Hoe Natanael een bezoek aflegt

1950

Op de hoek vond een treffen plaats tussen vier winden. In het centrum van de verwarring fladderde de grijze stropdas een moment naar het oosten, maakte vervolgens een zwenking (onder druk van een andere wind), wees afwisselend in tegengestelde richtingen en legde zich toen kalm neer, in evenwicht met de vier gelijkmatig blazende winden. Natanael trok hem recht, schikte op zijn gevoel de knoop en had een gewaarwording alsof de das leefde. Misschien werd hij daardoor tot een besluit gebracht. En misschien dacht hij, toen de das autonoom om zijn hals bewoog, dat zelfs een das het risico kon lopen dat hij een paar minuten geleden gevreesd had.

Vanuit zijn hoge positie keek hij neer op de punten van zijn ongepoetste schoenen. Misschien heb ik het daarom niet aangedurfd, peinsde hij. Want zijn schoenen waren niet in optimale vorm.

Hij liep naar het stalletje van de schoenpoetser, halverwege de straat. En terwijl de jongen zijn poetsgerei op volgorde legde en een populair deuntje fluitend aan het werk ging, stak hij een sigaret op. Beneden zich zag hij het doosje met rode schoensmeer. Hij zag de lappen die netjes over de dijen van de schoenpoetser waren gedrapeerd. Hij zag twee borstels, waarvan de een besmeurd was met rode schoensmeer; de ander zou wel voor de zwarte zijn.

Toen de jongen met een gehalveerde sinaasappel de punt van de linkerschoen bevochtigde, voelde Natanael de zurige koelte doordringen tot in zijn tenen en proefde hij bijna tegelijkertijd de sinaasappelsmaak op zijn verhemelte en het dunne straaltje zoete kwijl dat in zijn mond liep. Net of de schoenpoetser de sinaasappel niet op zijn schoen maar op zijn tong gewreven had. Een tik op het kistje en de voet wisselde snel en machinaal van plaats.

Pas op dat moment (toen het laatste restje uitgeperste sinaasappel in zijn mond verdwenen was) zag Natanael het gezicht van de jongen. Hij ziet er jong uit, dacht hij.

Op deze discrete afstand oogt hij tenminste jong, dacht hij: luttele seconden observeerde hij de behendigheid waarmee de schoenpoetser zijn werk deed. Plotseling (toen het laatste spoortje sinaasappel verdwenen was) deed Natanael zijn mond open. “Ben je vrijgezel?” informeerde hij.

De jongen keek niet op. Met gebogen hoofd bleef hij de rechterschoen met rode schoensmeer bewerken.

Toen dat gebeurd was zei hij: “Dat hangt ervan af.”

“Waar hangt dat dan van af?” vroeg Natanael.

“Van wat u onder vrijgezel verstaat,” antwoordde de schoenpoetser, nog steeds met gebogen hoofd.

Natanael nam een trekje van zijn sigaret. Hij boog zich zo ver voorover dat zijn ellebogen op zijn knieën rustten. “Ik bedoel of je getrouwd bent.”

“Dat is een andere zaak,” zei de jongen. Met de achterkant van de borstel tikte hij op het kistje voor een volgende wisseling van voet. “In dat geval ben ik inderdaad vrijgezel,” zei hij.

Natanael zette zijn linkervoet weer op het platform. De schoenpoetser zette met een air van volstrekte onverschilligheid opnieuw het populaire deuntje in dat door de eerste vraag was onderbroken. Natanael bleef een poosje met zijn hoofd achterover languit in de stoel liggen, nam een laatste trek van zijn sigaret en steunde, zonder de peuk uit zijn mond te nemen, opnieuw met zijn ellebogen op zijn knieën. De rook dwong hem zijn ene oog dicht te knijpen. Met de sigaret tussen zijn lippen bungelend stelde hij een nieuwe vraag, zonder hem zelf te begrijpen. Zijn ene hand ging omhoog en verwijderde de sigaret, zodat hij ongehinderd kon praten. “Hoe heet dat?” vroeg hij.

De jongen onderbrak zijn gefluit. “Wat?” vroeg hij.

“Hoe dat heet,” herhaalde Natanael.

“Ik snap het,” zei de schoenpoetser. Hij liet de borstel rusten en hief voor een beter begrip zijn hoofd op. “Mijn vraag is wat u bedoelt met hoe heet dat.”

“Wat je daar fluit,” zei Natanael.

“Dat is een andere zaak,” zei de jongen. “Ik weet niet hoe dat heet.” Hij jongleerde even met de borstel, boog zich weer over zijn werk en zette de schoen die bezig was van het platform af te glijden weer recht. “Dat zingen de mensen hier,” zei hij. En hij begon nog scheller te fluiten.

Toen Natanael van het platform afstapte, zag hij in het licht dat door de bomen werd gefilterd de rode gloed van zijn schoenen. Ze leken wel nieuw. Zo nieuw dat zijn pak nu vaal afstak bij het geheel. Hij wierp de peuk naar de andere kant van de straat, haalde een bankbiljet uit zijn zak en gaf dat aan de schoenpoetser.

Maar de jongen zei dat hij geen wisselgeld had.

“Geeft niet,” zei Natanael. “Laten we maar even naar de winkel op de hoek lopen.#.”

En liepen door de sombere straat, onder de trieste bomen, die al oud werden van het wachten op het talmende seizoen. Halverwege de straat begon Natanael, die met de handen in de zakken liep en frommelde met het bankbiljet dat om zijn wijsvinger zat gerold, onwillekeurig te praten. Hij praatte al voordat hij de tijd had om er over na te denken.

“Vind je ze mooi?” vroeg hij.

De jongen draaide zijn hoofd niet naar hem toe. “Wat?” vroeg hij op zijn beurt.

“Of je ze mooi vindt,” herhaalde Natanael.

“Ik snap het,” zei de jongen.

En toen pas draaide hij zijn hoofd en keek hem zijdelings aan. “Mijn vraag is wat u bedoelt met vind je ze mooi.”

“De bomen,” zei Natanael. En hij haalde zijn hand uit zijn zak om het groene uitbottende takje ter hoogte van zijn hoofd af te rukken.

“Dat is een andere zaak,” zei de jongen. “Maar hoe dan ook, dat hangt ervan af.”

“Hoezo dat hangt ervan af,” zei Natanael en verpulverde de blaadjes tegen het om zijn wijsvinger gerolde bankbiljet.

“Het hangt ervan af wat je met die bomen wilt,” zei de schoenpoetser.

Natanael bleef staan. Hij stak zijn handen weer in de zakken en posteerde zich met zijn rug naar de straat en zijn gezicht naar het trottoir, waar de jongen bleef doorlopen. “Ik bedoel of je ze als schouwspel mooi vindt.”

“Ik weet niet wat dat is,” zei de schoenpoetser zonder opzij te kijken.

“Een schouwspel is iets wat je ziet,” zei Natanael. Hij kwam weer in beweging.

“Dat is een andere zaak,” zei de schoenpoetser. “Nou, eerlijk gezegd, om naar te kijken kan ik bomen niet mooi vinden.” Hij wierp een blik over zijn schouder. “Ze zouden voor iets anders nut moeten hebben.”

Ze hadden de hoek bereikt en staken nu in vereende pas en abrupt zwijgend, alsof met de laatste woorden van de jongen alle argumenten waren uitgeput, de straat over. Natanael ging de winkel binnen, kocht een pakje kauwgom (het eerste het beste wat hem in de stopfles met snoep opviel) en liep toen terug naar de deur, waar de schoenpoetser op hem wachtte. Hij overhandigde hem twee geldstukken, drukte hem het doosje kauwgom in de hand en had hem zelfs nog willen vragen of hij van kauwgom hield, maar de jongen draaide zich meteen om en liep weg zonder een woord van dank.

Opnieuw stond hij op de hoek waar een ogenblik geleden de vier winden zich aan elkaar hadden vergrepen en opnieuw trok hij de knoop van zijn stropdas recht. Nu vertoonde hij geen tekenen van leven. Hij was gewoon een willekeurige grijze das om de hals van een willekeurige man, die doelloos rondliep. Zijn besluit stond echter al vast, ondanks het feit dat de stropdas zijn primitieve aanblik van een levend dier kwijt was. Nu voelde hij zich uitstekend. Een tikkeltje slecht in het pak gestoken maar met blinkende schoenen. Er was nu nog maar een lichte inspanning voor nodig om (zo mogelijk met gesloten ogen) een half blok verder te lopen, niet meer de straat in, maar in de richting van de avenida. Hij moest het zesde huis aan de trottoirkant binnengaan. Dat wist hij omdat hij de deuren had geteld; hij had trouwens kunnen volstaan met de constatering dat alleen daar nog licht brandde. Hij was nog nooit door die straat gelopen, niet omdat die te ver van zijn flat was, maar omdat er voor hem maar één route bestond. De enige route voor elke dag van zijn leven, tussen de flat en het kantoor. Hij had nooit eerder de behoefte gevoeld om daarvan af te wijken. Het was warm; hij verlangde ernaar de lucht van de straat in te ademen, een lucht die zoel en tintelend was nadat zij door de bomen was gefilterd. Doelloos liep hij verder. Hij wist niet hoe lang hij al doelloos had rondgelopen. En net toen hij overwoog om terug te gaan, zag hij een smal kamertje dat met talloze fantasievoorwerpen was gedecoreerd.

Op een sofa in de hoek van het kamertje zat een vrouw alleen. Zij zat daar met de doelbewuste, afwachtende houding van iemand die weet dat er elk moment iemand kan komen. Met de troosteloze houding van iemand die vanaf het ontstaan van de vrouw op dat moment zit te wachten; misschien al voordat de persoon op wie ze wachtte bestond. Ze was niet mooi (bedacht Natanael, die nog besluiteloos op de hoek stond) en ze had ook niet – tenminste zo op het eerste gezicht – het uiterlijk van iemand die volgens algemene maatstaven als mooi wordt beschouwd.

Maar ze zat daar, met haar rug naar het licht gekeerd, en deed alleen maar dat. Wachten.

Maar als dat moment gekomen was zonder dat de vrouw het wachten had opgegeven, dan zat ze misschien wel op hém te wachten, dacht Natanael terwijl hij naar haar keek.

Op de enige man die ze nog nooit had gezien. Natanael, die in de leegte stond, op de plek waar eerder het knooppunt van de vier winden was, kon maar niet de knoop doorhakken. Hij zou eigenlijk het halve blok dat hem van de vrouw scheidde, moeten teruglopen.

Maar door een besluit te nemen voelde hij zich schuldig aan alles waaraan een man die besluiteloos op een hoek blijft staan, terwijl zes huizen verderop een vrouw op hem zit te wachten, maar schuldig kan zijn. In het begin had hij geen verklaring kunnen vinden voor dat intense, tegenstrijdige gevoel dat hem overweldigde, die kwellende onlust die hem besloop.

Maar nu (bij nader inzien) had hij de indruk dat hij moeilijk verder zou kunnen leven met de wroeging die aan hem zou knagen omdat hij niets had gedaan op het moment dat hij alles had kunnen bereiken door alleen maar opnieuw de knoop van zijn stropdas recht te trekken.

Maar voordat hij een definitief besluit kon nemen, merkte hij dat hij werktuiglijk, met afgemeten stap, langs een avenida liep die gezuiverd was door de lucht van de lage bomen.

Hij had zich nog op het laatste moment, toen hij weer in staat was om zich te oriënteren, kunnen bedenken en gewoon kunnen doorlopen.

Maar de vrouw zat daar, als tevoren, in de hoek, met haar rok over haar dijen getrokken. Ze reageerde niet toen hij langs het raam liep; ze veranderde niet van houding maar hield haar blik strak gevestigd op een ondefinieerbaar punt in de ruimte. Ze plukte afwezig pluisjes van de sofa, alsof de pluisjes de duur van haar wachten bepaalden. Natanael stond voor de deur, nog steeds besluiteloos.

Pas toen het vaste besluit dat een minuut eerder genomen was wankelde op het randje van zijn eigen evenwicht, beet hij zich op zijn lippen en ging naar binnen.

De vrouw ontwaakte als uit een droom: ze rekte zich even uit, schokte lichtjes met haar hoofd toen ze de man zwijgend en concreet, met een gezicht dat haar onmiskenbaar vertrouwd was, voor zich zag staan. De vrouw keek hem aan en op dat moment voelde Natanael dat hij op de ruggengraat van het wonder stond.

En toen de vrouw hem met een stem die onconventionele loopjes maakte, vroeg wat hij wilde, trok Natanael opnieuw de knoop van zijn stropdas recht; hij zat nu perfect en was aanwezig alsof zijn vingers de rand van het wonder hadden aangeraakt.

“Wat wilt u?” vroeg de vrouw weer.

“Ik wil met u trouwen,” zei Natanael. Mét dat hij zijn eigen stem hoorde, wist hij niet waarom hij dat zei. Hij wist alleen dat de vrouw op de sofa op dat moment weer de vrouw werd en hijzelf een eenzame man zonder motivatie of doel, midden in een onbekende kamer.

De vrouw maakte aanstalten om iets te zeggen maar hield zich in. Zichtbaar verontwaardigd verzonk ze opnieuw in de ondefinieerbare ruimte die haar kort tevoren had omgeven, maar nu zonder die primitieve troosteloosheid uit te stralen. Haar onverschilligheid was nu geveinsd, een manier om haar verwarring te maskeren. Ze sloeg haar benen over elkaar en streek met de rug van haar hand de strook van haar rok glad. Ze vouwde haar handen en tikte met haar wijsvinger op de knie die bedekt was door de strook van haar rok. Natanael was tegenover haar gaan zitten. De vrouw keek hem vanuit haar ooghoeken aan en bewoog lichtjes haar hoofd, op het ritme van een geheime, in intensiteit toenemende innerlijke pulsering.

Ze tikte nu op de strook van haar rok, boven haar knie.

Maar toen ze Natanael daar geduldig afwachtend, met een roerende uitdrukking van verslagenheid zag zitten, leunde ze bruusk achterover, en terwijl ze haar hoofd met haar handpalm ondersteunde zei ze kortaf: “Ga alstublieft weg.”

En ze voegde eraan toe dat ze anders Clotilde zou roepen.

Natanael frommelde weer aan de knoop van zijn stropdas. Dat was niet zijn gewoonte; maar omdat hij volstrekt niet wist wie Clotilde was, voelde hij opnieuw een overweldigende behoefte om de knoop aan te raken, om te weten dat hij er was.

Toen ontspande hij zich. Misschien zou de vrouw niets meer zeggen, peinsde hij; maar misschien kwam Clotilde wel als hij bleef praten. Hij wilde weten wie Clotilde was. Hij wilde met haar kennis maken.

“Ik bedoel het serieus, juffrouw,” zei hij. En hij boog zich naar voren, met zijn ellebogen op de leuning van de stoel. “Ik wil met u trouwen,” herhaalde hij, hoewel er in werkelijkheid een heel andere gedachte door zijn hoofd speelde. Ik wil met Clotilde trouwen, had hij gedacht; maar hij durfde die gedachte niet uit te spreken.

Er moest iets onverwachts gebeurd zijn, want de vrouw liet haar vijandige houding opeens varen en gedroeg zich afwezig en onverschillig, alsof ze zich weer alleen waande in het huis. Natanael, die nog steeds naar voren gebogen zat, voelde zich nu sterk genoeg om door te gaan met praten. Misschien wist hij op dat moment niet of het raadzaam was om alles te zeggen wat hij gedacht had toen hij besluiteloos voor de deur stond, maar hij had een voldaan en tevreden gevoel omdat hij zijn plicht had gedaan. En hij voelde dat een man die voor de eerste keer een vrouw bezocht ook verplicht was om te blijven praten. Ze zou Clotilde roepen, peinsde hij. Dat was het enige wat kon gebeuren.

“Het is wel duidelijk,” zei Natanael na een pauze, “dat u me niet begrijpt.”

En terwijl hij verder praatte, probeerde hij een overredende, vertrouwelijke intonatie in zijn stem te leggen. “Je moet je niet altijd vereenzelvigen met een schoenpoetser,” zei hij, en ook nu wist hij niet wanneer de gedachte om dat te zeggen bij hem was opgekomen.

De vrouw zat daar nog steeds onverstoorbaar en onverschillig, met over elkaar geslagen benen, haar handen in haar schoot. Misschien wist ze zelf niet eens waarom ze zo handelde en waarom ze (toen de man weer begon te praten) niet opnieuw haar natuurlijke vijandige houding aannam. Het was of ze zich weer alleen waande in het huis.

Natanael voelde dat er iets schortte aan zijn woorden van daarnet.

“Schoenpoetsers zijn ook besluiteloze lieden,” zei hij. “Ze moeten wel twee keer nadenken voordat ze je een antwoord kunnen geven op de vraag of ze getrouwd zijn of vrijgezel. Soms vraag je ze, onder het schoenen poetsen, uit louter nieuwsgierigheid of ze getrouwd zijn of vrijgezel en dan krijg je steevast een stupide antwoord als: ‘Dat hangt ervan af…’”

De vrouw reageerde niet. De handen die in de schoot lagen leken de geheime sleutel tot de situatie te hebben ontdekt.

Uiteindelijk zal een man (moet de vrouw gedacht hebben) die zonder duidelijke reden een huis binnengaat, om dezelfde reden ook weer weggaan, als hij tenminste geen andere reden kan bedenken om te blijven zitten. En de vrouw moet gedacht hebben dat die andere reden het enige was wat de man die tegenover haar bleef zitten niet zou kunnen bedenken.

“Gelooft u ook niet, juffrouw,” vervolgde Natanael bijna heftig, “dat een man als hij geen vrijgezel is alleen maar getrouwd kan zijn?”

Toen de vrouw hem dat hoorde zeggen, ontsnapte haar een lachje dat balanceerde tussen spot en geamuseerdheid. Net of ze opeens had begrepen dat de man ongevaarlijk was en zich alleen maar een poosje ten koste van haar wilde vermaken. En misschien bracht die gedachte haar ertoe om hem diep en recht in de ogen te kijken, waardoor Natanael het gevoel kreeg dat het de eerste keer was dat iemand hem echt aankeek.

Glimlachend hernam de vrouw haar vroegere houding. Natanael dacht weer aan Clotilde, en praatte.

“Het is beslist waar, juffrouw,” zei hij. “Het kan ook alleen bij een schoenpoetser opkomen om, in plaats van meteen te zeggen dat hij vrijgezel is, eerst mee te delen dat hij niet weet of hij getrouwd is.”

De vrouw kon zich niet meer inhouden. Ze ontspande zich, lachte ongeremd en maakte de onbekende met een spontaan en koket gebaar duidelijk dat hij op moest houden met zijn simplistisch gezwam. Hij kon maar beter weggaan, zei ze.

Maar er kon geen glimlach af bij Natanael. Hij boog zich integendeel nog verder naar voren om de vrouw beter aan te kunnen kijken. Zijn stem kreeg opeens een nadrukkelijk accent. “Dat is geen simplistisch gezwam,” zei hij. “Ik bedoel het serieus.” En hij haalde een sigaret tevoorschijn. “Schoenpoetsers zijn de meest besluiteloze lieden die ik ken,” zei hij.

Hij streek een lucifer af, stak de sigaret aan en kwam al pratend overeind om het houtje in de asbak te gooien. Hij zei dat schoenpoetsers onverschillige, simpele lui waren, die hun leven veraangenamen met het fluiten van deuntjes waarvan ze de titel niet kennen. “Als ze dan tenminste nog maar bewondering hadden voor de tekst van het lied,” zei hij. “En als ze maar konden zeggen dat ze fluiten omdat de muziek vergeten herinneringen bij hen oproept. Maar nee hoor, ze fluiten domweg om te fluiten,” zei hij, en hij wees met zijn wijsvinger naar de vrouw. “Dat noem ik simplistisch.”

De vrouw keek hem aan.

Maar haar blik vestigde zich nu niet op het gezicht dat begon te stralen van heimelijke opwinding, maar op de hand die op de leuning van de stoel lag. Een forse, onverzorgde hand, die een sigaret vasthield waarvan de aspunt zich elk moment kon losmaken. Natanael praatte verder, zonder zich erom te bekommeren of de vrouw plotseling belangstelling voor zijn woorden zou tonen. Nu was hij alleen aan het woord, misschien wel zonder zichzelf te horen, zoals hij altijd deed als hij de deur van zijn flat achter zich sloot.

“Ik bedoelde het echt serieus, juffrouw. Mocht u een man tegenkomen die vindt dat bomen niet alleen bewonderd moeten worden om hun groene lover maar ook nuttig moeten zijn, dan kunt ervan op aan dat die man een schoenpoetser is.”

De vrouw begon opeens te praten; ze onderbrak hem. “Dat mankeert er nog maar aan,” zei ze. Ze ging rechtop zitten en voegde er verklarend aan toe: “Het mankeert er nog maar aan dat u mijn tapijt met die as verpest.”

Natanael boog zich naar voren, zonder de hand met de sigaret te bewegen, en pakte de asbak die midden op tafel stond. Hij besefte dat hij zich consequent tegenover de vrouw gedroeg; maar zijn consequente gedrag was onbewust ironisch.

Toen hij de as aftipte en de punt van de sigaret met hernieuwde kracht opgloeide, voelde hij zich niet eens teleurgesteld. Misschien dacht hij nu dat de vrouw een dwaas, onverschillig wezen was. Misschien dacht hij dat een vrouw met een normale intelligentie wél geïnteresseerd zou zijn in de antwoorden van de schoenpoetser.

Maar deze vrouw – die zo lang op hem had gewacht – toonde meer interesse voor een schoon tapijt dan voor de denkwijze van schoenpoetsers.

Die vrouw was gespeend van gezond verstand, dacht hij, en hij keek haar aan op het moment dat ze verontwaardigd herhaalde dat haar geduld op was. “Die schoenpoetsers van u interesseren me geen lor,” zei ze koel.

“Dat heb ik gemerkt,” zei Natanael.

En nu was hij degene die zich alleen in het huis waande.

Misschien kwam hij daarom niet overeind maar drukte hij zijn ellebogen nog steviger tegen de armleuning. Hij nam een nieuwe trek van zijn sigaret. “U niet,” zei hij, genietend van de smaak die al doordrong in zijn woorden. En hij begon de rook uit te blazen. “U niet…maar misschien begrijpt Clotilde me wel.”