Een dag na zaterdag

1962

De onrust begon in juli, toen mevrouw Rebecca, een verzuurde weduwe die in een geweldig groot huis met twee galerijen en negen slaapkamers woonde, ontdekte dat haar horren kapot waren, net alsof ze er vanaf de straat stenen tegenaan gegooid hadden. Ze ontdekte dit het eerst in haar slaapkamer en ze bedacht dat ze hierover moest spreken met Argénida, haar dienstmeisje en vertrouwelinge sinds de dood van haar man. Later, toen ze met haar prulletjes aan het rommelen was (want al heel lang deed mevrouw Rebecca niets anders dan met prulletjes rommelen), bemerkte ze dat niet alleen de horren van haar slaapkamer maar die van het hele huis beschadigd waren. De weduwe hield er traditionele opvattingen wat betreft het gezag op na, die ze misschien wel geërfd had van haar overgrootvader van vaders kant, een creool die in de Onafhankelijkheidsoorlog aan de zijde van de royalisten streed en daarna een moeizame tocht naar Spanje maakte, uitsluitend en alleen om het paleis te bezoeken dat Karel de Derde in San Ildefonso had laten bouwen.

Toen ze dus ontdekte in wat voor toestand de overige horren verkeerden, dacht ze er al niet meer aan er met Argénida over te praten, maar zette haar strohoed met minuscule fluwelen bloemetjes op en begaf ze zich op weg naar het gemeentehuis om de zaak aan te geven.

Maar toen ze daar aankwam zag ze dat de burgemeester in eigen persoon, met ontbloot bovenlijf en zó behaard en fors dat het haar beestachtig voorkwam, bezig was de horren van het gemeentehuis, die net zo beschadigd waren als die van haar eigen huis, te repareren. Mevrouw Rebecca stoof de vuile, rommelige secretarie binnen en het eerste wat ze zag was een hoop dode vogels op het bureau.

Maar ze was volkomen in de war, deels door de hitte en ook uit verontwaardiging om de vernieling van haar horren. Zodat ze geen tijd had om te schrikken van het ongebruikelijke schouwspel van de dode vogels op het bureau. Zelfs het feit dat ze zag hoe de autoriteit zich verlaagde door boven op een ladder met een rol ijzerdraad en een schroevendraaier de horren te repareren, schokte haar niet. Ze dacht nu aan geen andere waardigheid dan die van haarzelf, gekrenkt in haar horren, en in haar verwarring wist ze zelf geen verband te leggen tussen de ramen van haar huis en die van het gemeentehuis. Met bescheiden plechtstatigheid ging ze op enkele passen van de deur staan, in de secretarie, en leunend op de lange, versierde steel van haar parasol zei ze: “Ik moet een klacht indienen.”

Vanaf de bovenste sport van de ladder draaide de burgemeester zijn door de hitte rood aangelopen hoofd om. Hij toonde geen enkele emotie over de ongewone aanwezigheid van de weduwe in zijn kantoor. Met een somber gezicht ging hij onverstoorbaar verder met het losmaken van het vernielde gaas en vroeg van bovenaf: “Wat is er aan de hand?”

“De jongens uit de buurt hebben de horren kapotgemaakt.”

Toen keek de burgemeester haar opnieuw aan. Hij nam haar uitvoerig op, vanaf de sierlijke fluwelen bloemetjes tot aan haar antiek-zilverkleurige schoenen, en het was alsof hij haar voor het eerst van zijn leven zag. Hij kwam behoedzaam de ladder af zonder zijn blik van haar af te wenden en toen hij vaste grond onder de voeten had, zette hij één hand in zijn zij en wees met de schroevendraaier in de richting van het bureau. Hij zei: “Het zijn de jongens niet, mevrouw. Het zijn de vogels.”

En pas toen bracht ze de dode vogels op het bureau in verband met de man op de ladder en het vernielde gaas van haar slaapkamers. Ze huiverde bij de gedachte dat alle slaapkamers van haar huis vol dode vogels zouden liggen.

“De vogels!” riep ze uit.

“De vogels,” beaamde de burgemeester. “Wat vreemd dat u het niet gemerkt heeft, want we zitten al drie dagen met het probleem van vogels die de ramen kapotmaken om in de huizen te kunnen sterven.”

Toen mevrouw Rebecca het gemeentehuis verliet voelde ze zich beschaamd. En ze was een beetje kwaad op Argénida die altijd alle dorpspraatjes mee naar huis bracht en toch niet met haar over de vogels had gepraat. Ze stak haar parasol op, verblind door de felle schittering van de naderende augustusmaand en terwijl ze door de verzengend hete, verlaten straat liep, kreeg ze het gevoel alsof uit de slaapkamers van alle huizen een zware, doordringende stank van dode vogels kwam.

Dit alles gebeurde in de laatste dagen van juli en het dorp had zolang het bestond nog nooit zo’n hitte meegemaakt.

Maar de dorpelingen merkten het niet, zozeer waren ze onder de indruk van de vogelsterfte.

Hoewel het vreemde verschijnsel geen al te grote invloed had uitgeoefend op de activiteiten van het dorp, zaten de meeste mensen begin augustus toch wel in spanning. Een meerderheid, waartoe niet behoorde de eerwaarde Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar Castaneda y Montero, de zachtmoedige parochiepastoor die met zijn vierennegentig jaren beweerde bij drie gelegenheden de duivel te hebben gezien en die toch maar twee dode vogels had gezien zonder daar het minste belang aan te hechten. De eerste vond hij op een dinsdag in de sacristie, na de mis, en hij dacht dat de een of andere kat uit de buurt hem daarheen gesleept had. De tweede vond hij woensdags op de galerij van de pastorie en met de punt van zijn laars schoof hij hem naar buiten en dacht: Er zouden geen katten moeten zijn.

Maar vrijdags, toen hij op het station kwam, vond hij een derde dode vogel op de bank waarop hij wilde gaan zitten. Het was of de bliksem bij hem insloeg toen hij het dode beest bij de pootjes pakte, het op ooghoogte bracht, omdraaide, aandachtig bekeek en verschrikt dacht: Verduiveld, dat is al de derde die ik deze week vind.

Vanaf dat moment begon het tot hem door te dringen wat er in het dorp aan de hand was, maar op een heel vage manier, want pastoor Antonio Isabel werd door zijn parochianen – deels vanwege zijn leeftijd en ook omdat hij beweerde bij drie gelegenheden de duivel te hebben gezien (iets wat het dorp een beetje gek vond) – beschouwd als een goed, vreedzaam en gedienstig mens, die echter meestal wat afwezig was. Hij realiseerde zich dus dat er iets met de vogels aan de hand was, maar zelfs toen geloofde hij nog niet dat het zó belangrijk was dat er een preek aan gewijd moest worden. Hij was de eerste die de stank rook. Dat was op vrijdagnacht, toen hij uit zijn lichte slaap werd opgeschrikt door een walgelijke stank, maar hij wist niet of hij die aan een nachtmerrie toe moest schrijven of aan een nieuw, origineel, satanisch middel om zijn slaap te verstoren. Hij snoof naar alle kanten en draaide zich om in zijn bed, terwijl hij bedacht dat hij die ervaring voor een preek zou kunnen gebruiken. Het zou een dramatische preek kunnen worden, dacht hij, over de handigheid van Satan om het hart van de mens binnen te dringen via een van de vijf zintuigen, onverschillig welke.

Toen hij de volgende dag voor de mis in het voorportaal heen en weer liep, hoorde hij voor het eerst over de dode vogels praten. Hij dacht na over de preek, over Satan en over de zonden die men via het zintuig van de reuk begaan kan, toen hij hoorde zeggen dat de nachtelijke stank afkomstig was van de vogels die gedurende die week opgeraapt waren; en door zijn hoofd begon een wirwar van evangelische voorspellingen, stank en dode vogels te draaien. Zodat hij zondags een verhandeling over de naastenliefde moest improviseren die hem zelf niet erg duidelijk was, en hij vergat voor altijd het verband tussen de duivel en de vijf zintuigen.

Toch moesten ergens diep verborgen in zijn brein die ervaringen weggestopt zijn. Dat overkwam hem altijd, niet alleen op het seminarie, al meer dan zeventig jaar geleden, maar op een heel bijzondere manier sinds hij negentig jaar geworden was.

Op het seminarie, op een zeer heldere middag toen er een hevige stortbui viel die niet met onweer gepaard ging, was hij een stuk van Sophocles aan het lezen in de oorspronkelijke taal.

Toen het ophield met regenen keek hij door het raam naar het verzadigde land, naar de schoongewassen, nieuwe middag en hij vergat volkomen het Griekse theater en de klassieken waartussen hij geen onderscheid maakte, maar die hij eenvoudig ‘de oudjes van vroeger’ noemde.

Op een regenloze middag, zo’n dertig, veertig jaar later, stak hij het bestrate plein over van een dorp waar hij op bezoek was en zonder erbij na te denken, reciteerde hij de strofe van Sophocles die hij destijds op het seminarie aan het lezen was geweest. Diezelfde week had hij een uitvoerig gesprek over ‘de oudjes van vroeger’ met de pauselijke vicaris, een spraakzame, ontvankelijke oude heer die verslaafd was aan ingewikkelde raadsels voor knappe koppen, die hij naar zijn zeggen uitgevonden had en die jaren later populair zouden worden onder de naam van kruiswoordpuzzels.

Door dat gesprek herleefde plotseling heel zijn oude, diepe liefde voor de Griekse klassieken. Met Kerstmis van dat jaar ontving hij een brief. En als hij toen al niet blijvend de naam verworven had van iemand die over al te veel verbeeldingskracht beschikte, gedurfd was in zijn uitleg en enigszins dwaas in zijn preken, dan zouden ze hem bij die gelegenheid bisschop gemaakt hebben.

Maar hij had zich al ver voor de oorlog van vijfentachtig in het dorp begraven en in de tijd dat de vogels kwamen sterven in de slaapkamers, hadden ze al jaren geleden een verzoek ingediend om hem te laten vervangen door een jongere priester, vooral nadat hij beweerd had de duivel gezien te hebben.

Vanaf dat moment begonnen ze hem niet meer serieus te nemen, iets wat hij niet erg duidelijk in de gaten had, ondanks het feit dat hij de kleine lettertjes van zijn brevier nog zonder bril kon ontcijferen.

Hij was altijd een man van vaste gewoonten geweest. Klein, onbeduidend, met zware, uitstekende botten, rustige gebaren en een stem die aangenaam was in de conversatie maar slaapverwekkend vanaf de preekstoel. Tot aan het middagmaal bleef hij in zijn slaapkamer zonder iets uit te voeren, lui uitgestrekt in een ligstoel en met geen ander kledingstuk aan zijn lijf dan een lange, serge onderbroek waarvan de pijpen om zijn enkels waren vastgebonden.

Hij deed niets, behalve de mis lezen. Tweemaal per week nam hij plaats in de biechtstoel, maar al jaren kwam er niemand meer biechten. Hij dacht eenvoudigweg dat zijn parochianen hun geloof kwijtraakten door de moderne gewoonten; vandaar dat hij het als een zeer welkome gebeurtenis beschouwde dat hij tot drie keer toe de duivel gezien had, hoewel hij wist dat de mensen zeer weinig geloof hechtten aan zijn woorden en hij zich ervan bewust was niet erg overtuigend te zijn als hij het over die ervaringen had.

Voor hemzelf zou het geen verrassing geweest zijn te ontdekken dat hij dood was, niet alleen gedurende de laatste vijfjaar, maar ook op die vreemde momenten waarop hij de eerste twee vogels vond.

Maar toen hij de derde vond kwam hij weer een beetje tot leven, zodat hij de laatste dagen opmerkelijk vaak aan de dode vogel op de bank van het station dacht.

Hij woonde op een paar passen afstand van de kerk in een klein huis zonder horren, met een galerij aan de straatkant en twee kamers die dienst deden als werkkamer en als slaapkamer. Hij dacht, misschien wel op zijn minst heldere momenten, dat het mogelijk was het geluk op aarde deelachtig te worden wanneer het niet zo heet was, en die gedachte bracht hem een beetje van de wijs. Hij hield ervan te dwalen langs metafysische kronkelpaden. Daarmee hield hij zich bezig wanneer hij ‘s ochtends op de galerij ging zitten, met de deur half-open, zijn ogen gesloten en zijn spieren ontspannen. Hij had echter zelf niet in de gaten dat zijn gedachten zo ijl geworden waren dat hij al minstens drie jaar lang tijdens zijn meditatie aan niets meer dacht.

Om precies twaalf uur kwam er een jongen de galerij op lopen met een etensdrager met vier pannetjes waarin elke dag hetzelfde zat: bouillon met een stukje yucca, witte rijst, gestoofd vlees zonder uien, gebakken banaan of een maïsbroodje en wat linzen die pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar nog nooit had aangeraakt.

De jongen zette de pannetjes naast de stoel waar de pastoor in lag, maar deze deed zijn ogen niet eerder open dan nadat hij weer voetstappen op de galerij gehoord had.

Daarom dachten ze in het dorp dat de pastoor siësta hield voor het middageten (wat ook al gek leek), terwijl hij in werkelijkheid zelfs ‘s nachts niet eens normaal sliep.

Tegen die tijd waren zijn gewoonten tot in het primitieve vereenvoudigd. Hij at zonder uit zijn ligstoel te komen, zonder het eten uit de pannetjes te halen, zonder de borden, de vork of het mes te gebruiken en zelfs maar nauwelijks de lepel waarmee hij zijn soep at. Daarna stond hij op, maakte zijn hoofd een beetje nat, trok zijn witte, vaalgeworden soutane vol grote, vierkante verstellappen aan en ging op weg naar het station, precies op het uur waarop de rest van het dorp siësta ging houden. Sinds enkele maanden legde hij die weg af onder het prevelen van het gebed dat hij zelf, de laatste keer toen de duivel hem verschenen was, had bedacht.

Op een zaterdag – negen dagen nadat er dode vogels begonnen te vallen – was pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar op weg naar het station toen er een stervende vogel voor zijn voeten viel, precies voor het huis van mevrouw Rebecca. Een plotselinge vlaag van helderheid verlichtte zijn geest en hij besefte dat die vogel, in tegenstelling tot de andere, gered kon worden. Hij pakte hem op en klopte aan bij mevrouw Rebecca, net op het moment waarop zij haar keurslijfje losknoopte om siësta te gaan houden. In haar slaapkamer hoorde de weduwe het kloppen en instinctief wendde ze haar blik naar de horren. Sinds twee dagen was er geen enkele vogel in die slaapkamer binnengedrongen.

Maar het gaas was nog steeds kapot. Ze had het een overbodige uitgave gevonden om het te laten repareren, zolang er geen eind kwam aan die invasie van vogels die haar zenuwen gespannen hield. Boven het gezoem van de elektrische ventilator uit hoorde ze het kloppen op de deur en ongeduldig herinnerde ze zich toen dat Argénida in de achterste slaapkamer van de galerij haar middagdutje deed. Het kwam niet eens bij haar op om zich af te vragen wie haar op dit uur lastig zou kunnen vallen. Ze knoopte haar keurslijfje weer dicht, ging door de gazen deur, liep geïrriteerd de galerij over en de salon door die propvol meubels en siervoorwerpen stond, en voordat ze de deur opende, zag ze door het gaas dat pastoor Antonio Isabel daar stond, zwijgend, met een doffe blik in zijn ogen en een vogel in zijn handen, die nog voordat ze de deur opendeed zei: “Als we hem een beetje nat maken en dan onder een kalebas zetten, weet ik zeker dat hij weer opknapt.”

En toen ze de deur opendeed had mevrouw Rebecca het gevoel dat ze bijna flauwviel van angst. Hij bleef er niet langer dan vijf minuten. Mevrouw Rebecca dacht dat zij het was die het voorval bekort had.

Maar in werkelijkheid was het de pastoor geweest.

Als de weduwe op dat ogenblik had nagedacht zou ze zich hebben gerealiseerd dat de pastoor in de dertig jaar die hij in het dorp woonde, nog nooit langer dan vijf minuten in haar huis gebleven was. Het leek hem dat uit de overdadige aankleding van de salon duidelijk de hebzuchtige geest van de eigenares sprak, ondanks haar verwantschap met de bisschop, die weliswaar ver maar erkend was. Bovendien bestond er een legende (of geschiedenis) over de familie van mevrouw Rebecca die vast en zeker – zo dacht de pastoor – niet tot het bisschoppelijk paleis was doorgedrongen, namelijk dat kolonel Aureliano Buendia, een volle neef van de weduwe, die door haar als een ontaard persoon werd beschouwd, op een keer beweerd had dat de bisschop het dorp bij de eeuwwisseling niet bezocht had om een bezoek aan zijn familielid te vermijden. Hoe het ook zij, geschiedenis of legende, de waarheid was dat pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar zich niet op zijn gemak voelde in dat huis, waarvan de bewoonster nooit enig blijk van vroomheid had getoond en slechts één keer per jaar ter biecht ging, maar ontwijkende antwoorden gaf wanneer hij probeerde haar ertoe te brengen de geheimzinnige dood van haar echtgenoot nader te verklaren. Dat hij er nu was, wachtend tot zij een glas water bracht om een stervende vogel in te baden, was het gevolg van een omstandigheid die hij zelf nooit zou hebben veroorzaakt.

Terwijl de weduwe bezig was voelde de pastoor, gezeten in een pompeuze schommelstoel van bewerkt hout, de vreemde vochtigheid van dat huis dat niet meer tot rust gekomen was sinds er meer dan veertig jaar geleden een pistoolschot weerklonken had en José Arcadio Buendia, een broer van de kolonel, onder het gerinkel van gespen en sporen, voorovergevallen was, boven op de nog warme beenkappen die hij zojuist had afgedaan.

Toen mevrouw Rebecca de salon weer binnenstoof, zag ze pastoor Antonio Isabel in de schommelstoel zitten met die wazige sfeer om zich heen die haar angst aanjoeg.

“Het leven van een dier,” zei de pastoor, “is Onze Lieve Heer even welgevallig als dat van een mens.”

Toen hij dat zei dacht hij niet aan José Arcadio Buendia. De weduwe evenmin.

Maar zij was gewend geen geloof te hechten aan de woorden van de pastoor sinds hij vanaf de preekstoel gesproken had over de drie gelegenheden waarbij de duivel hem verschenen was. Zonder op hem te letten nam ze de vogel in haar handen, dompelde hem onder in het glas en schudde hem toen uit. De pastoor zag hoe harteloos en onverschillig ze daarbij te werk ging, met een totaal gebrek aan eerbied voor het leven van het diertje.

“U houdt niet van vogels,” zei hij rustig maar beslist.

De weduwe keek op en wierp hem een ongeduldige, vijandige blik toe.

“Al had ik ooit van ze gehouden,” zei ze, “dan zou ik ze nu verafschuwen nu ze in de huizen komen sterven.”

“Er zijn er veel doodgegaan,” zei hij op onverzoenlijke toon. Je zou hebben kunnen denken dat er iets heel sluws school in zijn vlakke manier van spreken.

“Allemaal,” zei de weduwe. En ze voegde eraan toe, terwijl ze het diertje met afkeer uitkneep en onder een kalebas zette: “En dat zou me nog niet kunnen schelen als zij mijn horren maar niet kapotgemaakt hadden.”

En het leek hem dat hij nog nooit zoveel hardvochtigheid was tegengekomen.

Even later, toen hij het zelf vasthield, merkte de pastoor dat het minuscule, weerloze lijfje opgehouden had te kloppen.

Toen vergat hij alles: de vochtigheid van het huis, de zondige hebzucht, de onverdraaglijke kruitlucht van het lijk van José Arcadio Buendia, en werd hij zich bewust van de wonderbaarlijke waarheid die hem sinds het begin van de week omgaf. En daar, terwijl de weduwe hem het huis zag verlaten met de dode vogel in zijn handen en een dreigende uitdrukking op zijn gezicht, werd hem de verbazingwekkende openbaring gedaan dat er op het dorp een regen van dode vogels neerkwam en dat hij, de dienaar van God, de uitverkorene die het geluk gekend had toen het niet heet was, de Apocalyps volkomen vergeten was.

Die dag ging hij zoals gewoonlijk naar het station, maar hij besefte niet goed wat hij deed. Hij wist vaag dat er iets in de wereld gaande was, maar hij voelde zich afgestompt, dom, het moment onwaardig. Zittend op de bank van het station probeerde hij zich te herinneren of er in de Apocalyps sprake was van een regen van dode vogels, maar hij was het totaal vergeten.

Opeens bedacht hij dat hij door het oponthoud in het huis van mevrouw Rebecca de trein gemist had en hij stond op, rekte zich uit om over de stoffige, kapotte ruiten te kijken en zag op de klok van het stationskantoor dat het pas twaalf minuten over één was.

Toen hij op de bank terugkwam, had hij het gevoel dat hij zou stikken.

Op dat moment herinnerde hij zich dat het zaterdag was. Even bewoog hij zijn waaier van gevlochten palmblad, verloren in zijn duistere, nevelige gedachten.

Toen brachten de knopen van zijn soutane, de knopen van zijn laarzen en zijn lange, nauwe, serge onderbroek hem tot wanhoop en vol schrik kwam hij tot de ontdekking dat hij het nog nooit van zijn leven zo heet had gehad.

Zonder van de bank op te staan, knoopte hij de boord van zijn soutane los, trok zijn zakdoek uit zijn mouw en veegde zijn rood aangelopen gezicht af en hij dacht in een vlaag van verhelderende vervoering dat hij misschien wel het ontstaan van een aardbeving meemaakte. Hij had dat ergens gelezen.

Maar toch was de lucht onbewolkt; een doorzichtige, blauwe lucht waaruit op geheimzinnige wijze alle vogels waren verdwenen. Hij merkte de kleur en de doorzichtigheid op, maar vergat voor een ogenblik de dode vogels. Nu dacht hij aan iets anders, de mogelijkheid dat er een onweer zou losbarsten. De lucht was echter doorschijnend en rustig, alsof het de lucht van een ander, verafgelegen dorp was, waar hij het nooit heet had gehad, en alsof het niet zijn ogen waren maar die van iemand anders die ernaar keken.

Toen keek hij naar het noorden, over de daken van palmbladeren en roestig zink heen en zag de trage, stille zwerm stinkgieren die boven de vuilnisbelt hing.

Om de een of andere geheimzinnige reden merkte hij dat op dat moment in hem de gevoelens weer bovenkwamen die hij op een zondag in het seminarie had ondergaan, kort voordat hij de lagere wijdingen ontving. De rector had hem toestemming gegeven gebruik te maken van zijn privé-bibliotheek en hij bracht er (vooral zondags) uren en uren door, verdiept in de lectuur van vergeelde boeken die naar vermolmd hout roken en vol stonden met aantekeningen in het Latijn, in het kriebelige, steile handschrift van de rector.

Op een zondag, nadat hij de hele dag gelezen had, kwam de rector de kamer binnen en haastte zich, ontsteld, een kaartje op te rapen dat blijkbaar uit het boek gevallen was waarin hij zat te lezen. Hij zag de verwarring van zijn superieur met bescheiden onverschilligheid aan maar slaagde erin het kaartje te lezen. Er stond slechts één zin op, geschreven met paarse inkt in een duidelijk, recht handschrift: Madame Yvette est morte cette nuit. Ruim een halve eeuw later, toen hij een zwerm stinkgieren boven een vergeten dorp zag, herinnerde hij zich de gesloten uitdrukking op het gezicht van de rector die tegenover hem zat, mauve getint in de schemering, zijn ademhaling onmerkbaar versneld. Onder de indruk van die associatie voelde hij toen geen hitte meer maar precies het tegendeel, een ijzige kou in zijn liezen en onder zijn voetzolen. Hij werd doodsbang, zonder precies te weten wat de oorzaak ervan was, gevangen in een warnet van vage gedachten, waarin het onmogelijk was onderscheid te maken tussen een gevoel van walging, de in de modder vastzittende hoef van Satan en een op aarde neervallende zwerm dode vogels, terwijl hij, Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar, onverschillig bleef onder die gebeurtenis.

Toen richtte hij zich op, hief een verbaasde hand op alsof hij een groet wilde gaan brengen die echter in het niets verloren ging, en riep ontsteld uit: “De Wandelende Jood!”

Op dat ogenblik floot de trein.

Voor het eerst in vele jaren hoorde hij het niet. Hij zag hem het station binnenrijden, gehuld in een dikke rookwolk, en hij hoorde het kletteren van kolengruis tegen de roestige zinkplaten.

Maar dat was als een verre, raadselachtige droom waaruit hij pas helemaal ontwaakte toen hij die middag, even na vieren, de laatste hand legde aan de formidabele preek die hij die zondag zou houden. Acht uur later kwamen ze hem halen om een vrouw het Heilig Oliesel toe te dienen.

Zodat de pastoor niet wist wie er die middag met de trein was aangekomen. Al lange tijd had hij de vier wrakke, verveloze wagons voorbij zien rijden en hij kon zich niet herinneren dat er ooit iemand was uitgestapt om te blijven, tenminste de laatste jaren niet. Vroeger, toen hij hele middagen kon zitten kijken hoe er een trein met bananen langskwam, was dat anders; honderdveertig wagons met fruit waar maar geen eind aan kwam totdat, wanneer het al donker was, de laatste wagon passeerde met een man die een groene lamp vasthield.

Dan zag hij het dorp aan de andere kant van de spoorbaan – de lichtjes al aan – en het was alsof de trein hem, alleen al door ernaar te kijken, naar een ander dorp gebracht had. Misschien kwam daar wel die gewoonte van hem uit voort om elke dag naar het station te gaan, zelfs nadat de arbeiders waren neergemaaid en het afgelopen was met de bananenplantages en daarmee ook met de treinen met honderdveertig wagons, en er nog maar net die gelige, stoffige trein overgebleven was die niemand bracht en niemand meenam.

Maar die zaterdag kwam er wel iemand aan.

Toen pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar het station verliet, werd hij door het raampje van de achterste wagon gezien door een rustige jongeman die behalve honger niets bijzonders had, op hetzelfde ogenblik waarop deze zich herinnerde dat hij sinds de vorige dag niets gegeten had. Hij dacht: “Als er een pastoor is dan moet er ook een hotel zijn.” En hij stapte uit de trein, stak de straat over die lag te zinderen in de verblindende augustuszon en ging de koele schaduw van een tegenover het station gelegen huis binnen, waar de muziek van een versleten grammofoonplaat weerklonk. Zijn reuk, nog verscherpt door twee dagen honger, zei hem dat dit het hotel was. En hij ging er binnen zonder het bordje ‘Hotel Macondo’ te zien; een bordje dat hij nooit zou lezen.

De eigenares was ruim vijf maanden zwanger. Haar gezicht was mosterdkleurig en waarschijnlijk zag ze er precies zo uit als haar moeder toen die zwanger was van haar. Hij bestelde een maaltijd ‘zo vlug mogelijk alstublieft’, en zij, zonder ook maar enige haast te maken, zette hem een bord soep voor met een kaal bot en gehakte groene banaan.

Op dat moment floot de trein. Omhuld door de warme, heilzame damp van de soep, berekende hij de afstand die hem scheidde van het station en meteen daarna werd hij bevangen door dat verwarde gevoel van paniek dat je overvalt als je een trein mist. Hij probeerde weg te rennen. Geschrokken kwam hij tot de deur, maar hij had nog geen stap over de drempel gezet of hij besefte dat hij de trein niet zou halen.

Toen hij bij de tafel terugkwam was hij zijn honger vergeten; naast de grammofoon zag hij een meisje zitten dat hem zonder enig gevoel aankeek, met de afschuwelijke blik van een kwispelstaartende hond.

Voor de eerste keer die dag zette hij toen de hoed af die hij twee maanden tevoren van zijn moeder gekregen had, en klemde hem tussen zijn knieën terwijl hij verder at.

Toen hij van tafel opstond leek hij niet verontrust door het feit dat hij de trein gemist had en evenmin door het vooruitzicht een weekend door te moeten brengen in een dorp waarvan hij de moeite niet zou nemen de naam te weten te komen. Hij ging in een hoek van de zaal zitten met zijn rug tegen de harde, rechte leuning van een stoel, en zo bleef hij daar lange tijd, zonder te luisteren naar de platen, totdat het meisje dat ze uitzocht zei: “Op de galerij is het koeler.”

Hij voelde zich ellendig. Het kostte hem moeite contact te maken met mensen die hij niet kende. Hij was bang om mensen aan te kijken en als er niets anders opzat dan zijn mond open te doen, kwam er heel iets anders uit dan hij wilde. “Ja,” antwoordde hij. En hij voelde een lichte huivering. Hij probeerde te schommelen maar vergat dat hij niet in een schommelstoel zat.

“De mensen die hier komen brengen hun stoelen naar de galerij, want daar is het koeler,” zei het meisje.

En toen hij haar hoorde, besefte hij verschrikt dat ze zin in een praatje had. Hij waagde het naar haar te kijken op het moment dat ze de grammofoon opwond. Het leek alsof ze daar al maanden zat, jaren wel misschien, en ze vertoonde niet de minste neiging om van die plek op te staan. Ze wond de grammofoon op maar haar aandacht was op hem gericht. Ze glimlachte.

“Bedankt,” zei hij terwijl hij probeerde op te staan en zich soepel en spontaan te bewegen. Het meisje bleef hem aankijken. Ze zei: “Ze hangen ook altijd hun hoed aan de kapstok.”

Dit keer voelde hij dat zijn oren begonnen te gloeien.

Die manier van haar om hem dingen te suggereren, schokte hem. Hij voelde zich onbehaaglijk, in het nauw gedreven, en opnieuw overviel hem de paniek om het missen van zijn trein.

Maar op dat ogenblik kwam de eigenares de zaal binnen.

“Wat doet hij?” vroeg ze.

“Hij brengt zijn stoel naar de galerij, zoals iedereen altijd doet,” zei het meisje.

Hij meende een lichte spot in haar woorden op te merken.

“Doet u maar geen moeite,” zei de eigenares. “Ik breng u wel een krukje.”

Het meisje lachte en hij voelde zich van zijn stuk gebracht. Het was heet. Een droge, gelijkmatige hitte, en hij zweette. De eigenares bracht een houten krukje met leren zitting naar de galerij. Hij wilde haar net volgen toen het meisje weer begon te praten.

“Het vervelende is dat de vogels hem aan het schrikken zullen maken,” zei ze.

Hij ving nog net de harde blik op die de eigenares het meisje toewierp. Het was een snelle, veelzeggende blik.

“Wat jij moet doen is je mond houden,” zei ze en keerde zich glimlachend naar hem om.

Toen voelde hij zich minder alleen en kreeg zin om te praten.

“Wat bedoelt ze eigenlijk?” vroeg hij.

“Dat er om deze tijd dode vogels op de galerij vallen,” zei het meisje.

“Ze zegt maar wat,” zei de eigenares. Ze bukte zich om een boeket kunstbloemen op het tafeltje in het midden te schikken. Haar vingers trilden nerveus.

“Ik zeg helemaal niet zomaar wat,” zei het meisje. “Je hebt er eergisteren zelf nog twee opgeveegd.”

De eigenares keek haar vertwijfeld aan. Je zou haast medelijden met haar krijgen en het was duidelijk dat ze alles graag uit wilde leggen, zodat er niet het geringste spoor van twijfel zou blijven bestaan.

“Het zit zo, meneer, dat de jongens eergisteren twee dode vogels op de galerij hebben gelegd om haar te plagen en haar toen vertelden dat er dode vogels uit de lucht vielen. Ze gelooft altijd alles wat haar verteld wordt.”

Hij lachte.

Die verklaring leek hem heel grappig; hij wreef in zijn handen en keek weer naar het meisje dat hem ongerust in het oog hield. De grammofoon was opgehouden te spelen. De eigenares trok zich terug in de andere kamer, en toen hij naar de galerij wilde gaan, zei het meisje zacht en nadrukkelijk: “Ik heb ze zelf zien vallen. Echt waar. Iedereen heeft ze gezien.” En hij meende toen te begrijpen waarom ze zo dol was op die grammofoon en waarom de eigenares zo ten einde raad was.

“Ja,” zei hij meelevend. En toen, naar de galerij lopend: “Ik heb ze ook gezien.”

Buiten, in de schaduw van de amandelbomen, was het minder warm. Hij leunde met het krukje tegen de deurpost, zijn hoofd achterover, en dacht aan zijn moeder; zijn moeder die krachteloos in de schommelstoel zat en de kippen met een lange bezemsteel verjoeg, bedroefd omdat hij voor het eerst van huis weg was.

De week tevoren zou hij nog hebben kunnen denken dat zijn leven een strak, recht koord was, gespannen tussen die regenachtige ochtend in de laatste burgeroorlog, toen hij ter wereld kwam tussen de vier muren van leem en riet van een dorpsschool, en die ochtend in juni waarop hij tweeëntwintig jaar werd en zijn moeder naar zijn hangmat kwam om hem een hoed te geven met een kaartje erbij waarop stond: “Voor mijn geliefde zoon, op zijn verjaardag.” Van tijd tot tijd schudde hij de roest van de ledigheid van zich af en dacht met heimwee aan de school, het schoolbord, de wandkaart van een land, overbevolkt met vliegenpoepjes, en aan de lange rij kroezen die onder de naam van elk kind aan de muur hingen.

Daar was het niet heet. Het was een groen, vredig dorp met kippen die op hoge, askleurige poten het klaslokaal door liepen om hun eieren te gaan leggen onder de aarden waterkruik. Zijn moeder was in die tijd een neerslachtige, gesloten vrouw. Tegen de avond ging ze buiten zitten om het windje op te vangen dat kwam aangewaaid over de koffieplantages en zei: “Manaure is het mooiste dorp op aarde,” en daarna, terwijl ze zich naar hem omkeerde en zag hoe hij daar maar stilletjes lag te groeien in zijn hangmat: “Als je groot bent zul je dat wel beseffen.”

Maar hij besefte niets. Hij besefte nóg niets op zijn vijftiende, toen hij al veel te groot was voor zijn leeftijd, barstend van die uitdagende, botte gezondheid die het gevolg is van nietsdoen. Tot zijn twintigste bestond zijn leventje eigenlijk alleen maar uit een af en toe van houding veranderen in de hangmat.

Maar omstreeks die tijd werd zijn moeder door reumatiek gedwongen de school, die ze achttien jaar lang onder haar hoede had gehad, te verlaten, zodat ze in een huisje gingen wonen met twee kamers en een enorme patio waar ze net zulke kippen met askleurige poten fokten als de kippen die door het schoollokaal liepen.

De verzorging van die kippen was zijn eerste contact met de werkelijkheid. En dat was zijn enige zorg geweest tot de maand juli, toen zijn moeder aan haar pensioen begon te denken en vond dat haar zoon al verstandig genoeg was om dat voor haar te regelen. Hij hielp haar bij het in orde maken van de papieren en was zelfs handig genoeg de pastoor ervan te overtuigen dat hij het jaartal op de doopakte van zijn moeder die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt had, met zes jaar moest vervroegen. Donderdags kreeg hij de laatste instructies die nauwkeurig omschreven waren door zijn moeder met haar pedagogische ervaring, en begon zijn reis naar de stad met twaalf peso’s op zak, een verschoning, de bundel paperassen en een volstrekt rudimentair idee van het woord ‘pensioen’, dat hij domweg beschouwde als een bepaalde hoeveelheid geld die de regering hem moest geven om een varkensfokkerij te beginnen.

Dommelend op de galerij van het hotel, verlamd door de grote hitte, had hij nog niet stilgestaan bij de ernst van zijn situatie. Hij nam aan dat die kwestie de volgende dag wel opgelost zou worden, als de trein terugkwam, zodat zijn enige zorg nu was de zondag af te wachten om zijn reis te kunnen hervatten en dan nooit meer te hoeven denken aan dat dorp waar het zo onverdraaglijk heet was. Even voor vieren viel hij in een ongemakkelijke, plakkerige slaap en terwijl hij sliep bedacht hij dat het jammer was dat hij zijn hangmat niet meegenomen had.

Toen drong het tot hem door dat hij zijn bundeltje kleren en de pensioenpapieren in de trein had laten liggen. Hij schrok ontsteld wakker met zijn gedachten bij zijn moeder en opnieuw werd hij door paniek bevangen.

Toen hij het krukje naar de zaal bracht, waren de lichtjes van het dorp al aan. Elektrische verlichting kende hij niet en hij raakte dan ook bijzonder onder de indruk van de armzalige, vuile lampen van het hotel.

Toen herinnerde hij zich dat zijn moeder hem daar weleens over verteld had en hij liep verder met het krukje naar de eetzaal, terwijl hij de bromvliegen probeerde te ontwijken die als projectielen tegen de spiegels te pletter vlogen. Hij at zonder dat het hem smaakte, volkomen in de war door de duidelijke ernst van zijn situatie, door de intense hitte en door de bittere eenzaamheid die hij voor het eerst van zijn leven ondervond.

Na negen uur werd hij naar het achterhuis gebracht, naar een houten vertrekje dat met kranten en tijdschriften behangen was.

Om middernacht was hij in een benauwde, koortsige slaap verzonken, terwijl vijf blokken verder pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar op zijn rug op bed lag en bedacht dat de ervaringen van die avond gebruikt konden worden om de preek die hij voor de volgende ochtend zeven uur voorbereid had, te versterken. De pastoor lag daar met zijn lange, nauwe serge onderbroek aan, om hem heen het onophoudelijke gegons van de muggen. Even voor twaalven was hij naar de andere kant van het dorp gegaan om een vrouw het Heilig Oliesel toe te dienen en hij voelde zich zo geëxalteerd en zenuwachtig dat hij de sacramentale middelen naast zijn bed zette en ging liggen om de preek nog eens te overdenken. Zo bleef hij verscheidene uren liggen, ruggelings op zijn bed, tot hij bij het aanbreken van de dag de verre ochtendroep van een roerdomp hoorde.

Toen probeerde hij op te staan, richtte zich moeizaam op, trapte op de misbel en viel voorover op de ruwe, harde vloer van het vertrek. Hij was zich nauwelijks van zijn lichaam bewust toen hij de stekende pijn voelde die langs zijn zij optrok.

Op dat moment werd hij zich bewust van zijn totale gewicht: het gewicht van zijn lichaam, zijn zonden en zijn leeftijd tezamen. Tegen zijn wang voelde hij de harde, stenen vloer die hem bij de voorbereiding van zijn preken zo vaak gediend had om zich een duidelijke voorstelling te maken van de weg die naar de hel leidt. “Lieve god,” mompelde hij verschrikt en dacht: Ik zal vast nooit meer op kunnen staan.

Hij wist niet hoelang hij daar op de grond lag, zonder aan iets te denken, zonder dat het zelfs in hem opkwam te bidden om een genadige dood. Het was alsof hij werkelijk een ogenblik lang dood was geweest.

Maar toen hij weer bij bewustzijn kwam, voelde hij geen pijn en geen angst meer. Hij zag de vale lichtstreep onder de deur; hoorde de verre, droeve klacht van de hanen, en besefte dat hij leefde en zich de tekst van zijn preek woord voor woord herinnerde.

Toen hij de grendel van de deur schoof was het al licht aan het worden. Hij voelde geen pijn meer, en het leek hem zelfs dat die val hem van zijn ouderdom bevrijd had. Alle goedheid, alle dwalingen en al het lijden van het dorp drongen door tot in het diepst van zijn hart toen hij de eerste teug inademde van de lucht die een en al blauwe vochtigheid was en hanengekraai.

Vervolgens keek hij om zich heen, als wilde hij zich verzoenen met de eenzaamheid, en zag in de stille ochtendschemering één, twee, drie dode vogels op de galerij liggen.

Negen minuten lang keek hij naar de drie lijkjes terwijl hij bedacht, overeenkomstig de preek die hij zou houden, dat die massale vogelsterfte boetedoening vereiste. Daarna ging hij naar de andere kant van de galerij, raapte de drie dode vogels op, liep terug naar de aarden waterkruik, tilde het deksel op en gooide de vogels één voor één in het groene, stilstaande water, zonder precies te weten wat hij met die handeling bedoelde.

Drie en drie is een half dozijn in één week, dacht hij, en in een wonderbaarlijke vlaag van helderheid besefte hij dat de grote dag van zijn leven aangebroken was.

Om zeven uur was de hitte begonnen. In het hotel zat de enige gast op zijn ontbijt te wachten. Het meisje van de grammofoon was nog niet op. De eigenares kwam naar hem toe en op dat moment leek het alsof de zeven klokslagen binnen in haar dikke buik klonken.

“Hij heeft altijd al de boot gemist,” zei ze op een toon waaruit alsnog iets van medelijden sprak.

En toen bracht ze het ontbijt: koffie met melk, een gebakken ei en plakjes groene banaan.

Hij probeerde te eten maar had geen honger. Hij was verontrust omdat de hitte al begonnen was. Hij zweette als een otter. Hij stikte bijna. Hij had slecht geslapen met zijn kleren aan, en nu was hij wat koortsig. Opnieuw voelde hij paniek in zich opkomen en dacht aan zijn moeder, op het ogenblik waarop de eigenares, stralend in haar nieuwe jurk met grote, groene bloemen, de tafel kwam afruimen. De jurk van de eigenares herinnerde hem eraan dat het zondag was.

“Is er een mis?” vroeg hij.

“Jazeker,” zei de vrouw. “Maar het is net of dat niet het geval is, want er gaat bijna niemand heen. Ze hebben ons namelijk geen nieuwe pastoor willen sturen.”

“En wat mankeert er dan aan de pastoor die jullie nu hebben?”

“Die is zo ongeveer honderd jaar en bovendien een beetje getikt,” zei de vrouw en bleef doodstil staan, in gedachten verzonken, met alle borden in één hand.

Toen zei ze: “Een tijdje geleden bezwoer hij vanaf de preekstoel dat hij de duivel had gezien en sindsdien is er bijna niemand meer naar de kerk gegaan.”

Zodat hij naar de kerk ging, deels uit wanhoop en ook omdat hij zo graag iemand van honderd jaar wilde zien. Hij merkte op dat het een doods dorp was met eindeloze, stoffige straten en sombere, houten huizen met zinken daken die onbewoond leken. Zo was het dorp op zondag: straten zonder groen en huizen met horren, in een verstikkende hitte, onder een diepblauwe, stralende hemel. Hij bedacht dat er niets was waaraan je de zondag van een gewone dag kon onderscheiden en terwijl hij door de verlaten straat liep, dacht hij aan de woorden van zijn moeder: “Alle straten van alle dorpen leiden steevast naar de kerk of naar het kerkhof.”

Op dat moment kwam hij op een bestraal pleintje waar een kalkstenen gebouw stond met een toren, een houten haan op de spits en een klok die stilstond op tien over vier. Zonder zich te haasten stak hij het plein over, ging de drie treden van het voorportaal op en rook meteen de verschaalde zweetlucht van mensen, vermengd met de geur van wierook, en hij trad de zoele schemering van de bijna lege kerk binnen.

Pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar had zojuist de preekstoel beklommen. Hij wilde net aan zijn preek beginnen toen hij een jongeman binnen zag komen met een hoed op. Hij zag hoe hij met zijn grote, kalme en heldere ogen de bijna lege kerk rondkeek. Hij zag hoe hij op de achterste bank ging zitten, zijn hoofd een beetje schuin en zijn handen op zijn knieën. Hij merkte op dat het een vreemdeling was. De pastoor was al langer dan twintig jaar in het dorp en zou elke inwoner zelfs aan zijn geur hebben kunnen herkennen.

Daarom wist hij dat de jongen die zojuist was binnengekomen een vreemdeling was. Eén korte, doordringende blik was voldoende om te zien dat het een zwijgzaam, enigszins neerslachtig iemand was en dat zijn kleren vuil en gekreukt waren.

Net of hij er al een hele tijd in geslapen heeft, dacht hij met een gevoel dat het midden hield tussen afkeer en medelijden.

Maar daarna, toen hij hem daar in de bank zag zitten, voelde hij hoe zijn ziel overvloeide van dankbaarheid en maakte hij zich gereed om voor hem de grote preek van zijn leven te houden. Lieve god, dacht hij intussen, laat hem in ‘s hemelsnaam aan zijn hoed denken, zodat ik hem de kerk niet uit hoef te gooien. En hij begon zijn preek.

In het begin sprak hij zonder te beseffen wat hij zei. Hij luisterde niet eens naar zichzelf. Hij hoorde maar nauwelijks de klare, vloeiende melodie die opwelde uit een bron die vanaf het begin van de wereld in zijn ziel verborgen had gelegen. Hij was er op een vage manier van overtuigd dat zijn woorden er duidelijk en nauwkeurig in de juiste volgorde en op het juiste moment uitkwamen.

Hij voelde een warme druk op zijn ingewanden.

Maar hij wist ook dat zijn geest vrij was van ijdelheid en dat het gevoel van welbehagen dat zijn zintuigen vervulde geen hoogmoed, geen opstandigheid en ook geen ijdelheid was, maar louter vreugde van zijn geest in de Heer.

In haar slaapkamer was mevrouw Rebecca een flauwte nabij en ze begreep dat de hitte elk ogenblik onverdraaglijk kon worden.

Als ze zich niet zo aan het dorp gebonden had gevoeld door een onbestemde angst voor alles wat nieuw was, dan zou ze haar spulletjes in een koffer met mottenballen gestopt hebben en de wereld ingetrokken zijn, net als haar grootvader, volgens de verhalen.

Maar diep in haar binnenste wist ze dat ze voorbestemd was om in het dorp te sterven, te midden van die eindeloze galerijen en de negen slaapkamers waarvan ze de horren, zo bedacht ze, als de hitte voorbij was, zou laten vervangen door glas met scherpe punten.

En dus zou ze maar blijven, besloot ze (en dat was een beslissing die ze altijd nam als ze haar klerenkast aan het opruimen was), en ze besloot ook ‘mijn hoogwaardige neef’ te schrijven dat hij een jonge pastoor moest sturen, zodat ze weer naar de kerk zou kunnen gaan met haar hoed met minuscule, fluwelen bloemetjes om weer eens een behoorlijke mis en verstandige, stichtelijke preken te horen. Morgen is het maandag, dacht ze, en ze begon meteen na te denken over de aanhef van haar brief aan de bisschop (een aanhef die kolonel Buendia frivool en oneerbiedig had genoemd), toen Argénida plotseling de glazen deur opendeed en riep: “Mevrouw, ze zeggen dat de pastoor gek geworden is op de preekstoel.”

De weduwe wendde het oude, verzuurde gezicht dat zo kenmerkend voor haar was, naar de deur.

“Hij is al minstens vijf jaar gek,” zei ze. En ze ging ijverig verder met het opruimen van haar kleren en zei: “Hij heeft zeker de duivel weer gezien.”

“Dit keer was het de duivel niet,” zei Argénida.

“En wie dan wel?” vroeg mevrouw Rebecca hooghartig en onverschillig.

“Nu zegt hij dat hij de Wandelende Jood heeft gezien.”

De weduwe voelde zich verstijven. Een stoet van verwarde gedachten, waartussen ze haar kapotte horren, de hitte, de dode vogels en de stank niet kon onderscheiden, ging door haar hoofd toen ze die woorden hoorde waaraan ze sinds de middagen van haar lang vervlogen jeugd niet meer herinnerd was: “De Wandelende Jood.”

En toen liep ze, doodsbleek en verbijsterd, op Argénida toe, die haar met open mond stond aan te kijken.

“Het is waar,” zei ze met een stem die diep uit haar binnenste kwam. “Nu begrijp ik waarom de vogels sterven.”

Gedreven door angst bedekte ze haar hoofd met een zwarte, geborduurde mantilla en repte zich op snelle voeten over de lange galerij, door de salon propvol siervoorwerpen, de voordeur uit en langs de twee huizenblokken die haar scheidden van de kerk, waar een verheerlijkte pastoor Antonio Isabel van het Allerheiligst Sacrament van het Altaar juist zei: “…Ik zweer u dat ik hem heb gezien. Ik zweer u dat hij mijn pad kruiste deze nacht toen ik naar huis terugkeerde nadat ik de vrouw van Jonas, de timmerman, het Heilig Oliesel had toegediend. Ik zweer u dat zijn gelaat getekend was door de vervloeking van de Heer en dat hij een spoor van gloeiende as achter zich liet.”

Het woord bleef onafgemaakt in de lucht hangen. Hij merkte dat hij het trillen van zijn handen niet kon bedwingen, dat hij over zijn hele lichaam beefde en dat er een straaltje ijskoud zweet langzaam langs zijn rug gleed. Hij voelde zich ellendig omdat hij beefde, dorst had en een hevige kramp kreeg in zijn buik, en omdat er in zijn binnenste een geluid als een diepe orgelklank weerklonk.

Toen drong de waarheid tot hem door.

Hij zag dat er mensen in de kerk waren en dat mevrouw Rebecca pathetisch en theatraal door het middenpad naderde met haar armen gespreid en haar verbitterde, koude gelaat ten hemel geheven. Hij begreep vaag wat er aan de hand was en was zelf helder genoeg om te begrijpen dat het ijdelheid geweest zou zijn te geloven dat hij de hand in dit wonder zou hebben gehad. Deemoedig leunde hij met zijn bevende handen op de houten rand en vervolgde zijn toespraak.

“Toen kwam hij naar me toe,” zei hij. En dit keer hoorde hij zijn eigen stem, overtuigend en bewogen. “Hij kwam naar me toe, zijn ogen waren van smaragd, de lucht die hij verspreidde en zijn ruige huid waren die van een bok. En ik hief mijn hand op om hem in naam van de Heer aan te klagen, en ik zei hem: ‘Blijf staan. Nooit was de zondag een goede dag om een lam te offeren’.”

Toen hij eindigde was de hitte begonnen. De intense, loodzware en verzengende hitte van die onvergetelijke augustusmaand.

Maar pastoor Antonio Isabel merkte de hitte al niet meer op. Hij wist dat het dorp daar, achter zijn rug, verrast door de preek, opnieuw lag neergeknield, maar zelfs daar verheugde hij zich niet over. Hij verheugde zich zelfs niet bij het vooruitzicht dat de wijn zijn uitgedroogde keel weldra zou verfrissen. Hij voelde zich onbehaaglijk en niet op zijn plaats. Hij voelde zich verdoofd en kon zich niet concentreren op het hoogtepunt van het misoffer. Dat overkwam hem al sinds enige tijd, maar nu was zijn verstrooidheid anders, nadat zijn gedachten volkomen in beslag werden genomen door één bepaalde zorg.

Voor het eerst van zijn leven wist hij nu wat hoogmoed was. En precies zoals hij die zich had voorgesteld en in zijn preken beschreven, voelde hij dat hoogmoed net zo kwellend was als dorst. Hij sloot met een energiek gebaar de tabernakel, en zei: “Pythagoras.”

De misdienaar, een jongetje met een glad, kaalgeschoren hoofd, een petekind van pastoor Antonio Isabel aan wie hij zijn naam gegeven had, kwam naar het altaar.

“Haal de offergave op,” zei de pastoor.

Het jongetje knipperde met zijn ogen, draaide zich helemaal om en zei toen met een haast onhoorbare stem: “Ik weet niet waar de offerschaal is.”

En inderdaad; al maandenlang werd er geen offergave meer opgehaald.

“Zoek dan maar een grote zak in de sacristie en haal zoveel mogelijk op,” zei de pastoor.

“En wat moet ik zeggen?” zei de jongen.

De pastoor keek nadenkend neer op de hoekige, blauwige schedel. Nu was hij het die met zijn ogen knipperde.

“Zeg maar dat het is om de Wandelende Jood te verbannen,” zei hij en bij deze woorden voelde hij een zware druk op zijn hart. Een ogenblik lang hoorde hij alleen maar het geknisper van de kaarsen in de stille kerk en zijn eigen opgewonden moeizame ademhaling.

Toen legde hij zijn hand op de schouder van de misdienaar die hem met grote, bange ogen aankeek en zei: “Daarna neem je het geld en breng je het naar de jongeman die daar eerst alleen zat, en dan zeg je hem: Met de complimenten van de pastoor, om een nieuwe hoed te kopen.”