere wel terecht,” zei Damaso.

Don Roque keek tevreden naar de rij tafeltjes.

“Die komen niet terecht,” zei hij en veegde met zijn mouw zijn voorhoofd af. “Ze hebben die neger al sinds zaterdag geen hap te eten gegeven, maar hij heeft nog steeds niet willen zeggen waar hij ze gelaten heeft.” Onderzoekend nam hij Damaso op vanachter zijn beslagen brillenglazen.

“Ik weet zeker dat hij ze in de rivier gegooid heeft.”

Damaso beet zich op de lippen. “En die tweehonderd peso dan?”

“Die krijg ik ook niet meer terug,” zei don Roque. “Ze hebben er maar dertig bij hem gevonden.”

Ze keken elkaar aan. Damaso zou niet hebben kunnen verklaren waarom hij de indruk kreeg dat die blik tussen hem en don Roque hen tot medeplichtigen maakte.

Vanaf de wasplaats zag Ana hem die middag aankomen, huppelend als een bokser. Ze liep achter hem aan naar de kamer.

“Voor mekaar,” zei Damaso. “Die ouwe heeft zich er al helemaal bij neergelegd en nieuwe ballen besteld. Het is nou alleen nog maar een kwestie van wachten totdat iedereen het vergeten is.”

“En die neger dan?”

“Wat zou dat nou!” zei Damaso en haalde zijn schouders op. “Als ze de ballen niet bij hem vinden moeten ze hem wel loslaten.”

Na het eten gingen ze bij de deur zitten praten met de buren, totdat de luidsprekers van de bioscoop zwegen.

Toen ze naar bed gingen was Damaso in een opgewonden stemming.

“Nou heb ik even een goed handeltje bedacht,” zei hij.

Ana begreep dat hij al de hele avond op één en hetzelfde idee had zitten broeden.

“Ik ga van dorp tot dorp,” ging Damaso verder. “Ik steel de biljartballen in het ene en verkoop ze in het volgende. In elk dorp is wel een biljartzaal.”

“Totdat ze je op een goeie keer neerknallen.”

“Niks te knallen! Dat gebeurt alleen maar in films.”

Breeduit stond hij midden in de kamer en stikte bijna in zijn eigen enthousiasme. Ogenschijnlijk onverschillig begon Ana zich uit te kleden, maar in werkelijkheid luisterde ze aandachtig naar hem, met een zweem van medelijden.

“Dan ga ik een heleboel kleren kopen,” zei Damaso en beschreef met zijn wijsvinger een denkbeeldige klerenkast, zo groot als de hele muur. “Van hier tot daar. En ook nog vijftig paar schoenen.”

“Ik help het je wensen,” zei Ana.

Damaso keek haar aan, opeens ernstig.

“Je interesseert je helemaal niet voor mijn zaken, hè,” zei hij.

“Daar kan ik niet meer warm voor lopen,” zei Ana. Ze deed de lamp uit, ging tegen de muur liggen en voegde er met oprecht gemeende bitterheid aan toe: “Als jij dertig bent, ben ik zevenenveertig.”

“Doe niet zo gek,” zei Damaso.

Hij klopte op zijn zakken om te voelen of zijn lucifers erin zaten.

“Dan hoef jij je ook niet meer af te beulen met wassen voor anderen,” zei hij, een beetje van zijn stuk gebracht. Ana gaf hem vuur. Ze keek naar het vlammetje totdat het uitging en gooide de afgebrande lucifer weg. In bed zette Damaso het gesprek voort.

“Weet je waar ze biljartballen van maken?”

Ana gaf geen antwoord.

“Van olifantstanden,” ging hij verder. “Ze zijn zo moeilijk te krijgen dat het zeker een maand duurt voor ze er zijn. Wist je dat?”

“Ga nou maar slapen,” viel Ana hem in de rede. “Ik moet om vijf uur weer op.”

Damaso deed weer normaal. Hij bleef de hele morgen in bed liggen roken en na de siësta begon hij zich klaar te maken om uit te gaan.

‘s Avonds luisterde hij in de biljartzaal naar de radiouitzending van de baseballkampioenschappen. Gelukkig kon hij zijn plannen vergeten met hetzelfde enthousiasme als waarmee hij ze bedacht had.

“Heb je geld?” vroeg hij zaterdags aan zijn vrouw.

“Elf peso,” was haar antwoord en ze voegde er zacht aan toe: “Dat is het geld voor de huur.”

“Ik weet wat.”

“Wat dan?”

“Je leent ze me.”

“Ik moet de kamer betalen.”

“Dat kan later wel.”

Ana schudde haar hoofd. Damaso greep haar bij een pols en dwong haar te blijven zitten aan de tafel waaraan ze juist ontbeten hadden.

“Het is maar voor een paar dagen,” zei hij en streelde met verstrooide tederheid haar arm. “Wanneer ik de ballen heb verkocht hebben we overal geld voor.”

Ana gaf niet toe.

Die avond, in de bioscoop, hield Damaso de hele tijd zijn arm om haar schouder geslagen, zelfs in de pauze toen hij met zijn vrienden praatte. Ze zagen maar zo nu en dan wat van de film. Tenslotte begon Damaso zijn geduld te verliezen.

“Nou, dan moet ik het geld maar stelen,” zei hij.

Ana haalde haar schouders op.

“Ik geef de eerste de beste die ik tegenkom een klap op zijn hoofd,” zei Damaso terwijl hij haar door de mensenmenigte die de bioscoop verliet, heen duwde, “dan draai ik de bak in voor moord.”

Ana moest in zichzelf lachen maar ze bleef onvermurwbaar.

De volgende morgen, na een stormachtige nacht, kleedde Damaso zich aan met een opvallende en dreigende haast. Hij liep langs zijn vrouw en beet haar toe: “Ik kom nooit meer terug.”

Ana kon een lichte huivering niet onderdrukken.

“Goeie reis,” riep ze.

Toen de deur achter hem dichtsloeg, begon voor Damaso een lege, eindeloze zondag.

Het kraampje met opzichtig aardewerk op de markt en de in felgekleurde kleren uitgedoste vrouwen die met hun kinderen na de mis van acht uur uit de kerk kwamen, gaven het plein een vrolijke noot, de lucht begon echter al zwaar van de hitte te worden.

Hij bracht de dag in de biljartzaal door.

‘s Morgens zat er een groepje mannen te kaarten en tegen etenstijd was het even wat drukker.

Maar het was wel duidelijk dat de zaak zijn aantrekkingskracht had verloren.

Pas ‘s avonds, toen de baseballuitzending begon, keerde er iets van de normale drukte terug.

Na het sluiten van de biljartzaal stond Damaso doelloos op het plein, dat leek leeg te bloeden. Hij volgde de straat die parallel aan de haven liep, afgaande op flarden van vrolijke muziek die vanuit de verte op hem toe kwamen. Aan het einde van de straat was een heel grote, kale danszaal, versierd met verschoten papieren slingers. Achter in de zaal zat een band op een houten podium. Binnen hing een benauwde lucht van lippenstift.

Damaso ging aan de bar zitten.

Toen het nummer afgelopen was, haalde de drummer van de band geld op onder de mannen die gedanst hadden. Een meisje liet haar partner midden op de dansvloer staan en kwam op Damaso af.

“Hallo, Jorge Negrete.”

Damaso trok haar naast zich op een kruk. De barman, gepoederd en met een anjer achter zijn oor, vroeg met een falsetstem: “Wat zal het zijn?”

Het meisje keek naar Damaso.

“Wat zullen we drinken?”

“Niets.”

“Ik betaal.”

“Daar gaat het niet om,” zei Damaso, “maar ik heb honger.”

“Wat jammer,” verzuchtte de barman, “met zulke ogen!”

Ze liepen naar de eetzaal achter in de zaak. Te oordelen naar haar figuur was het meisje nog heel erg jong, maar de dikke laag poeder, rouge en lippenstift maakte het vrijwel onmogelijk haar juiste leeftijd te schatten.

Na het eten volgde Damaso haar naar haar kamer aan het eind van een donkere binnenplaats waar het ademen van slapende dieren te horen was.

Op het bed lag een baby van een paar maanden, gewikkeld in kleurige doeken. Het meisje deed de lappen in een houten kist, legde het kind erin en zette daarna de kist op de grond.

“Dadelijk eten de ratten hem nog op,” zei Damaso.

“Ach welnee,” zei ze. Ze verwisselde haar rode jurk voor eentje met grote gele bloemen, die dieper was uitgesneden.

“Wie is de vader?” vroeg Damaso.

“Ik heb geen flauw idee,” antwoordde ze en toen, al bij de deur: “Ik ben zo terug.”

Hij hoorde haar het hangslot dichtdoen. Uitgestrekt op het bed, met zijn kleren nog aan, rookte hij een paar sigaretten. Het bedgordijn trilde op de maat van de bambo. Hij wist niet precies wanneer hij in slaap was gevallen.

Toen hij wakker werd leek de kamer groter door de leegte die ontstaan was na het zwijgen van de muziek. Het meisje stond zich uit te kleden voor het bed.

“Hoe laat is het?”

“Een uur of vier,” zei ze. “Heeft het kind niet gehuild?”

“Ik dacht van niet,” zei Damaso.

Het meisje ging heel dicht tegen hem aanliggen en keek met een half oog naar hem terwijl ze zijn overhemd losknoopte. Damaso merkte dat ze stevig had gedronken. Hij probeerde de lamp uit te doen.

“Laat maar aan,” zei ze. “Ik vind het heerlijk om in je ogen te kijken.”

Tegen het aanbreken van de dag vulde de kamer zich met landelijke geluiden. Het kindje begon te huilen. Het meisje nam het in bed en gaf het de borst en neuriede onderwijl een wijsje van drie noten, totdat ze alle drie in slaap vielen. Damaso merkte niet dat het meisje tegen zeven uur opstond, de kamer uitging en terugkwam zonder de baby.

“Iedereen is naar de haven,” zei ze.

Damaso had het gevoel dat hij die nacht niet meer dan een uur geslapen had.

“Waarom?”

“Om naar de neger te kijken die de ballen gestolen heeft,” zei ze. “Hij wordt vandaag weggebracht.”

Damaso stak een sigaret op.

“Die arme man,” zuchtte het meisje.

“Arm, waarom?” vroeg Damaso. “Niemand heeft hem gedwongen om te stelen.”

Het meisje dacht een ogenblik na, haar hoofd op zijn borst. Ze zei heel zachtjes: “Hij heeft het niet gedaan.”

“Wie zegt dat?”

“Ik weet het,” zei ze. “Die nacht toen er in de biljartzaal werd ingebroken was de neger bij Gloria en hij is de hele volgende dag tot ‘s avonds toe in haar kamer gebleven. Later kwamen ze zeggen dat hij in de bioscoop was gepakt.”

“Waarom zegt Gloria dat dan niet tegen de politie?”

“De neger heeft het zelf al gezegd,” zei ze. “De burgemeester is bij Gloria geweest, hij heeft haar hele kamer overhoopgehaald en gezegd dat hij haar in de gevangenis zou laten zetten wegens medeplichtigheid. Tenslotte werd de zaak afgedaan met twintig peso.”

Damaso stond voor acht uur op.

“Blijf toch hier,” zei het meisje tegen hem. “Ik ga een kip slachten voor het middageten.”

Damaso sloeg met zijn kammetje op de palm van zijn hand en stak het toen in zijn achterzak.

“Ik kan niet blijven,” zei hij en trok het meisje aan haar polsen naar zich toe. Ze had haar gezicht gewassen; ze was inderdaad nog heel jong en had een paar grote zwarte ogen, die haar iets hulpeloos gaven.

Ze sloeg haar armen om zijn middel.

“Toe, blijf nou,” drong ze aan.

“Voor altijd?”

Ze kleurde licht en duwde hem van zich af.

“Jij met je mooie praatjes!”

Ana voelde zich die morgen dood- en doodop.

Maar ze werd aangestoken door de opwinding van de mensen in het dorp. Vlugger dan anders haalde ze het wasgoed voor die week op en ging toen naar de haven om te zien hoe de neger op een boot zou worden gezet. Een ongeduldige menigte stond te wachten bij de boten die klaar lagen om weg te varen. Damaso was er ook bij.

Ana prikte hem met haar wijsvinger in z’n zij.

Damaso maakte verschrikt een sprongetje en vroeg: “Wat doe jij hier?”

“Ik kwam afscheid van je nemen,” zei Ana.

Damaso sloeg met zijn knokkels tegen een lantaarnpaal.

“Ach, donder op,” zei hij.

Hij stak een sigaret aan en gooide het lege pakje in de rivier. Ana haalde een nieuw pakje uit het lijfje van haar jurk en stopte het in het zakje van zijn overhemd.

Toen pas glimlachte Damaso.

“Je bent me d’r ook één,” zei hij.

“Ha, ha,” lachte Ana.

Even later brachten ze de neger aan boord. Hij werd over het plein gevoerd, zijn handen op zijn rug gebonden met een touw waaraan een politieagent hem meetrok. Aan weerszijden liepen nog twee agenten, gewapend met een geweer. Hij had geen hemd aan, zijn onderlip was gespleten en zijn ene oog was helemaal dik, alsof hij gebokst had. Hij ontweek de blikken van de mensen met een zekere passieve waardigheid.

Vanuit de deuropening van de biljartzaal, waar het meeste volk was samengestroomd om getuige te zijn van het begin en het einde van het schouwspel, zag de eigenaar hem langskomen en schudde zwijgend zijn hoofd. De rest van de mensen bekeek hem in stille aandacht, met zijn lot begaan.

Het bootje voer onmiddellijk weg. De neger stond aan dek, zijn handen en voeten vastgebonden aan een oliedrum.

Toen de boot midden op de rivier zwenkte en voor de laatste maal floot, zag men even de rug van de neger schitteren in het zonlicht.

“Arme man,” mompelde Ana.

“Misdadigers zijn het,” zei iemand vlak bij haar, “geen mens kan die hete zon verdragen.”

Damaso stelde vast dat de stem die dit zei toebehoorde aan een uitzonderlijk dikke vrouw en langzaam slenterde hij weg in de richting van het plein.

“Je praat te veel,” fluisterde hij in Ana’s oor. “Het ontbreekt er nog maar aan dat je hier de hele geschiedenis van de daken gaat staan schreeuwen.”

Ze liep met hem mee tot aan de biljartzaal.

“Ga je op zijn minst even verkleden,” zei ze tegen hem voor ze verder ging, “je lijkt wel een bedelaar.”

De gebeurtenissen hadden heel wat rumoerige klanten naar de zaak gelokt. Don Roque probeerde iedereen te helpen en bediende aan verscheidene tafels tegelijk. Damaso wachtte tot hij langskwam.

“Zal ik even helpen?”

Don Roque zette een half dozijn flesjes bier met de glazen er omgekeerd bovenop voor hem neer.

“Bedankt.”

Damaso bracht de flesjes naar het tafeltje. Hij nam diverse bestellingen op en bleef flessen af en aan dragen, tot de klanten weggingen om te eten.

Toen hij tegen de morgen thuiskwam zag Ana dat hij flink gedronken had. Ze pakte zijn hand en legde die op haar buik.

“Kom ‘s,” zei ze, “voel je dat?”

Damaso toonde niet het minste enthousiasme.

“Het beweegt al,” zei Ana, “het schopt me de hele nacht.”

Maar hij reageerde niet. Verdiept in zijn eigen gedachten ging hij de volgende morgen al heel vroeg weg en kwam niet voor middernacht terug. Zo ging er een hele week voorbij. In de schaarse momenten die hij thuis doorbracht lag hij op bed te roken en vermeed ieder gesprek. Ana was extra zorgzaam voor hem. In het begin van hun gemeenschappelijk leven had hij zich ook nog eens zo gedragen, maar toen kende ze hem nog niet goed genoeg om te weten dat ze hem met rust moest laten. Schrijlings boven op haar gezeten op het bed had Damaso haar tot bloedens toe geslagen.

Ditmaal wachtte ze af.

‘s Avonds legde ze een pakje sigaretten naast de lamp, omdat ze wel wist dat hij honger en dorst kon verdragen maar dat hij niet zonder zijn sigaretten kon.

En toen, het was half juli, kwam Damaso op een dag laat in de middag naar huis. Ana maakte zich zorgen; ze dacht dat hij wel erg van slag moest zijn om op dat uur thuis te komen. Ze aten zwijgend.

Maar voor het naar bed gaan zei Damaso, die duidelijk uit zijn doen was en in een weke stemming, opeens: “Ik wil hier weg.”

“Waarheen?”

“Doet er niet toe.”

Ana keek de kamer rond. De voorplaten van tijdschriften die ze zelf op de muren had geplakt totdat deze helemaal behangen waren met foto’s van filmsterren, waren oud en verschoten. Ze was de tel kwijtgeraakt van de vele mannen die er vanaf het bed zo intensief naar hadden liggen kijken dat de kleuren in de loop der tijden steeds meer verbleekt waren.

“Je hebt genoeg van me,” zei ze.

“Dat is het niet,” zei Damaso, “het is dit dorp.”

“Het is een dorp zoals alle andere.”

“Hier kan ik de ballen niet verkopen,” zei Damaso.

“Laat die ballen toch,” zei Ana. “Zolang God me genoeg kracht geeft om voor anderen te wassen hoef jij niet op avontuur uit te gaan.” En ze voegde er na een poosje zachtjes aan toe: “Ik begrijp niet hoe je het toch in je hoofd hebt kunnen halen zoiets te doen!”

Damaso rookte eerst zijn sigaret op voor hij antwoord gaf.

“Het was zó simpel dat ik niet snap dat er nog nooit iemand anders op is gekomen,” zei hij.

“Om het geld, goed,” gaf Ana toe, “maar niemand zou zo stom geweest zijn om de ballen mee te nemen.”

“Ik heb er helemaal niet bij nagedacht,” zei Damaso. “Ik wou net weggaan toen ik ze achter de bar zag liggen, in het doosje, en ik vond dat ik na al die moeite niet met lege handen thuis kon komen.”

“Een onzalige gedachte,” zei Ana.

Damaso voelde iets als opluchting.

“En intussen komen er geen nieuwe,” zei hij. “Ze hebben don Roque laten weten dat ze nu duurder zijn en hij zegt dat het dan veel te on voordelig voor hem is.”

Hij stak weer een sigaret op en al pratend voelde hij hoe een zware last van zijn hart gleed.

Hij vertelde dat de baas besloten had het biljart te verkopen. Niet dat het veel waard was. Het laken, gescheurd door de overmoedige stoten van de beginnelingen, was met stukjes goed van allerlei kleuren opgelapt en moest vernieuwd worden. Intussen hadden de klanten, die rond het biljart vergrijsd waren, geen ander amusement dan de baseballuitzendingen.

“Eigenlijk hebben we dus het hele dorp een streek geleverd,” concludeerde Damaso, “al hebben we het ook niet zo bedoeld.”

“Ja,” zei Ana, “maar we worden er zelf geen cent beter van.”

“De volgende week is het afgelopen met de baseballkampioenschappen,” zei Damaso.

“Ja, maar dat is het ergste niet. Het ergste is dat van die neger.”

Ze lag met haar hoofd op zijn schouder, net als vroeger toen ze elkaar pas kenden, en ze wist precies waaraan haar man lag te denken. Ze wachtte tot hij zijn sigaret op had en toen zei ze voorzichtig: “Damaso.”

“Ja, wat is er?”

“Waarom breng je ze niet terug?”

Hij stak weer een sigaret op.

“Daar loop ik nu al dagen over te piekeren. Maar het vervelende is dat ik niet weet hoe.”

Ze besloten de ballen ergens op een plaats neer te leggen waar ze zeker zouden worden gevonden. Ana bedacht naderhand dat dit wel het probleem van de biljartzaal oploste, maar niet dat van de neger. De politie zou de vondst op vele manieren kunnen uitleggen, zonder hem te hoeven vrijspreken. Het was ook niet uitgesloten dat de ballen door iemand zouden worden gevonden die ze in plaats van ze terug te brengen zelf zou houden om ze te verkopen.

“Als we dan toch iets gaan doen,” besloot Ana, “moeten we het wél goed doen.”

Ze groeven de ballen op. Ana wikkelde ze in krantenpapier maar zorgde ervoor dat er van buiten niet te zien was wat er in het pakje zat. Daarna stopte ze het weg in de hutkoffer.

“Nu moeten we op het geschikte moment wachten,” zei ze.

Maar er gingen twee weken voorbij en ze wachtten nog steeds.

Op de avond van de twintigste augustus – twee maanden na de inbraak – zag Damaso don Roque achter de bar zitten, bezig de muggen van zich af te houden met een waaier van palmblad. Nu de radio uit was scheen zijn eenzaamheid nog groter.

“Ik heb het je wel gezegd,” riep don Roque met een zekere voldoening over het uitkomen van zijn voorspelling. “De zaak is naar de bliksem.”

Damaso deed een geldstuk in de jukebox. Het volume van de muziek en de flikkerende kleuren van het apparaat leken hem een luidruchtig bewijs van zijn trouw.

Maar hij dacht niet dat don Roque dat ook zo voelde.

Toen trok hij een stoel bij en probeerde hem met verwarde argumenten op te beuren, argumenten die deze kalm weerlegde, op de maat van zijn onverschillig bewogen waaier.

“Er is niets aan te doen,” zei hij steeds weer. “De baseballkampioenschappen konden niet eeuwig duren.”

“Maar de ballen kunnen nog terechtkomen.”

“Die komen niet meer terecht.”

“De neger kan ze toch niet opgegeten hebben.”

“De politie heeft overal gezocht,” zei don Roque met irriterende zekerheid. “Hij heeft ze in de rivier gegooid.”

“Er kan een wonder gebeuren.”

“Maak je maar geen illusies,” was het antwoord van don Roque. “Ongelukken kruipen als een slak. Geloof jij in wonderen?”

“Soms,” zei Damaso.

Toen hij de zaak verliet was de bioscoop nog niet uit. Flarden van de luide dialogen die uit de luidspreker kwamen weerklonken in het stille dorp, en in de enkele huizen waarvan de deuren nog niet waren gesloten heerste een sfeer van afwachting. Damaso zwierf even in de buurt van de bioscoop rond.

Toen ging hij naar de danszaal.

De band speelde voor één enkele klant die met twee vrouwen tegelijk danste. De andere vrouwen die netjes langs de kant zaten, trokken een gezicht alsof ze een brief verwachtten. Damaso ging aan een tafeltje zitten en gebaarde naar de barman dat hij een biertje wilde. Hij dronk het uit de fles, met korte tussenpozen om adem te halen, terwijl hij ondertussen als door een ruit de man observeerde die met beide vrouwen danste en die kleiner was dan zij.

Om twaalf uur kwamen de vrouwen binnen die naar de bioscoop waren geweest, op de hielen gevolgd door een stel mannen. De vriendin van Damaso die er ook bij was liep bij de anderen weg en kwam aan zijn tafeltje zitten. Damaso keek niet naar haar. Hij had een half dozijn biertjes gedronken en bleef naar de man zitten staren, die nu met drie vrouwen danste zonder echter enige aandacht aan hen te schenken, geboeid als hij was door het spel van zijn eigen voeten. Hij zag er gelukkig uit en het was duidelijk dat hij nog gelukkiger zou zijn geweest als hij behalve armen en benen ook nog een staart had gehad.

“Die vent bevalt me niet,” zei Damaso.

“Kijk dan niet naar hem,” zei het meisje. Ze bestelde een drankje. Er kwamen steeds meer paren op de dansvloer, maar de man met de drie vrouwen waande zich nog altijd alleen in de zaal. Bij een van zijn draaien ontmoette zijn blik die van Damaso. Hij begon nog fanatieker te dansen en lachend toonde hij hem zijn konijnentandjes. Damaso bleef hem aankijken zonder zelfs met zijn ogen te knipperen, totdat de man niet meer lachte en hem de rug toekeerde.

“Hij denkt dat hij het helemaal maakt,” zei Damaso.

“Dat is ook zo,” zei het meisje. “Altijd als hij in het dorp is betaalt hij de muziek, zoals alle vertegenwoordigers.”

Damaso liet zijn blik weer op haar rusten.

“Ga dan maar naar hem toe,” zei hij. “Waar genoeg is voor drie, is ook genoeg voor vier.”

Zonder te antwoorden keerde ze haar gezicht naar de dansvloer en nam kleine slokjes van haar drankje. Het lichtgele jurkje accentueerde haar schuchterheid.

De volgende serie dansen die het orkestje speelde deden ze samen.

Toen ze ophielden was Damaso helemaal dronken.

“Ik verga van de honger,” zei het meisje terwijl ze hem meetrok naar de bar. “Jij moet ook iets eten.”

De lollige man kwam met de drie vrouwen van de andere kant aanlopen.

“Hé,” riep Damaso tegen hem.

De man lachte naar hem zonder stil te blijven staan. Damaso maakte zich los uit de greep van het meisje en versperde hem de weg.

“Je tanden staan me niet aan.”

De man verbleekte maar hij bleef glimlachen.

“Mij ook niet,” zei hij.

Voordat het meisje het had kunnen voorkomen, gaf Damaso hem een stomp in zijn gezicht en de man kwam met een smak op zijn achterste midden op de dansvloer terecht. De drie vrouwen hielden Damaso gillend om zijn middel vast, terwijl zijn vriendinnetje hem naar het achtergedeelte van de zaal probeerde te duwen. De man stond weer op met een vertrokken gezicht. Hij sprong als een aap op en neer midden op de dansvloer en riep: “Muziek! Muziek!”

Tegen twee uur was de zaal bijna leeg en de vrouwen die geen klanten hadden, gingen eten. Het was warm. Het meisje bracht een bord rijst met bonen en gebakken vlees naar de tafel en at alles met een lepel op. Ze hield hem een hap rijst voor.

“Doe je mond ‘s open.”

Damaso drukte zijn kin op zijn borst en schudde zijn hoofd.

“Dat is goed voor vrouwen,” zei hij. “Wij mannen eten niet.”

Hij moest met zijn handen op de tafel steunen om op te kunnen staan.

Toen hij zijn evenwicht had hervonden, stond de barman, met de armen over elkaar gekruist, voor hem.

“Dat is dan negen tachtig,” zei deze. “Dit klooster is niet van de staat.”

Damaso duwde hem opzij.

“Ik hou niet van flikkers,” zei hij.

De barman greep hem bij een mouw, maar op een teken van het meisje liet hij hem gaan en zei: “Je weet anders niet wat je mist.”

Damaso liep struikelend naar buiten. Door de geheimzinnige schittering van de maanverlichte rivier trok de nevel in zijn brein even wat op.

Maar dat ogenblik van helderheid was zó weer voorbij.

Toen hij voor de deur van hun kamer stond, aan de andere kant van het dorp, besefte Damaso dat hij had lopen slapen. Hij schudde zijn hoofd. Dat hij van dat ogenblik af goed moest opletten wat hij deed, was het enige dat hem in zijn versuftheid op dringende wijze duidelijk werd. Hij duwde de deur voorzichtig open om te voorkomen dat de scharnieren zouden piepen. Ana hoorde hem in de hutkoffer rommelen. Ze draaide zich om naar de muur om niet in het licht van de lamp te hoeven kijken, maar even later merkte ze dat haar man zich niet aan het uitkleden was. In een flits begreep ze wat hij van plan was en meteen veerde ze overeind. Damaso stond naast de koffer met het pakje ballen en de zaklantaarn in zijn handen. Hij legde zijn wijsvinger op zijn lippen. Ana sprong uit bed.

“Je bent gek,” fluisterde ze, en ze rende naar de deur. Vlug schoof ze de balk ervoor. Damaso stopte de lantaarn in zijn broekzak samen met zijn zakmes en de scherpe vijl, en met het pakje ballen onder zijn arm geklemd kwam hij op haar af. Ana leunde met haar rug tegen de deur.

“Alleen over mijn lijk kom je d’r uit,” zei ze met ingehouden woede.

Damaso probeerde haar opzij te duwen.

“Vooruit, ga daar weg,” zei hij.

Ana greep zich met beide handen vast aan de deurstijlen. Ze keken elkaar strak in de ogen.

“Stomme ezel,” siste Ana, “God heeft je wel mooie ogen gegeven, maar knap weinig hersens.”

Damaso greep haar bij de haren, draaide zijn hand om, trok haar hoofd voorover en zei met zijn tanden op elkaar geklemd: “Ik zei dat je daar weg moest gaan.”

Ana keek hem van opzij aan, met verdraaide ogen, als van een os onder het juk. Even wist ze zich ongevoelig voor de pijn en sterker dan haar man, maar hij bleef haar aan de haren trekken totdat de tranen tenslotte in haar ogen sprongen.

“Je maakt het kind in mijn buik nog dood,” zei ze.

Damaso tilde haar half op en droeg haar zo naar het bed. Zodra ze zich uit zijn greep bevrijd voelde, sprong ze op zijn rug en sloeg armen en benen om hem heen, waarna ze met z’n tweeën op het bed vielen. Doordat ze buiten adem raakten, begonnen hun krachten het te begeven.

“Ik gil hoor!” fluisterde Ana in zijn oor. “Bij de minste beweging die je maakt begin ik te gillen.”

Damaso snoof van blinde woede en sloeg haar met het pakje ballen op haar knieën. Ana kreunde en trok haar benen weg, maar ze greep hem weer om zijn middel om te verhinderen dat hij bij de deur zou komen.

Toen begon ze te smeken.

“Ik beloof je dat ik ze morgen zelf terug zal brengen,” zei ze. “Ik zal ze zó neerleggen dat geen mens het merkt.”

Damaso kwam steeds dichter bij de deur en gaf haar telkens een klap met de biljartballen op haar handen. Ze liet hem steeds even los tot de pijn gezakt was.

Dan klemde ze zich opnieuw aan hem vast en begon weer te smeken.

“Ik kan toch zeggen dat ik het gedaan heb,” zei ze. “Ze kunnen me in mijn toestand niet in de nor stoppen.”

Damaso rukte zich los.

“Het hele dorp zal je zien,” zei Ana. “Je bent zó stom dat je niet eens doorhebt dat het volle maan is.”

Ze greep hem weer beet voordat hij de balk helemaal van de deur had kunnen halen. Toen, met haar ogen dicht, sloeg ze hem op zijn keel en in zijn gezicht en bijna schreeuwend zei ze: “Beest, beest dat je bent!”

Damaso probeerde de slagen af te weren; ze pakte de balk beet en trok die uit zijn handen. Ze mikte op zijn hoofd. Damaso ontweek de klap, maar de balk raakte zijn sleutelbeen met een geluid alsof hij op glas terechtkwam.

“Slet!” schreeuwde hij.

Op dat moment kon het hem niet meer schelen of hij lawaai maakte of niet. Hij sloeg met zijn vuist tegen haar slaap. Hij hoorde het hevige gekreun en de doffe dreun waarmee haar lichaam tegen de muur terechtkwam, maar hij keek niet. Hij liep de kamer uit zonder de deur achter zich dicht te doen.

Versuft door de pijn bleef Ana liggen op de grond, ze verwachtte dat er iets zou gebeuren in haar buik. Van de andere kant van de muur riep iemand haar, met een stem die uit het graf leek te komen. Ze beet op haar lippen om niet in huilen uit te barsten. Daarna stond ze op en kleedde zich aan. Het kwam niet bij haar op – net zo min als de eerste keer – dat Damaso voor de deur zou kunnen staan om haar te zeggen dat het niet doorging en daar zou wachten tot ze gillend naar buiten kwam rennen.

Maar Ana maakte voor de tweede keer dezelfde fout: in plaats van haar man achterna te gaan, trok ze haar schoenen aan, deed de deur dicht en ging op het bed zitten wachten.

Pas toen de deur in het slot viel begreep Damaso dat er geen weg terug meer was.

Opgewonden hondengeblaf achtervolgde hem tot aan het einde van de straat maar daarna werd het spookachtig stil. Hij meed de stoepen om aan het geluid van zijn eigen voetstappen te ontkomen, die luid en vreemd opklonken in het slapende dorp. Hij deed niet extra voorzichtig, totdat hij op het braakliggende stuk grond kwam bij de achterdeur van de biljartzaal. Ditmaal hoefde hij zijn zaklantaarn niet te gebruiken. De deur was gerepareerd, maar alleen op de plaats waar het oog van het hangslot eruit was gerukt. Ze hadden er een stuk hout ter grootte en in de vorm van een baksteen uitgezaagd, er een nieuw stuk hout voor in de plaats gezet en hetzelfde ijzeren oog er weer op vastgeschroefd.

Voor de rest was alles hetzelfde gebleven. Damaso trok met zijn linkerhand aan het slot, stak de punt van de vijl achter het bevestigingsplaatje van het andere oog, waar het hout niet vernieuwd was en bewoog de vijl een paar maal op en neer als de krik van een auto, met kracht maar zonder geweld, totdat het hout het begaf met een kreunende explosie van vermolmde splinters. Voordat hij de scheefgezakte deur openduwde, tilde hij deze op om te voorkomen dat hij over de stenen vloer zou schuren. Hij deed hem maar een klein eindje open. Tenslotte trok hij zijn schoenen uit, schoof ze samen met het pakje ballen naar binnen en ging terwijl hij een kruis sloeg de biljartzaal in die baadde in het maanlicht.

Eerst was er een donker gangetje, volgestouwd met flessen en lege kisten. In de bundel maanlicht die door het dakvenster naar binnen viel, stond wat verderop het biljart, en dan kwamen de kasten en helemaal aan de andere kant de tafeltjes en stoelen die tegen de voordeur opgestapeld stonden. Alles was precies hetzelfde als de eerste keer, behalve de bundel maanlicht en de haast tastbare stilte. Damaso die tot op dat ogenblik met moeite zijn zenuwen de baas was gebleven, kwam er even diep van onder de indruk.

Ditmaal lette hij niet op de losse stenen. Hij zette de deur vast met zijn schoenen.

Nadat hij door de lichtbundel was gelopen, knipte hij zijn zaklantaarn aan om het ballendoosje achter de tapkast te zoeken. Hij ging zonder vooropgezet plan te werk. In het licht van de lantaarn, die hij van links naar rechts bewoog, zag hij een hoop stoffige flesjes, een paar stijgbeugels met sporen, een opgerold hemd dat onder de motorolie zat en toen het ballendoosje dat nog op dezelfde plaats stond als waar hij het had achtergelaten.

Maar hij hield de lantaarn niet stil tot hij de plank tot in de verste hoek had beschenen.

Daar zat de kat. Het beest keek hem door de lichtbundel heen onbewogen aan. Damaso hield hem in het licht gevangen, totdat hij met een lichte huivering bedacht dat hij hem overdag nog nooit in de zaak gezien had. Hij maakte een beweging met de lamp in de richting van de kat en zei: “Ksst!” maar het dier bleef onbeweeglijk zitten.

Toen volgde er een soort geluidloze ontploffing in zijn hoofd en hij vergat de kat volkomen.

Toen het tot hem doordrong wat er gebeurde had hij zijn lantaarn al laten vallen en drukte hij het pakje ballen tegen zijn borst. De zaak was opeens verlicht.

“Héé…”

Hij herkende de stem van don Roque. Langzaam kwam hij overeind. Hij voelde een dodelijke vermoeidheid in zijn lendenen. Don Roque kwam in zijn onderbroek vanachter uit de zaak aanlopen, nog verblind door het helle licht, met een ijzeren staaf in zijn hand. Er hing een hangmat achter de flessen en de lege kisten; Damaso moest er vlak langs zijn geslopen toen hij binnenkwam. Ook dat was anders dan de eerste keer.

Toen hij minder dan tien meter van hem af was, maakte don Roque een sprong en ging in gevechtshouding staan. Damaso verborg zijn hand met het pakje ballen. Don Roque kneep zijn ogen dicht en stak zijn hoofd naar voren om zonder bril te kunnen zien wie het was.

“Jongen, jij!” riep hij uit.

Damaso had het gevoel alsof iets waar maar geen einde aan wilde komen nu toch voorbij was. Don Roque liet de ijzeren staaf zakken en kwam met openhangende mond naar hem toe. Zonder zijn bril en zijn kunstgebit leek hij net een vrouw.

“Wat doe jij hier?”

“Niets,” zei Damaso.

Hij veranderde van houding met een nauwelijks merkbare beweging van zijn lichaam.

“Wat heb je daar?” vroeg don Roque.

Damaso deed een stap achteruit.

“Niets,” zei hij.

Don Roque liep rood aan en begon te beven.

“Wat heb je daar?” schreeuwde hij en deed een pas naar voren, de staaf dreigend omhooggeheven. Damaso gaf hem het pakje. Don Roque nam het met zijn linkerhand aan, nog steeds op zijn hoede, en betastte het.

Toen begreep hij pas.

“Nee, dat kan niet,” zei hij.

Hij was zó overrompeld dat hij de staaf op de tapkast legde en Damaso helemaal scheen te vergeten terwijl hij het pakje openmaakte. Hij keek zwijgend naar de ballen.

“Ik kwam ze weer terugbrengen.” zei Damaso.

“Ja, dat zal wel,” zei don Roque.

Damaso zag lijkbleek. De alcohol was nu helemaal uitgewerkt, hij had alleen nog een gronderige smaak in zijn mond en hij voelde zich verward en verlaten.

“Dus dit was het wonder,” zei don Roque en deed het pakje weer dicht. “Ik kan niet geloven dat je zó stom bent.”

Toen hij weer opkeek had hij een totaal andere uitdrukking op zijn gezicht.

“En die tweehonderd peso?”

“Er lag niets in de la,” zei Damaso.

Don Roque keek hem nadenkend aan, met malende kaken, en glimlachte toen.

“Er lag niets in,” herhaalde hij een paar keer, “er lag dus niets in.”

Toen pakte hij de stang weer op en zei: “Nou, dan gaan we dit verhaaltje nu meteen maar eens aan de burgemeester vertellen.”

Damaso veegde zijn bezwete handen aan zijn broek af.

“U weet best dat er niets in lag.”

Don Roque bleef glimlachen.

“Er lag tweehonderd peso in die la,” zei hij, “en nu zul je het gelag betalen, niet zozeer omdat je een dief maar wél omdat je zo’n stommerd bent.”