Iemand gooit de rozen door elkaar

1952

Omdat het zondag is en niet meer regent denk ik erover een bos rozen naar mijn graf te brengen. Rode en witte rozen zoals zij ze kweekt om er altaren en kransen van te maken. De ochtend is treurig geweest door deze droefgeestige, angstaanjagende winter die me de heuvel in herinnering heeft gebracht waar de mensen uit het dorp hun doden achterlaten. Het is een kale plek zonder bomen waar de kruimels, daar achtergelaten door de voorzienigheid, even worden opgewaaid om weer tot rust te komen als de wind is gaan liggen. Nu het niet meer regent en de middagzon de glibberige helling weer hard moet hebben gemaakt, zou ik bij het graf kunnen komen waarin mijn kinderlichaam rust, nu vergaan en vermengd met slakken en wortels.

Zij ligt geknield voor haar heiligen. Ze is in gedachten verzonken sinds ik me niet meer in de kamer beweeg, nadat mijn eerste poging om bij het altaar te komen en de allerroodste verse rozen te pakken, mislukt is. Misschien had ik het vandaag kunnen doen, maar het lampje flakkerde en ze ontwaakte uit haar extase, hief haar hoofd op en keek naar de hoek waar de stoel staat. Ze moet gedacht hebben: “Het is de wind weer,” want het is waar dat er iets kraakte in de buurt van het altaar en dat de kamer een ogenblik golfde, alsof de oppervlakte in beroering was gebracht van de herinneringen die er al zo’n lange tijd in lagen opgeslagen.

Toen begreep ik dat ik een nieuwe gelegenheid zou moeten afwachten om de rozen te pakken, want ze bleef op haar hoede, kijkend naar de stoel, en ze zou het bewegen van mijn handen dicht bij haar gezicht gehoord kunnen hebben. Nu moet ik wachten tot ze zometeen de kamer uitgaat naar het aangrenzende vertrek om daar zoals elke zondag haar vaste siësta te houden. Het is mogelijk dat ik dan met de rozen weg kan komen om terug te zijn voordat ze weer naar deze kamer komt en naar de stoel blijft kijken.

Vorige zondag was het nog moeilijker. Ik moest bijna twee uur wachten voordat ze in extase raakte. Ze leek ongerust en bezorgd, alsof ze gekweld werd door de zekerheid dat haar eenzaamheid in het huis plotseling minder intens was geworden. Ze liep verschillende keren de kamer rond met de bos rozen voordat ze hem op het altaar legde.

Toen ging ze naar de gang, keek weer naar binnen en liep naar het aangrenzende vertrek. Ik wist dat ze de lamp was gaan halen.

En later, toen ze weer langs de deur liep en ik haar zag in het licht van de gang, met haar donkere jurk en haar roze kousen, vond ik dat ze er nog precies zo uitzag als het meisje dat zich veertig jaar geleden in deze zelfde kamer over mijn bed boog en zei: “Nu ze er stokjes tussen hebben gezet blijven zijn ogen open en lijken ze hard.” Ze was nog precies zo, alsof de tijd stil was blijven staan sinds die lang vervlogen middag in augustus waarop de vrouwen haar de kamer inbrachten en het lijk lieten zien en tegen haar zeiden: “Je moet huilen. Hij was net een broertje van je.” En zij leunde tegen de muur en huilde gehoorzaam, nog doorweekt van de regen.

Sinds drie of vier zondagen probeer ik bij de rozen te komen, maar zij blijft bij het altaar waken; ze bewaakt de rozen met een angstvallige nauwgezetheid die ik nog niet eerder van haar heb meegemaakt in de twintig jaren die ze in dit huis woont. Vorige zondag toen ze de lamp ging halen, lukte het me een boeket van de mooiste rozen te maken. Nog nooit eerder was ik zó dicht bij de verwezenlijking van mijn wensen.

Maar toen ik me gereedmaakte om naar mijn stoel terug te gaan, hoorde ik opnieuw de voetstappen in de gang en schikte weer snel de rozen op het altaar; toen zag ik haar in de deuropening verschijnen, de lamp omhooghoudend.

Ze had haar donkere jurk aan en haar roze kousen, maar nu lag er op haar gezicht een soort glans van openbaring. Ze leek toen niet op de vrouw die al twintig jaar lang rozen kweekt in de tuin, maar op het meisje dat ze die augustusmiddag naar de kamer hiernaast hadden gebracht om zich te verkleden en dat nu terugkwam, dik en verouderd, veertig jaar later.

Aan mijn schoenen zit nog steeds de harde korst van de modder die er op die middag aan is blijven plakken, ook al hebben ze twintig jaar lang te drogen gestaan naast het gedoofde haardvuur.

Op een dag ben ik ze gaan halen. Dat was nadat ze de deuren hadden afgesloten, het brood en het takje aloë van de bovenste deurpost hadden afgehaald en de meubels hadden meegenomen. Alle meubels, behalve de stoel in de hoek die mij al deze tijd tot zitplaats heeft gediend. Ik wist dat de schoenen te drogen waren gezet en dat ze daar niet eens aan dachten toen ze het huis verlieten.

Daarom ging ik ze halen.

Zij kwam vele jaren later terug. Er was zoveel tijd voorbijgegaan dat de muskusgeur van de kamer zich vermengd had met de geur van het stof, met de droogte en de nauwelijks waarneembare lucht van de insecten. Ik was alleen in het huis en zat in de hoek te wachten. Ik had geleerd het zwakke geluid te onderscheiden van het vermolmde hout en de trillingen van de lucht die muf werd in de gesloten slaapkamers.

En toen kwam zij. In de deuropening was ze stil blijven staan met een koffer in haar hand, een groene hoed op en het katoenen jurkje aan dat ze sindsdien altijd heeft gedragen. Ze was nog een meisje. Ze was nog niet dik en haar enkels waren nog niet opgezwollen onder haar kousen zoals nu. Ik zat onder het stof en de spinnenwebben toen ze de deur opendeed en ergens in de kamer zweeg de krekel die twintig jaar lang gesjirpt had.

Maar ondanks dat, ondanks de spinnenwebben en het stof, het abrupte zwijgen van de krekel en de veranderde leeftijd van de pas aangekomene, herkende ik in haar het meisje dat op die onweersachtige augustusmiddag met me was meegegaan om in de stal vogelnestjes uit te halen. Zoals ze daar stond in de deuropening met de koffer in haar hand en haar groene hoed, leek het alsof ze zometeen zou gaan gillen, hetzelfde zou gaan zeggen als toen ze mij op mijn rug in het stro van de stal aantroffen, me nog vasthoudend aan de sport van de kapotte ladder.

Toen ze de deur helemaal opendeed, knarsten de scharnieren en viel het stof van het plafond in wolken omlaag alsof er iemand op de dakstoel was gaan timmeren. Ze aarzelde binnen de omlijsting van licht, deed een stap de kamer in en riep op de toon waarop je iemand roept die in slaap is gevallen: “Broertje! Broertje!” En ik bleef onbeweeglijk in mijn stoel zitten, stokstijf, met mijn benen gestrekt.

Ik dacht dat ze alleen de kamer kwam bekijken, maar ze bleef in het huis wonen. Ze luchtte de kamer en het was alsof ze haar koffer had opengemaakt en of daar haar vroegere muskusgeur uitgekomen was. De anderen hadden de meubels en de kleren in grote koffers meegenomen. Zij had alleen de geuren van het vertrek meegenomen; en twintig jaar later bracht ze ze weer op hun plaats terug en bouwde het altaartje weer op, net als vroeger. Haar aanwezigheid alleen al was voldoende om te herstellen wat de tijd met onverbiddelijke ijver had verwoest.

Vanaf dat moment slaapt en eet ze in de kamer hiernaast, maar ze brengt de dagen in deze kamer door, in stilte converserend met de heiligen. ‘s Middags gaat ze in de schommelstoel bij de deur zitten en verstelt haar kleren, terwijl ze de mensen te woord staat die rozen komen kopen. Ze schommelt altijd onder het verstellen van haar kleren. En als er iemand om een bos rozen komt, knoopt ze het geldstuk in een punt van de zakdoek die ze om haar middel bindt, en zegt steevast: “Neem die van rechts, want die van links zijn voor de heiligen.”

Zo heeft ze daar twintig jaar lang in haar schommelstoel gezeten, haar spulletjes verstellend, schommelend en kijkend naar de stoel, alsof ze al die tijd niet zat te passen op het jongetje dat in haar jeugd de middagen met haar doorbracht, maar op haar invalide kleinzoon die hier in de hoek heeft gezeten sinds zijn grootmoeder vijf jaar was.

Het is mogelijk dat ik nu, als ze haar hoofd weer buigt, bij de rozen kan komen.

Als het me lukt zal ik naar de heuvel gaan en ze op mijn graf leggen en naar mijn stoel terugkeren om te wachten op de dag waarop zij niet meer naar de kamer zal komen en de geluiden in de aangrenzende vertrekken zullen verstommen.

Op die dag zal in dit alles verandering komen, want ik zal het huis opnieuw moeten verlaten om iemand te waarschuwen dat de vrouw van de rozen, die alleen in het vervallen huis woont, vier mannen nodig heeft om haar naar de heuvel te brengen.

Dan zal ik voorgoed alleen zijn in de kamer. Zij daarentegen zal tevreden zijn. Want op die dag zal ze weten dat het niet de onzichtbare wind was die elke zondag tot aan haar altaar kwam en daar de rozen door elkaar gooide.