De ongelooflijke maar droevige geschiedenis van de onschuldige Eréndira en haar harteloze grootmoeder

1972

Eréndira was haar grootmoeder aan het baden toen de wind van haar onheil opstak. Het enorme huis van maanstenen mortel, dat verloren stond in de eenzaamheid van de woestijn, trilde bij de eerste aanval tot op zijn grondvesten.

Maar Eréndira en haar grootmoeder waren gewend aan de gevaren van de onberekenbare natuur in die streek en in de badkamer, die gedecoreerd was met een telkens terugkomend pauwenmotief en met frivole mozaïeken als in een badinrichting van het oude Rome, drong het nauwelijks tot hen door hoe krachtig de wind was.

Zoals ze daar naakt en groot zat in het marmeren bassin leek grootmoeder op een mooie blanke walvis. Haar kleindochter was nog maar amper veertien, een zwak en tenger meisje dat te volgzaam was voor haar leeftijd. Met een spaarzaamheid die iets weghad van een kloosterlijke tucht waste ze haar grootmoeder met water met tevoren meegekookte bloedzuiverende planten en welriekende bladeren die nu bleven plakken tegen de sappige rug, de metaalachtige losse haren, de machtige schouder die meedogenloos getatoeëerd was onder honend toezien van een aantal zeelui.

“Vannacht droomde ik dat ik een brief verwachtte,” zei grootmoeder.

Eréndira, die alleen praatte als het echt nodig was, vroeg: “Wat voor dag was het in die droom?”

“Donderdag.”

“Dan was het een brief met slecht nieuws,” zei Eréndira, “maar ach, hij komt toch niet.”

Toen ze grootmoeder helemaal gewassen had, bracht ze haar naar haar slaapkamer. De vrouw was zo dik dat ze enkel kon lopen als ze leunde op de schouder van haar kleindochter of gebruikmaakte van een soort bisschopsstaf, maar zelfs uit haar moeizaamste getob sprak een ouderwets majestueus gezag. In het slaapvertrek, dat evenals de rest van het huis met een buitensporige en ietwat getikte smaak was ingericht, was Eréndira nog eens twee uur bezig om grootmoeder te verzorgen. Ze haalde het haar streng voor streng uit de war en parfumeerde het, trok haar een jurk aan met equatoriale bloemen, bestoof haar gezicht met talkpoeder, kleurde de lippen met een rode stift, de wangen met rouge, de oogleden met muskus en de nagels met paarlemoerlak, en toen ze haar had opgetooid als een meer dan levensgrote pop, bracht ze haar naar een namaaktuin met dezelfde adembenemende bloemen als op de jurk, hielp haar plaatsnemen in een leunstoel met de degelijkheid en allure van een troon, en liet haar zo alleen, luisterend naar de vergankelijke muziek op de oude grammofoon.

Terwijl grootmoeder zich wentelde in de poelen van het verleden, belastte Eréndira zich met het aanvegen van het huis, dat donker was en geverfd in bonte kleuren, met krankzinnige meubels en beelden van verzonnen keizers en kralen kandelaars en albasten engelen en een goud geverniste piano en talrijke klokken in onvoorspelbare vormen en afmetingen. Het bezat een patio met een ondergronds reservoir waarin het water, van verre bronnen aangevoerd op indianenruggen, jarenlang bleef opgeslagen.

Op de ijzeren rand stond een aftandse struisvogel, het enige gevederde dier dat tegen de gesel van dat verderfelijke klimaat bestand was geweest. Het huis stond overal ver vandaan, in het hartje van de woestijn, bij een huttenbuurtschap met erbarmelijk slechte, gloeiendhete straten waar de bokken zelfmoord pleegden wanneer de onheilswind blies.

Dit onbegrijpelijke schuiloord was gebouwd door grootmoeders man, een legendarisch smokkelaar, Amadis genaamd, van wie zij een zoon had die eveneens Amadis heette en die de vader van Eréndira was. Niemand kende de plaats van herkomst van deze familie noch hun drijfveren om daarheen te gaan. Volgens de bekendste lezing bij de indianen heette het dat Amadis senior zijn mooie vrouw had weggehaald uit een bordeel op de Antillen waar hij een man had doodgestoken en dat hij met haar voorgoed de woestijn was ingetrokken, veilig voor de arm van de justitie.

Toen vader en zoon Amadis gestorven waren, de een aan melancholische koortsen en de ander aan een serie messteken tijdens een duel met een rivaal, begroef de vrouw hun lijk op de patio, stuurde de veertien ongeschoeide diensters weg en zette het koesteren van haar dromen over macht en majesteit voort in de schemer van het verscholen huis, dankzij de opofferingen van haar onwettige kleindochter die zij vanaf haar geboorte had opgevoed.

Alleen al met het opwinden en gelijkzetten van de klokken was Eréndira zes uur bezig. De dag waarop het onheil over haar kwam hoefde ze het niet te doen, want de klokken zouden blijven lopen tot de volgende ochtend, maar ze moest wel haar grootmoeder wassen en verzorgen, de vloeren schrobben, het middageten klaarmaken en het kristalwerk poetsen. Tegen elven, toen ze het water in de bak van de struisvogel ververste en het schamele woestijngras rond de zij aan zij gelegen graven van vader en zoon Amadis besproeide, moest ze opboksen tegen de woede van de wind die ondraaglijk geworden was, maar de waarschuwing dat het de wind van haar onheil was, begreep ze niet.

Toen ze om twaalf uur de laatste champagneglazen glanzend stond te wrijven, rook ze de lucht van verse bouillon, en ze moest een wonder verrichten om hollend in de keuken te komen zonder op haar weg een puinhoop aan Venetiaans glas achter te laten.

Ze was nog net op tijd om de ketel die al begon over te koken van het fornuis te halen.

Toen zette ze een van tevoren klaargemaakte stoofpot op het vuur en greep de gelegenheid aan om even op een keukenbankje bij te komen. Ze sloot haar ogen, deed ze daarna weer open met een uitdrukking zonder vermoeidheid en begon de soep in de terrine te gieten. Ze deed haar werk slapend.

Grootmoeder was in haar eentje aan het hoofdeinde van een soort staatsietafel gaan zitten met zilveren kroonkandelaars en couverts voor twaalf personen. Ze schelde en vrijwel onmiddellijk kwam Eréndira binnendraven met de dampende terrine. In de korte tijd dat ze de soep opdiende, merkte grootmoeder haar slaapwandelaarsgedrag op en ze bewoog een hand voor haar ogen alsof ze een onzichtbare ruit schoonwreef. Het meisje zag de hand niet. Grootmoeder volgde haar met haar blik en toen Eréndira zich omdraaide om naar de keuken terug te gaan, riep ze: “Eréndira.”

Het meisje was terstond wakker en liet de terrine op het vloerkleed vallen.

“Geeft niets, mijn kind,” zei grootmoeder met duidelijke vertedering. “Je liep weer eens te slaapwandelen.”

“Dat is de gewoonte van het lichaam,” verontschuldigde Eréndira zich.

Ze raapte de terrine op, nog versuft van de slaap, en probeerde de vlek uit het kleed te wrijven.

“Laat maar,” weerhield grootmoeder haar, “was het liever vanmiddag.”

Oftewel Eréndira moest naast haar gebruikelijke middagtaak ook nog eens het vloerkleed wassen en toen ze toch eenmaal in het washok bezig was, deed ze meteen de was van maandag, terwijl de wind rond het huis woedde op zoek naar een gat om door te kruipen. Ze had zoveel te doen dat de avond over haar kwam zonder dat ze het merkte, en toen ze het kleed in de eetkamer had teruggelegd, was het tijd om naar bed te gaan.

Grootmoeder had de hele middag op de piano zitten pingelen en met haar falsetstem de liedjes meegeneuried uit haar jeugd en op haar oogleden zat nog altijd de muskus, nu gevlekt door de tranen.

Maar toen ze zich in de nachtpon van mousseline op bed uitstrekte, had ze zich hersteld van de bittere smaak van goede herinneringen.

“Was morgen meteen het kleed uit de salon even,” zei ze tegen Eréndira, “dat heeft sinds het duel de zon niet gezien.”

“Ja, grootmoeder,” antwoordde het meisje.

Ze pakte een veren waaier en begon de meedogenloze matrone koelte toe te wuiven, terwijl deze wegdoezelde en het schema van haar avondtaak opdreunde.

“Strijk de hele was voor je naar bed gaat, dan slaap je met een rustig geweten.”

“Ja, grootmoeder.”

“Zet in de tijd die je over hebt de bloemen op de patio, dan kunnen ze ademhalen.”

“Ja, grootmoeder.”

“En geef de struisvogel zijn voer.”

Ze was in slaap gevallen maar ging gewoon door met commanderen, van haar immers had haar kleindochter de gave om in haar slaap verder te leven. Eréndira verliet de kamer geruisloos en handelde de laatste avondtaken af, terwijl ze trouw antwoord gaf op de opdrachten van haar slapende grootmoeder.

“Geef de graven te drinken.”

“Ja, grootmoeder.”

“Let er voor je gaat slapen op dat alles precies goed ligt of staat, want de dingen lijden erg als je ze niet op hun eigen plek laat slapen.”

“Ja, grootmoeder.”

“En als de Amadissen komen, waarschuw ze dan dat ze niet binnenkomen,” zei grootmoeder, “zeg dat de bendes van Porfirio Galan er zijn en hen willen doden.”

Eréndira gaf geen antwoord meer, want ze wist dat de vrouw nu langzaam vervaagde tot geijl, maar ze sloeg geen bevel over.

Toen ze eindelijk de spanjoletten op de ramen had geïnspecteerd en de laatste lichten uitgedaan, pakte ze een kroonkandelaar uit de eetkamer en lichtte zichzelf bij op weg naar haar slaapkamer, terwijl steeds als de wind even afnam de kalme, reusachtige ademhaling van haar slapende grootmoeder hoorbaar was.

Ook haar slaapkamer was luxueus, zij het minder dan die van haar grootmoeder, en stond vol met lappenpoppen en touwbeesten uit haar pas vervlogen kindertijd. Eréndira was doodop van de barbaarse dagtaak, daarom zette ze de kandelaar op het nachtkastje en ging meteen op bed liggen. Kort daarna drong de wind van haar onheil als een meute honden de slaapkamer binnen en blies de kandelaar om tegen de gordijnen.

Bij het aanbreken van de dag, toen de wind eindelijk was gaan liggen, begonnen hier en daar wat vette, verspreide regendruppels te vallen die de laatste smeulresten doofden en de rokende ashopen van het huis verhardden. De dorpelingen, voor het merendeel indianen, probeerden de overblijfselen van de ramp op te graven: het verkoolde lijk van de struisvogel, het karkas van de vergulde piano, de torso van een standbeeld. Grootmoeder keek met ondoorgrondelijke verslagenheid naar de restanten van haar fortuin. Eréndira, die tussen de twee graven van vader en zoon Amadis zat, was opgehouden met huilen.

Toen grootmoeder zich ervan had overtuigd dat maar heel weinig voorwerpen tussen de puinhopen intact gebleven waren, keek ze met oprecht medelijden naar haar kleindochter.

“Arme meid,” zuchtte ze, “je zult van je leven niet in staat zijn me dit verlies te vergoeden.”

Die vergoeding liet ze dezelfde dag nog beginnen, in het gekletter van de regen: ze gaf haar mee aan de dorpskruidenier, een vieze, vroegtijdige weduwnaar, die grote faam genoot in de woestijn omdat hij goed betaalde voor maagdelijkheid. Onder de onverstoorbare blik van grootmoeder bekeek de weduwnaar Eréndira met wetenschappelijke strengheid. Hij beoordeelde de stevigte van haar dijen, de omvang van haar boezem, de breedte van haar heupen. Hij zei geen woord voor hij haar waarde gepeild had.

“Het is nog wel een echt kind,” zei hij toen, “met die hondentepels.”

Daarna liet hij haar op een weegschaal stappen om zijn opmerking met getallen te staven. Eréndira woog tweeënveertig kilo.

“Ik kan er niet meer dan honderd peso voor geven,” zei de weduwnaar.

Grootmoeder werd kwaad.

“Honderd peso voor een volkomen ongerept wezentje,” schreeuwde ze haast. “Nee, meneer, dat getuigt van bitter weinig eerbied voor de deugd.”

“Honderdvijftig dan, op zijn hoogst,” zei de weduwnaar.

“Dat kind heeft me meer dan een miljoen peso schade berokkend,” zei grootmoeder. “In zo’n tempo zou ze er tweehonderd jaar over doen om het me te vergoeden.”

“Gelukkig heeft ze haar leeftijd tenminste mee,” zei de weduwnaar.

De storm dreigde het huis omver te blazen en er zaten zoveel lekken in het dak dat het binnen haast even hard regende als buiten. Grootmoeder voelde zich alleen in een wereld vol rampspoed.

“Maak er dan driehonderd van,” zei ze.

“Tweehonderdvijftig.”

Tenslotte kwamen ze een prijs overeen van tweehonderdtwintig peso in contanten plus een aantal etenswaren.

Toen gaf grootmoeder Eréndira te kennen dat ze met de weduwnaar moest meegaan en deze voerde haar bij de hand naar de winkelkamer, alsof hij haar naar school bracht.

“Ik blijf hier op je wachten,” zei grootmoeder.

“Ja, grootmoeder,” zei Eréndira.

De winkelkamer bestond uit een soort afdak met vier bakstenen zuilen, een verrot palmbladerdak en een stenen muur van een meter hoog waarover de roerselen van het barre klimaat het huis binnendrongen.

Op de rand van de muur stonden potten met cactussen en andere dorre planten. Tussen twee zuilen hing een kleurloze hangmat die heen en weer klapte als het losgeslagen zeil van een afgedreven jachtje. Boven het fluiten van de storm en het striemen van de regen uit klonken verre kreten, vaag gehuil van beesten, stemmen van mensen in nood op zee.

Toen Eréndira en de weduwnaar de ruimte binnenkwamen, moesten ze zich schrap zetten om op de been te blijven bij een krachtige regenvlaag die hen doorweekte. Hun stemmen kwamen niet over en hun bewegingen waren verwrongen in de razende storm. Bij de eerste toenaderingspoging van de weduwnaar riep Eréndira iets onhoorbaars en probeerde te ontsnappen. De weduwnaar reageerde zwijgend, draaide haar arm bij de pols om en sleurde haar naar de hangmat. Zij verzette zich met een haal van haar nagels over zijn gezicht en begon opnieuw onhoorbaar te gillen en hij reageerde hierop met een indrukwekkende dreun om haar oren die haar van de grond tilde en een ogenblik later door de lucht deed zweven waarbij het lange medusahaar in het niets golfde.

Voor ze weer neerkwam sloeg hij zijn arm om haar middel, liet haar met een brute zwaai in de hangmat belanden en klemde haar vast tussen zijn knieën.

Toen werd de ontzetting Eréndira te machtig, ze verloor het bewustzijn en bleef als betoverd liggen met de maanfranjes als een langszwemmende vis in de stormlucht, en intussen kleedde de weduwnaar haar uit door met trage klauwslagen de kleren van haar lichaam te rukken alsof hij gras uit de grond trok, en daarbij scheurde hij ze in kleurige repen die als serpentines bleven golven en met de wind verdwenen.

Toen er in het dorp geen man meer was die iets voor Eréndira’s liefde overhad, bracht grootmoeder haar in een vrachtauto naar het operatiegebied van de smokkelaars. Ze maakten de reis op de open laadbak tussen balen rijst en blikken boter en het saldo van de brand: het hoofdeinde van het onderkoningenbed, een oorlogsengel, de verbrande troon en nog meer waardeloze rommel. In een koffer met twee opgeklodderde kruizen werd het gebeente van Amadis senior en junior meegevoerd.

Grootmoeder beschermde zich met een getornde paraplu tegen de eeuwige zon en haalde moeilijk adem, gekweld als ze was door zweet en stof, maar zelfs in die weinig fortuinlijke staat behield ze haar waardige voorkomen. Achter de stapel blikken en de zakken met rijst, betaalde Eréndira voor de reis door voor twintig peso per keer de liefde te bedrijven met de sjouwer van de vrachtauto.

Aanvankelijk paste ze hetzelfde verweersysteem toe waarmee ze zich tegen de agressie van de weduwnaar had verzet.

Maar de aanpak van de sjouwer was anders, traag en verstandig, en tenslotte lukte het hem om haar met tederheid week te maken. Zodat Eréndira en de sjouwer toen ze na een dodelijke dagtocht in het eerste dorp aankwamen, achter de muur vrachtgoederen lagen uit te rusten van oprechte liefde. De chauffeur van de vrachtauto riep naar grootmoeder: “Hier begint de echte wereld dan.”

Grootmoeder keek ongelovig naar de miserabele, uitgestorven straten van een dorp dat wel groter maar even triest was als de plek waar ze vandaan kwamen.

“Dat zou je anders niet zeggen,” zei ze.

“Het is een missiegebied,” zei de chauffeur.

“Wat mij interesseert is niet de liefdadigheid maar de smokkel,” zei grootmoeder.

Achter de vracht luisterde Eréndira aandachtig naar het gesprek en onderwijl wroette ze met een vinger in een zak met rijst. Ineens stuitte ze op een draad, ze trok eraan en haalde een snoer echte parels tevoorschijn. Ze keek verschrikt naar het ding dat ze als een dode slang tussen haar vingers hield, terwijl de chauffeur grootmoeder ten antwoord gaf: “U zit te dagdromen, dame. Smokkelaars bestaan niet.”

“Onzin,” zei grootmoeder. “Vertel mij wat!”

“Zoek ze maar, dan zult u het zelf zien,” spotte de chauffeur opgewekt. “Iedereen heeft het over ze, maar niemand ziet ze.”

De sjouwer merkte dat Eréndira het snoer tevoorschijn had gehaald, pakte het haar snel af en stopte het terug in de zak met rijst. Grootmoeder, die besloten had daar ondanks de armoedige indruk van het dorp te blijven, riep haar kleindochter om haar van de vrachtauto af te helpen. Eréndira nam afscheid van de sjouwer met een haastige, maar spontane en welgemeende kus.

Grootmoeder wachtte boven op haar troon, midden op straat, tot ze de vracht hadden uitgeladen.

Als laatste kwam de koffer met de stoffelijke overschotten van vader en zoon Amadis naar beneden.

“Dit lijkt wel een lijk, zo zwaar,” lachte de chauffeur.

“Het zijn er twee,” zei grootmoeder. “Behandel ze dus met de nodige eerbied.”

“Ik wed dat het ivoren standbeelden zijn,” lachte de chauffeur.

Met grote moeite speelde hij het klaar de beenderen tussen de geblakerde meubels te deponeren, toen hield hij zijn hand voor grootmoeder op.

“Dat is dan vijftig peso,” zei hij.

Grootmoeder wees naar de sjouwer.

“Uw knecht heeft al ruimschoots genoeg gehad.”

De chauffeur keek verbaasd naar zijn assistent en deze gaf hem een bevestigend knikje. Hij kroop weer in de cabine van de vrachtauto waarin een vrouw meereisde in rouwkleren en in haar armen een kind dat huilde van de hitte.

Toen zei de sjouwer, heel zelfverzekerd, tegen grootmoeder: “Eréndira gaat met mij mee, als u er geen bezwaar tegen hebt. Ik heb het beste met haar voor.”

Het meisje kwam verschrikt tussenbeide: “Ik heb niks gezegd!”

“Ik zeg het, het is mijn idee,” zei de sjouwer.

Grootmoeder nam hem van top tot teen op, niet om hem te kleineren, maar om de ware betekenis van zijn begeerte te peilen.

“Wat mij betreft, ik vind het best,” zei ze, “mits je me betaalt wat ik door haar onachtzaamheid ben kwijtgeraakt. En dat is achthonderd tweeënzeventigduizend driehonderd vijftien peso min de vierhonderdtwintig die ze me al terugbetaald heeft, dat wordt dus achthonderdeenenzeventigduizend achthonderdvijfennegentig.”

De vrachtauto kwam in beweging.

“Geloof me, ik zou u al dat geld geven als ik het had,” zei de sjouwer ernstig. “Het meisje is het waard.”

De vastbeslotenheid van de jongen beviel grootmoeder.

“Kom dan terug zodra je ze hebt, m’n jongen,” antwoordde ze met sympathie in haar stem, “maar nu moet je gaan, want als het erop aankomt ben je me nog tien peso schuldig.”

De sjouwer sprong op de bak van de vrachtauto die al wegreed.

Vanaf die plaats zwaaide hij naar Eréndira, maar deze was nog zo geschrokken dat ze niet terugzwaaide.

Op hetzelfde onbebouwde stuk land waar de vrachtauto hen had afgezet, zetten Eréndira en grootmoeder een geïmproviseerde woonloods op van zinken platen en resten Perzisch tapijt. Ze legden twee matrassen op de grond en sliepen even goed als in hun oude woning, tot de zon gaten boorde in het dak en hun in het gezicht begon te branden.

In tegenstelling tot anders was het die ochtend grootmoeder die zich belastte met het aankleden van Eréndira. Ze schminkte haar gezicht met een soort grafschoonheid die in haar jeugd in zwang was geweest, en vervolmaakte de make-up met een paar valse wimpers en een strik van organdie die op haar hoofd zat als een vlinder.

“Je ziet er afschuwelijk uit,” gaf ze toe, “maar het is beter zo: mannen zijn erg bruut als het om vrouwen gaat.”

Lang voor ze de beesten zagen, herkenden ze allebei de stappen van twee muildieren in de kurkdroge woestijn.

Op bevel van grootmoeder ging Eréndira op de slaapmat liggen zoals een beginnend actrice gedaan zou hebben op het moment dat het doek opging. Leunend op haar bisschopsstaf verliet grootmoeder de loods en ging op haar troon zitten wachten tot de muildieren langskwamen.

De naderende persoon was de postbode. Hij was pas twintig jaar, al zag hij er ouder uit door zijn beroep, en hij droeg een kakiuniform, beenkappen, een kurken helm, en aan zijn patroongordel een militair pistool. Hij reed op een goed muildier en aan de halster geleidde hij een minder goed exemplaar waarop de linnen postzakken gestapeld waren.

Toen hij langs grootmoeder kwam, stak hij zijn hand op ter begroeting en wilde verder rijden.

Maar zij gebaarde dat hij eens in de loods moest kijken. De man stopte en zag Eréndira op het matras liggen met haar doodsmake-up en in een gewaad met paarse randen.

“Mooi?” vroeg grootmoeder.

De postbode had tot dan toe niet begrepen waar ze heen wilde.

“Niet gek op de nuchtere maag,” glimlachte hij.

“Vijftig peso,” zei grootmoeder.

“Wel ja, waarom geen gouden,” zei hij. “Daar eet ik een maand van.”

“Doe niet zo krenterig,” zei grootmoeder. “Bij de luchtpost verdien je meer dan een pastoor.”

“Ik ben van de binnenlandse post,” zei de man. “De luchtpost is die vent met dat vrachtautootje.”

“Hoe dan ook, liefde is even belangrijk als eten,” zei grootmoeder.

“Maar je wordt er niet dik van.”

Grootmoeder begreep dat iemand die leefde van andermans wachten tijd te over had om af te dingen.

“Hoeveel heb je?” vroeg ze.

De postbode stapte af, haalde een paar beduimelde bankbiljetten uit zijn zak en liet ze aan grootmoeder zien. Ze griste ze allemaal tegelijk naar zich toe alsof het een bal was.

“Goed. Je krijgt korting,” zei ze, “maar op één voorwaarde: je bazuint het overal rond.”

“Tot aan het andere eind van de wereld,” zei de postbode. “Dat is mij wel toevertrouwd.”

Toen trok Eréndira die niet eens had kunnen knipperen, de valse wimpers van haar ogen en schoof opzij om ruimte op de matras te maken voor haar gelegenheidsbruidegom. Hij was de loods nog niet binnen of grootmoeder sloot de ingang met een ferme ruk aan het schuifgordijn af.

Het bleek een goed zaakje. Aangetrokken door de verhalen van de postbode kwamen de mannen van heinde en ver om die nieuwe, Eréndira, te proberen. De mannen werden gevolgd door loterijtafels en eetkraampjes, en helemaal achteraan kwam een fotograaf op een fiets, die een statiefcamera met een zwarte balg voor het kamp installeerde en een achtergrondscherm met een meer waarin ziekelijke zwanen zwommen.

Grootmoeder wuifde zich koelte toe op haar troon en leek niets met haar eigen waar te maken te hebben. Het enige wat haar interesseerde was dat er orde heerste in de rij klanten die op hun beurt wachtten en dat het geldbedrag klopte dat vooruit werd betaald om bij Eréndira naar binnen te mogen. In het begin was ze zo streng geweest, dat ze zelfs een goede klant had weggestuurd omdat hij vijf peso tekortkwam.

Maar na verloop van maanden had ze lering getrokken uit de lessen van de realiteit en uiteindelijk vond ze het goed dat een eventueel tekort werd aangevuld met heiligenmedailles, familierelikwieën, trouwringen, en alles waarvan ze met behulp van haar tanden kon uitmaken dat het goed goud was, ook al blonk het niet.

Na een lang verblijf in dat eerste dorp, had grootmoeder voldoende geld om een ezel te kopen en ze trok de woestijn in op zoek naar andere plaatsen met meer mogelijkheden om de schuld binnen te krijgen. Ze reisde in een draagstoel die op de rug van de ezel geïmproviseerd was en ze werd tegen de onbeweeglijke zon beschermd door de kapotte paraplu die Eréndira boven haar hoofd hield. Achter hen liepen vier indianen met de kampeerspullen: de slaapmatten, de gerestaureerde troon, de albasten engel en de grote koffer met de stoffelijke resten van vader en zoon Amadis. De fotograaf volgde de karavaan op zijn fiets, maar steeds op een afstand alsof hij er eigenlijk niet bij hoorde.

Zes maanden waren sinds de brand verlopen, toen grootmoeder pas goed kon overzien hoe haar handel liep.

“Als alles zo doorgaat,” zei ze tegen Eréndira, “heb je me de schuld over acht jaar, zeven maanden en elf dagen afbetaald.”

Ze rekende het nog eens na met gesloten ogen, terwijl ze kauwde op de graankorrels die ze uit een zak onder haar rok haalde waar ze ook haar geld had zitten en preciseerde toen: “Natuurlijk is daarbij buiten beschouwing gelaten het loon en het eten voor de indianen en nog wat kleinere uitgaven.”

Eréndira die op de maat van de ezel liep en murw was van de hitte en het stof, bracht niets tegen de berekeningen van grootmoeder in, maar ze moest op haar lippen bijten om niet te gaan huilen.

“Ik heb gemalen glas in mijn botten,” zei ze.

“Probeer te slapen.”

“Ja, grootmoeder.”

Ze sloot haar ogen, ademde de verzengende lucht een keer diep in en vervolgde de tocht slapend.

Een kleine vrachtauto beladen met kooien verscheen tot schrik van de bokken in de stofwolk aan de horizon en het gekwetter van de vogels was als een straal fris water in de slaperige sfeer van die zondag van Sint-Michiel-van-de-Woestijn. Achter het stuur zat een dikke Hollandse pachter met een huid die verweerd was van het onbestendige weer en een snor in eekhoorn-kleur die hij van een van zijn voorvaders had geërfd. Zijn zoon Odysseus die naast hem zat, was een goudblonde jongeman met eenzame zeemansogen en leek in alle opzichten op een engel, incognito. De aandacht van de Hollander werd getrokken door een veldtent waarvoor alle soldaten van het plaatselijke garnizoen op hun beurt wachtten. Ze zaten op de grond en dronken uit een fles die van mond tot mond ging en om hun hoofd hadden ze amandeltakken alsof ze gecamoufleerd waren voor een gevecht.

De Hollander vroeg in zijn moedertaal: “Wat kun je daar in ‘s hemelsnaam krijgen?”

“Een vrouw,” antwoordde zijn zoon in alle eenvoud. “Ze heet Eréndira.”

“Hoe weet je dat?”

“Dat weet iedereen in de woestijn,” antwoordde Odysseus.

De Hollander stapte uit bij het dorpshotelletje. Odysseus bleef nog wat treuzelen in de vrachtauto, opende met rappe vingers een werkportefeuille die zijn vader op zijn zitplaats had laten liggen, trok er een pak biljetten uit, stopte er verschillende in zijn zakken en legde alles weer terug op zijn plaats.

Die avond, toen zijn vader sliep, klom hij door het hotelraam naar buiten en ging achter in de rij voor Eréndira’s kermistent staan.

Het festijn was op zijn hoogtepunt. De dronken rekruten dansten in hun eentje om te profiteren van de gratis muziek en de fotograaf nam avondportretten met magnesiumpapier.

Terwijl ze toezicht hield op haar handel, telde grootmoeder het geld na op haar schoot, verdeelde de biljetten in gelijke stapeltjes en legde ze ordelijk in een grote mand.

Op dat moment waren er nog maar twaalf soldaten, maar de middagrij was aangevuld met burgerklanten. Odysseus was de laatste.

Aan de beurt was een soldaat met iets lugubers over zich. Grootmoeder sneed hem niet alleen de pas af, ze vermeed bovendien zijn geld aan te raken.

“Nee, jongen,” zei ze. “Je komt er niet in, jij, nog niet voor al het goud van de wereld. Je brengt ongeluk.”

De soldaat die niet uit die streek kwam, was verbaasd. “Wat krijgen we nou?”

“Jij zaait onheil om je heen,” zei grootmoeder. “Je gezicht spreekt boekdelen.”

Ze schoof hem met een handgebaar opzij, echter zonder hem aan te raken en maakte de toegang vrij voor de volgende soldaat.

“Kom jij er maar in, showbink,” zei ze goedgehumeurd. “En maak het niet te lang, het vaderland heeft je nodig.”

De soldaat ging naar binnen maar kwam vrijwel onmiddellijk weer naar buiten, omdat Eréndira grootmoeder wilde spreken. Deze hing de mand met het geld aan haar arm en liep de veldtent in, die aan de kleine kant was maar er van binnen keurig opgeruimd en schoon uitzag. Achterin, op een linnen bed, lag Eréndira die het beven van haar lichaam niet kon onderdrukken; ze was geradbraakt en smerig van het soldatenzweet.

“Grootmoeder,” snikte ze, “ik ga dood.”

Grootmoeder voelde haar voorhoofd en toen ze constateerde dat ze geen koorts had, probeerde ze haar te troosten.

“Er zijn nog maar tien soldaten,” zei ze.

Eréndira barstte los in een huilbui met gierende uithalen als een beest in het nauw.

Toen besefte grootmoeder dat het meisje de grenzen van haar incasseringsvermogen had overschreden en ze hielp haar om tot rust te komen door over haar haar te strelen.

“Je bent zwak, dat is het,” zei ze. “Kom, hou op met huilen en neem een saliebad, dan komt je bloed weer tot rust.”

Toen Eréndira begon te bedaren, verliet ze de tent en gaf de wachtende soldaat zijn geld terug. “Het is afgelopen voor vandaag,” zei ze tegen hem. “Kom morgen terug, dan zet ik je vooraan.”

Toen riep ze naar de mannen in de rij: “Het is afgelopen, jongens. Tot morgen negen uur.”

Soldaten en burgers kwamen de rij uit met protestkreten. Grootmoeder stond ze opgewekt te woord, maar zwaaide in ernst met de vernietigende staf.

“Bruten! Lummels!” schreeuwde ze. “Wat denken jullie wel, dat dit kind van ijzer is? Ik zou jullie weleens willen zien in haar plaats. Rotzakken! Smeerlappen!”

De mannen antwoordden met nog grovere scheldwoorden, maar tenslotte was zij het tumult de baas en bleef met haar staf de wacht houden tot de bakkraampjes weggehaald en de loterijtafels afgebroken waren. Ze wilde net de tent weer binnengaan, toen ze Odysseus zag staan, in volle gedaante, alleen in de lege, donkere ruimte waar tevoren de rij mannen had gezeten. Hij had iets onwezenlijks over zich en het was of hij in de schemering te zien was dankzij de gloed van zijn eigen schoonheid.

“Hé, jij daar,” zei grootmoeder, “waar heb je je vleugels gelaten?”

“U bedoelt mijn grootvader, die had ze,” antwoordde Odysseus op zijn natuurlijke manier. “Maar niemand gelooft het.”

Grootmoeder nam hem nogmaals op met betoverde aandacht. “Nou, ik geloof het wel,” zei ze. “Doe ze morgen aan.” Ze ging de tent binnen en liet Odysseus in vlammen achter waar hij stond.

Na het bad voelde Eréndira zich beter. Ze had een geborduurd jakje met korte broek aangetrokken en droogde haar haar voor ze naar bed ging, maar ze moest zich nog steeds inspannen om haar tranen te bedwingen. Grootmoeder sliep.

Achter Eréndira’s bed stak Odysseus heel langzaam zijn hoofd boven de rand uit. Zij zag de begerige, heldere ogen, maar voor ze iets zei wreef ze met de handdoek over haar gezicht om zeker te weten dat het geen droombeeld was. Zodra Odysseus met zijn ogen had geknipperd, vroeg Eréndira heel zachtjes: “Wie ben jij?”

Odysseus kwam tot aan zijn schouders tevoorschijn. “Ik heet Odysseus,” zei hij. Hij liet haar de gestolen bankbiljetten zien en voegde eraan toe: “Ik heb het geld bij me.”

Eréndira zette haar handen op het bed, bracht haar gezicht naar Odysseus toe en praatte verder met hem of het een lagere-schoolspelletje was.

“Je moet eigenlijk in de rij gaan staan,” zei ze tegen hem.

“Ik heb de hele avond gewacht,” zei Odysseus.

“Nou, in elk geval moet je tot morgen wachten,” zei Eréndira. “Ik heb het gevoel of ze met een knuppel op mijn onderlichaam geslagen hebben.”

Op dat moment begon grootmoeder in haar slaap te praten.

“Het is bijna twintig jaar geleden dat het voor het laatst geregend heeft,” zei ze. “Het was zo’n noodweer dat de regen vermengd met zeewater naar beneden kwam en ‘s morgens was het huis vol vissen en zeeslakken en je grootvader Amadis, God hebbe zijn ziel, zag een soort lichtgevend dekkleed vlak boven de grond zweven.”

Odysseus dook weg achter het bed. Eréndira glimlachte geamuseerd.

“Wees maar niet bang,” zei ze. “Ze is altijd een beetje getikt als ze slaapt, maar ze wordt van een aardbeving nog niet wakker.”

Odysseus kwam opnieuw tevoorschijn. Eréndira bekeek hem met een ondeugende en zelfs een beetje verliefde glimlach en trok het gebruikte laken van het matras.

“Kom,” zei ze tegen hem. “Help me eens om een schoon neer te leggen.”

Toen kwam Odysseus achter het bed vandaan en pakte het laken aan één kant vast. Omdat het veel groter was dan het matras moesten ze het verschillende keren dubbel vouwen. Iedere keer kwam Odysseus dichter bij Eréndira.

“Ik wilde je zo vreselijk graag zien,” zei hij ineens. “Iedereen zegt dat je erg mooi bent en het is zo.”

“Maar ik zal binnenkort sterven,” zei Eréndira.

“Mijn moeder zegt dat mensen die in de woestijn sterven niet naar de hemel gaan maar naar de zee,” zei Odysseus.

“Ik ken de zee niet,” zei ze.

“Net zoiets als de woestijn, maar dan met water,” zei Odysseus.

“Dan kun je er niet lopen.”

“Mijn vader heeft iemand gekend die het wel kon,” zei Odysseus, “maar dat is heel lang geleden.”

Eréndira vond hem geweldig maar ze wilde slapen.

“Als je morgenvroeg komt, ben je de eerste,” zei ze.

“Ik ga morgenvroeg weer met mijn vader mee,” zei Odysseus.

“En komen jullie hier niet meer in de buurt?”

“Wie zal zeggen wanneer,” zei Odysseus. “Deze keer komen we hier toevallig langs, omdat we verdwaald zijn op de grensweg.”

Eréndira keek peinzend naar haar slapende grootmoeder.

“Goed dan,” besloot ze. “Geef het geld maar hier.”

Odysseus gaf het haar. Eréndira ging op bed liggen, maar hij bleef trillend op zijn plaats zitten: op het beslissende moment had zijn moed hem in de steek gelaten. Eréndira pakte zijn hand om te maken dat hij wat opschoot en toen pas merkte ze hoe nerveus hij was. Zij kende die angst.

“Is het de eerste keer?” vroeg ze.

Odysseus gaf geen antwoord, maar bracht een verslagen glimlach op. Eréndira nam een andere houding aan.

“Rustig ademhalen,” zei ze tegen hem. “Zo is het altijd in het begin, later gaat het vanzelf.”

Ze trok hem naast zich op het bed en terwijl ze zijn kleren uittrok, stelde ze hem moederlijk op zijn gemak.

“Hoe heet je eigenlijk?”

“Odysseus.”

“Een buitenlandse naam,” zei Eréndira.

“Nee, een zeemansnaam.”

Eréndira ontblootte zijn borst, drukte er vluchtige kusjes op, berook hem.

“Je ziet eruit of je helemaal van goud bent,” zei ze, “maar je ruikt naar bloemen.”

“Je bedoelt waarschijnlijk sinaasappels,” zei Odysseus.

Hij was al wat meer op zijn gemak en glimlachte samenzweerderig.

“We hebben een heleboel vogels bij ons, voor de schijn,” ging hij verder, “maar eigenlijk brengen we gesmokkelde sinaasappels naar de grens.”

“Sinaasappels hoef je niet te smokkelen,” zei Eréndira.

“Deze wel,” zei Odysseus. “Ze kosten vijftigduizend peso per stuk.”

Eréndira moest voor het eerst sinds lang lachen.

“Wat ik het leukst van jou vind,” zei ze, “is de ernst waarmee je de grootste onzin uitkraamt.”

Ze was spontaan en praterig geworden, alsof Odysseus’ onschuld niet alleen haar humeur maar ook haar aard veranderd had. Grootmoeder, op zo korte afstand van de plaats des onheus, begon weer in haar slaap te praten.

“Het was in die tijd, begin maart, dat ze je bij me thuis brachten,” zei ze. “Je was net een hagedisje, gewikkeld in katoenen doeken. Amadis, je jonge knappe vader, was zo blij die middag dat hij wel twintig karrenvrachten bloemen liet aanrukken en bij zijn aankomst was hij uitgelaten en strooide overal bloemen over de straat tot het hele dorp net als de zee met een gouden bloemenlaag bedekt was.”

Urenlang bleef ze hard en met onverflauwde hartstocht ijlen.

Maar Odysseus hoorde haar niet, want Eréndira had hem zo intens en zo waarachtig bemind, dat ze hem terwijl grootmoeder lag te ijlen nog eens beminde voor de halve prijs, en hem gratis bleef beminnen tot de dag aanbrak.

Een groep missionarissen had zich schouder aan schouder midden in de woestijn opgesteld met hun crucifixen opgestoken. Een wind even onstuimig als die van het onheil schudde hun canvas habijten en woeste baarden heen en weer en stond hun nauwelijks toe om op de been te blijven. Achter hen stond het missiegebouw, een koloniale kolos met een piepkleine klokkentoren op de ruwe witgekalkte muren.

De jongste missionaris die het bevel voerde over de groep, wees met zijn wijsvinger naar een natuurlijke spleet in de glazige leemgrond.

“Tot hier en geen stap verder,” riep hij.

De vier indiaanse sjouwers die grootmoeder in een houten palankijn vervoerden, hielden halt bij het horen van dat bevel. Hoe ongerieflijk ze ook zat op de bodem van de palankijn en hoe afgestompt haar geest ook was van het stof en het zweet van de woestijn, grootmoeder behield haar allure. Eréndira liep naast haar. Achter de palankijn volgde een stoet van acht indianen en de rij werd gesloten door de fotograaf op zijn fiets.

“De woestijn is van niemand,” zei grootmoeder.

“Hij is van God,” zei de missionaris, “en u overtreedt Zijn heilige geboden met uw schandelijke handel.”

Grootmoeder herkende de Spaanse woordkeus en uitspraak van de missionaris en zag af van een frontale botsing omdat ze vreesde stuk te lopen op zijn starheid. Ze kwam weer tot zichzelf.

“Ik begrijp je geheimtaal niet, mijn zoon.”

De missionaris wees naar Eréndira.

“Dat meisje is nog niet meerderjarig.”

“Maar het is mijn kleindochter.”

“Des te erger,” kaatste de missionaris terug. “Vertrouw haar vrijwillig toe aan onze hoede, anders zullen we onze toevlucht moeten nemen tot andere methoden.”

Grootmoeder had niet verwacht dat ze zo ver zouden gaan.

“Goed dan, praatjesmaker,” gaf ze geschrokken toe. “Maar vroeg of laat kom ik erlangs, reken maar.”

Drie dagen na de ontmoeting met de missionarissen lagen grootmoeder en Eréndira in een dorp vlak bij het klooster te slapen, toen een paar zwijgende gestalten, sluipend als een aanvalspatrouille, geruisloos de veldtent binnenglipten. Het waren zes sterke jonge novices van indiaanse afkomst in ruwlinnen habijten die leken op te lichten in de heldere manestralen. Zonder een enkel geluid te maken bedekten ze Eréndira met een muskietennet, tilden haar op zonder haar wakker te maken en droegen haar weg, ingepakt als een grote breekbare vis, gevangen in een maannet.

Grootmoeder liet niets onbeproefd om haar kleindochter te onttrekken aan de voogdij van de missionarissen.

Pas toen ze alle middelen tevergeefs had geprobeerd, van de meest rechtmatige tot de meest ongeoorloofde, stapte ze naar het burgerlijke gezag dat werd uitgeoefend door een militair. Ze trof hem met ontbloot bovenlijf aan op de patio van zijn woning, bezig om met een oorlogsgeweer te schieten op een eenzame donkere wolk aan de gloeiendhete hemel. Hij probeerde hem te doorboren in de hoop dat het zou gaan regenen; zijn schoten waren verbeten en vruchteloos, maar hij hield de nodige pauzes om grootmoeder aan te horen.

“Ik kan niets voor u doen,” legde hij uit toen hij alles had gehoord. “Volgens het Concordaat hebben de patertjes het recht om het meisje bij zich te houden tot ze meerderjarig is. Of tot ze trouwt.”

“En waarvoor bent u dan burgemeester?” vroeg grootmoeder.

“Om het te laten regenen,” zei de burgemeester.

Daarna, toen hij zag dat de wolk buiten zijn bereik gedreven was, onderbrak hij zijn officiële bezigheden en wijdde zich volledig aan grootmoeder.

“Wat u nodig hebt is een zeer gezaghebbend persoon die voor u borg wil staan,” vertelde hij. “Iemand die met een ondertekende brief instaat voor uw integriteit en goede gedrag. Kent u senator Onésimo Sanchez niet?”

Gezeten in de volle zon op een krukje dat te krap was voor haar astronomische billen, antwoordde grootmoeder met verheven woede: “Ik ben een arme vrouw, alleen in de onmetelijke woestijn.”

De burgemeester die met zijn rechteroog loenste van de hitte, bekeek haar met deernis.

“Verspil uw tijd dan niet verder, mevrouw,” zei hij. “De duivel heeft haar gehaald.”

Dat had hij natuurlijk niet. De vrouw zette haar tent op voor het missieklooster en ging zitten nadenken, als een soldaat die in zijn eentje een versterkte stad belegert. De trekkende fotograaf die haar heel goed kende, laadde zijn spullen op het achterrekje van zijn fiets en stond op het punt om alleen weg te gaan, toen hij haar zag zitten, midden in de zon en met haar ogen strak op het klooster gericht.

“We zullen eens zien wie het ‘t eerst opgeeft,” zei grootmoeder, “zij of ik.”

“Zij zitten daar al driehonderd jaar en nog houden ze het uit,” zei de fotograaf. “Ik ga ervandoor.”

Toen pas zag grootmoeder de beladen fiets.

“Waar ga je heen?”

“Waarheen de wind me voert,” zei de fotograaf en reed weg. “De wereld is groot.”

Grootmoeder zuchtte.

“Niet zo groot als jij denkt, stuk onderkruipsel.”

Maar ze bewoog haar hoofd niet ondanks haar boosheid, want ze wilde het klooster niet uit het oog verliezen. En dat hield ze vol, dagenlang met minerale hitte, nachtenlang met tomeloze winden en gedurende de meditatietijd toen niemand het klooster verliet. De indianen bouwden een afdak van palmbladeren naast de tent en daaronder spanden ze hun hangmatten, maar grootmoeder hield tot heel laat de wacht, knikkebollend op haar troon en kauwend op de rauwe graankorrels uit haar zak met de onovertrefbare vadsigheid van een neergevlijde os.

Op een avond trok een rij langzame overdekte vrachtauto’s vlak langs haar met als enige verlichting wat slingers met gekleurde lampjes die de wagens het spookachtige aanzien gaven van slaapwandelende altaren. Grootmoeder herkende ze onmiddellijk want het waren dezelfde als de vrachtauto’s van vader en zoon Amadis. De laatste van het konvooi remde, stopte, en er stapte een man uit de cabine om iets in de laadbak goed te leggen. Hij was een soort evenbeeld van de Amadissen, met zijn pet met omgeslagen rand, hoge laarzen, twee patroongordels gekruist over de borst, een militair geweer en twee pistolen. Ten prooi aan een onweerstaanbare verleiding sprak grootmoeder de man aan.

“Weet je niet wie ik ben?” vroeg ze hem.

De man bescheen haar meedogenloos met een lantaarn op batterijen. Even bekeek hij het gezicht dat verwoest was van het waken, de ogen die uitgeblust waren van vermoeidheid, het verlepte haar van de vrouw die ondanks haar leeftijd, haar slechte conditie en dat wrede licht op haar gezicht rustig kon zeggen dat ze de mooiste van de wereld was geweest.

Toen hij haar genoeg bestudeerd had om zeker te weten dat hij haar nooit eerder had gezien, deed hij de lantaarn uit.

“Het enige waar ik absoluut zeker van ben,” zei hij, “is dat u niet de Maagd van Altijddurende Bijstand bent.”

“Allesbehalve,” zei grootmoeder met vriendelijke stem. “Ik ben de Dame.”

De man legde zuiver instinctief zijn hand op het pistool. “Welke Dame?”

“Die van Amadis de Grote.”

“Dan bent u niet van deze wereld,” zei hij gespannen. “Wat wilt u?”

“Dat jullie me helpen om mijn kleindochter te bevrijden, de kleindochter van Amadis de Grote, de dochter van onze zoon Amadis. Ze zit in het klooster ginds gevangen.”

De man was van zijn schrik bekomen.

“U heeft zich in het adres vergist,” zei hij. “Als u denkt dat wij in staat zijn te bedisselen in Gods aangelegenheden, bent u niet wie u voorwendt te zijn, dan heeft u de Amadissen niet eens gekend en dan heeft u geen bal verstand van smokkelen.”

Die nacht sliep grootmoeder nog minder dan anders. Gehuld in een wollen deken lag ze te piekeren, terwijl het duistere uur haar geheugen in de war stuurde en de onderdrukte waandromen vochten om naar buiten te komen al was ze wakker, en ze moest krachtig met haar hand op haar hart drukken om het verstikkende herinneringsbeeld te verjagen van een huis aan zee met grote rode bloemen waar ze ooit gelukkig was geweest. Zo tobde ze door tot de kloosterklok begon te luiden en de woestijn verzadigd werd van de warme broodgeur van de metten.

Toen pas gaf ze toe aan haar vermoeidheid, in de valse illusie dat Eréndira was opgestaan en nu zelf zocht naar een manier om bij haar terug te keren.

In tegenstelling tot haar grootmoeder verspilde Eréndira geen enkele nachtrust sinds ze naar het klooster was gebracht. Ze hadden haar met een snoeischaar gekortwiekt tot ze een hoofd had als een borstel, trokken haar de ruwlinnen novicemantel aan en gaven haar een emmer met kalkwater en een bezem om elke keer dat iemand eroverheen was gelopen de treden van de trap bij te kalken. Het was een hondenbaantje, maar voor Eréndira was het alle dagen zondag na haar dodelijke arbeid in bed. Bovendien was zij niet de enige die ‘s avonds bekaf was, dat klooster was namelijk niet gewijd aan het bestrijden van de duivel maar van de woestijn. Eréndira had gezien hoe de inlandse novices de koeien met nekslagen klein kregen om ze in de stallen te kunnen melken, hoe ze hele dagen op planken stonden te springen om de kazen van vocht te ontdoen, hoe ze de geiten hielpen bij een zware bevalling. Ze had hen als geharde stouwers zien zweten terwijl ze water ophaalden uit de putten of met de hand een moestuin besproeiden die in een overmoedige bui was aangelegd en die andere novices gespit hadden met de bedoeling groenten te kweken in de stenen woestijnbodem. Ze had de hel op aarde gezien bij de broodovens en in de strijkkamers. Ze had gezien hoe een non een wild zwijn najoeg over de patio, uitgleed met het beest vast aan zijn oren en door de modder rolde zonder het los te laten, totdat twee novices met leren schorten voor haar te hulp schoten en ze samen het zwijn eronder kregen en ze zag ook hoe een van hen het keelde met een slachtmes en ze tenslotte allemaal onder het bloed en de modder zaten.

Op de terrassen van het losstaande ziekenpaviljoen had ze de nonnen met tbc gezien in hun lijkwaden, in afwachting van Gods laatste oordeel bordurend aan bruidslakens, terwijl de missiepriesters predikten in de woestijn. Eréndira zat daar maar op haar halfdonkere plekje en ontdekte nieuwe vormen van schoonheid en verschrikking waarvan ze geen idee had gehad in de enge wereld van het bed, maar met brute kracht noch met overreding was het de nonnen gelukt een woord uit haar te krijgen sinds ze in het klooster was gebracht.

Op een ochtend was ze bezig de kalk in de emmer aan te lengen met water, toen ze muziek van een snaarinstrument hoorde die in het woestijnlicht overkwam als een nog helderder straal. Geboeid door dit wonder liep ze de trap op naar een enorme lege zaal met kale muren en grote vensters waardoor het verblindende junilicht naar binnen stroomde en bleef hangen, en midden in de ruimte zag ze een mooie non zitten die ze ooit eerder had gezien en die een paasoratorium speelde op het klavecimbel. Eréndira luisterde zonder met haar ogen te knipperen en gespannen als een snaar naar de muziek, tot de klok voor het eten luidde.

Na het middagmaal wachtte ze, terwijl ze de treden witte met de espartokwast, tot alle novices een keer de trap op en af waren gegaan, toen was ze alleen, op een plek waar niemand haar kon horen en toen deed ze voor het eerst sinds ze in het klooster was haar mond open.

“Ik ben gelukkig,” zei ze.

Voor grootmoeder was de kans dus wel verkeken dat Eréndira zou proberen te ontsnappen om bij haar terug te keren, niettemin handhaafde ze haar granieten beleg zonder enige beslissing te nemen, tot die bewuste Pinksterzondag. In die dagen hielden de missionarissen zich bezig met het afstropen van de woestijn op zoek naar zwangere vrouwen om ze in de echt te verbinden. Ze trokken tot aan de meest vergeten buurtschapjes in een aftands vrachtautootje met een grote kist vol snuisterijen bij zich. Het moeilijkste deel van deze indianenjacht was om de vrouwen over te halen, want die verzetten zich met het reële argument dat de mannen het hun recht achtten van hun wettige vrouw ruwer werk te verlangen dan van hun minnares, terwijl ze zelf lui in hun hangmat lagen te slapen. Ze moesten verleid worden met bedrieglijke middelen, Gods wil moest worden opgelost in de stroop van hun eigen taal zodat hij minder scherp overkwam, maar zelfs de koppigste vrouwen lieten zich tenslotte overhalen voor een paar oorringen van klatergoud. Met de mannen ging het anders, die werden als de instemming van de vrouw eenmaal verkregen was, zonder omhaal met kolfslagen uit hun hangmat gehaald, op de laadbak vastgebonden en meegenomen om ze tot een huwelijk te dwingen.

Al dagenlang had grootmoeder de wagen beladen met zwangere indiaansen zien langsrijden in de richting van het klooster maar ze begreep haar kans niet. Dat deed ze pas die bewuste Pinksterzondag, toen ze het gesis van de vuurpijlen en het gebeier van de klokken hoorde en de ellendige maar uitgelaten menigte zag langstrekken onderweg naar het feest en tussen de drommen mensen ook zwangere vrouwen zag met sluiers en bruidskroontjes op hun hoofd en aan hun arm hun gelegenheidsvriend die ze tijdens de collectieve huwelijksvoltrekking tot hun wettige echtgenoot gingen maken.

Als een van de laatsten van de stoet passeerde een naïef uitziende jongen met indianenhaar kort als het haar van een kalebas, gehuld in lompen en in zijn hand een paaskaars met een zijden strik. Grootmoeder sprak hem aan.

“Vertel eens, mijn jongen,” vroeg ze hem met een zoetgevooisde stem. “Wat heb jij te maken in dit feestgedruis?”

De jongen voelde zich slecht op zijn gemak met de kaars en door zijn ezelstanden kostte het hem moeite zijn mond te sluiten.

“Ik ga bij de patertjes mijn eerste communie doen,” zei hij.

“Hoeveel krijg je daarvoor?”

“Vijf peso.”

Grootmoeder haalde een rol bankbiljetten uit haar zak waar de jongen verbluft naar keek.

“Ik geef je er twintig,” zei grootmoeder. “Niet om je eerste communie te doen maar om te trouwen.”

“Met wie dan?”

“Met mijn kleindochter.”

En zo trouwde Eréndira op de binnenplaats van het klooster, in haar wijde gevangenmantel en met een kanten mantilla om haar schouders, een geschenk van de novices, zelfs zonder de naam van de echtgenoot te weten die grootmoeder voor haar had gekocht. Met een vage hoop verdroeg ze de pijn bij het knielen op de ruwe kiezelgrond, de stank van bokkenvel die uitging van de tweehonderd zwangere bruiden, de gesel van de Brief van Paulus, in het Latijn opgedreund in de onbeweeglijke zon van die hondsdagen. Want al hadden de missionarissen geen middelen gevonden om zich tegen de list van deze plotselinge bruiloft te verzetten, ze hadden haar een laatste poging toegezegd om haar in het klooster te houden. Aan het slot van de plechtigheden kwam Eréndira echter, ten overstaan van de apostolische prefect, de militaire burgemeester die op wolken schoot, haar kersverse echtgenoot en haar onbewogen grootmoeder, opnieuw onder de betovering die haar sinds haar geboorte had behekst.

Toen haar gevraagd werd wat haar vrije, ware en definitieve wil was, aarzelde ze geen seconde.

“Ik wil weg,” zei ze. En ze verduidelijkte wijzend op haar echtgenoot: “Maar ik ga niet met hem mee, ik ga met mijn grootmoeder mee.”

Odysseus had de hele middag tevergeefs geprobeerd een sinaasappel uit de plantage van zijn vader te stelen, want deze hield geen oog van hem af terwijl ze samen bezig waren de zieke bomen te snoeien en vanaf het huis hield zijn moeder hem in de gaten.

Daarom zag hij voor die dag maar van zijn voornemen af en hielp zijn vader met tegenzin verder tot ook de laatste sinaasappelbomen waren gesnoeid.

De uitgestrekte plantage lag op een stille, verscholen plek en het houten huis met een messing dak bezat koperen traliewerk voor de ramen en een groot terras op heipalen waar wilde planten met felkleurige bloemen groeiden. Odysseus’ moeder zat apathisch in een Weense schommelstoel op het terras met gerookte bladeren tegen haar slapen om de hoofdpijn te verzachten en haar rasechte indianenblik volgde de bewegingen van haar zoon als een bundel onzichtbaar licht tot in de verste hoeken van de boomgaard. Ze was erg mooi, een stuk jonger dan haar man en droeg niet alleen nog altijd de lange dracht van haar stam, ze kende ook de oudste geheimen van haar bloed.

Toen Odysseus met de snoeischaar het huis weer binnenkwam, vroeg zijn moeder hem om haar medicijn van vier uur dat vlakbij op een tafeltje stond. Bij zijn eerste aanraking veranderden het glas en de flacon van kleur.

Toen raakte hij uit pure baldadigheid een kristallen waterkan op tafel aan en ook de kan werd blauw. Zijn moeder observeerde hem terwijl ze haar medicijn innam en toen ze zeker wist dat het geen waanbeeld was als gevolg van de pijn, vroeg ze hem in de Guajiro-taal: “Sinds wanneer heb je dat?”

“Sinds we terug zijn uit de woestijn,” zei Odysseus, ook in het Guajiro. “Ik heb het alleen met dingen van glas.”

Om het te laten zien raakte hij stuk voor stuk de glazen aan die op tafel stonden en ze veranderden allemaal, in verschillende kleuren.

“Zulke dingen gebeuren alleen als je verliefd bent,” zei de moeder. “Wie is het?” Odysseus gaf geen antwoord. Zijn vader, die geen Guajiro kende, stak op dat moment met een tak sinaasappels het terras over.

“Waar hebben jullie het over?” vroeg hij in het Hollands aan Odysseus.

“Niets bijzonders,” zei Odysseus.

Odysseus’ moeder kende geen Hollands.

Toen haar man het huis binnenging, vroeg ze in het Guajiro aan haar zoon: “Wat zei hij tegen je?”

“Niets bijzonders,” zei Odysseus.

Hij verloor zijn vader uit het oog toen deze in het huis verdween, maar voor een raam van zijn kantoor zag hij hem terug. De moeder wachtte tot ze met Odysseus alleen was, toen drong ze aan: “Vertel nou, wie is het?”

“Het is niemand,” zei Odysseus.

Hij antwoordde afwezig, want hij was met zijn aandacht bij de handelingen van zijn vader in het kantoor. Hij had gezien hoe hij de sinaasappels op de brandkast legde om de combinatiecode te draaien.

Maar terwijl hij zijn vader bespiedde, bespiedde zijn moeder hem.

“Je eet al een hele tijd geen brood meer,” merkte ze op.

“Vind ik niet lekker.”

Het gezicht van de moeder werd ineens ongewoon levendig. “Leugens,” zei ze. “Het is omdat je liefdesverdriet hebt, dan kun je geen brood eten.” Haar stem was evenals haar ogen van smekend dreigend geworden.

“Je kunt me beter vertellen wie het is,” zei ze. “Anders dwing ik je om een paar reinigingsbaden te nemen.”

In het kantoor opende de Hollander de brandkast, stopte de sinaasappels erin en deed de gepantserde deur weer dicht.

Toen wendde Odysseus zich af van het raam en gaf zijn moeder ongeduldig antwoord.

“Ik heb je toch gezegd dat het niemand is,” zei hij. “Vraag het maar aan papa als je me niet gelooft.”

De Hollander verscheen terwijl hij zijn zeemanspijp aanstak, in de deuropening van de kantoordeur met zijn uiteengevallen bijbel onder de arm. De vrouw vroeg in het Spaans aan hem: “Wie hebben jullie in de woestijn leren kennen?”

“Niemand,” antwoordde haar echtgenoot, een beetje verstrooid. “Vraag het maar aan Odysseus als je me niet gelooft.”

Hij ging achter op de veranda aan zijn pijp zitten trekken tot deze leeg was.

Toen opende hij de bijbel op een willekeurige bladzijde en las bijna twee uur lang losse fragmenten hardop in een vloeiend en verheven Hollands.

Om twaalf uur ‘s nachts lag Odysseus nog steeds zo hard na te denken, dat hij niet kon slapen. Nog een uur bleef hij in zijn hangmat woelen, zich inspannend om zijn verdrietige herinneringen terug te dringen, tot datzelfde verdriet hem de nodige kracht gaf om de knoop door te hakken.

Toen trok hij zijn cowboybroek, zijn Schotse overhemd en zijn rijlaarzen aan, sprong door het open venster naar buiten en vluchtte van het huis weg in het vrachtautootje met de lading vogels.

Terwijl hij door de plantage reed, rukte hij de drie rijpe sinaasappels af die hij die middag niet had kunnen stelen.

Hij reed de rest van de nacht door de woestijn en toen het licht begon te worden vroeg hij in dorpen en huttenbuurtschappen welke kant Eréndira was opgegaan, maar niemand kon hem helpen. Tenslotte wist men hem te vertellen dat zij de verkiezingskaravaan van senator Onésimo Sanchez volgde en dat die die dag vermoedelijk in Nueva Castilla was.

Daar trof hij hem niet, maar wel een dorp verderop en toen bleek dat Eréndira de karavaan niet meer volgde, want grootmoeder had een eigenhandig geschreven brief van hem losgekregen waarin hij zei in te staan voor haar goede gedrag en met die brief kreeg ze de best gegrendelde deuren van de woestijn open. De derde dag kwam hij de bode van de binnenlandse post tegen en deze wees hem welke kant hij op moest.

“Zij zijn op weg naar de zee,” vertelde hij hem. “En je moet snel zijn, want het is de bedoeling van dat ouwe rotwijf om naar Aruba over te steken.”

In de gewezen richting ontwaarde Odysseus na een halve dag rijden de grote, dofgeworden tent die grootmoeder van een failliet circus had overgenomen. De trekkende fotograaf was bij haar teruggekeerd, overtuigd dat de wereld inderdaad niet zo groot was als hij gedacht had, en hij had vlak bij de tent zijn idyllische decor opgezet. Een blazersorkestje hield Eréndira’s klanten in de ban met een zwaarmoedige wals.

Odysseus wachtte tot het zijn beurt was om naar binnen te gaan en het eerste wat hem opviel was hoe keurig opgeruimd en schoon het in de tent was. Grootmoeders bed had zijn onderkoninklijke luister herkregen, het engelenbeeld stond op zijn plaats naast de grafkoffer van vader en zoon Amadis en verder stond er een zinken badkuip op leeuwenpoten. Eréndira lag naakt en vredig op haar nieuwe hemelbed en straalde een kinderlijke gloed uit in het gedempte licht in de tent. Ze lag met open ogen te slapen. Odysseus bleef naast haar stilstaan, met de sinaasappels in zijn hand, en hij merkte dat zij naar hem keek zonder hem te zien.

Toen bewoog hij zijn hand voor haar ogen en riep haar bij de naam die hij had bedacht om aan haar te denken: “Aridnere.”

Eréndira werd wakker. Zij voelde zich naakt onder Odysseus’ blik, liet een gesmoorde gil horen en trok het laken over haar hoofd.

“Niet kijken,” zei ze. “Ik zie er verschrikkelijk uit.”

“Je bent helemaal oranje,” zei Odysseus. Hij hield de sinaasappels ter hoogte van haar ogen zodat ze kon vergelijken. “Kijk maar.”

Eréndira haalde het laken weg van haar ogen en constateerde dat de sinaasappels inderdaad dezelfde kleur hadden als haar huid.

“Ik wil niet dat je nu blijft,” zei ze.

“Ik ben alleen binnengekomen om je dit te laten zien,” zei Odysseus. “Let op.”

Hij kliefde een sinaasappel met zijn nagels, brak hem met zijn handen in tweeën en liet Eréndira het binnenste zien: in het hart van de vrucht zat een echte diamant geklemd.

“Dit zijn de sinaasappels die wij naar de grens brengen,” zei hij.

“Maar het zijn gewone sinaasappels!” riep Eréndira uit.

“Natuurlijk,” glimlachte Odysseus. “Mijn vader plant ze.”

Eréndira kon het niet geloven. Ze ontblootte haar gezicht, greep de sinaasappel met haar vingers en bekeek hem verbluft.

“Met drie van die dingen kunnen we een reis om de wereld maken,” zei Odysseus.

Eréndira gaf hem de diamant met een moedeloze uitdrukking terug. Odysseus drong aan.

“Bovendien heb ik een vrachtwagen,” zei hij. “En verder…Kijk!”

Hij haalde een oud model pistool onder zijn hemd vandaan.

“Ik mag pas over tien jaar weg,” zei Eréndira.

“Je gaat nu weg,” zei Odysseus. “Vanavond, als die witte walvis slaapt, zorg ik dat ik hierbuiten sta, je herkent me aan het geluid van een uil.”

Hij bootste de nachtuil zo goed na, dat Eréndira’s ogen voor het eerst glimlachten.

“Dat is mijn grootmoeder,” zei ze.

“Die uil?”

“Die walvis.”

Ze moesten allebei lachen om het misverstand, maar Eréndira nam de draad van het gesprek weer op.

“Een mens mag nergens heen zonder toestemming van zijn grootmoeder.”

“Dan moet je niets tegen haar zeggen.”

“Ze komt er toch achter,” zei Eréndira, “zij droomt de dingen.”

“Als zij begint te dromen dat je weggaat, zitten wij al lang en breed aan de andere kant van de grens. We gaan er net zo overheen als de smokkelaars…” zei Odysseus.

Hij greep het pistool met de allure van een schurk in een film en deed het geluid van schoten na om Eréndira met zijn stoutmoedigheid mee te slepen. Zij zei geen ja of nee, maar haar ogen smachtten en zij nam afscheid van Odysseus met een kus. Odysseus fluisterde ontroerd: “Morgen zien we de boten langsvaren.”

Die avond, even na zevenen, was Eréndira grootmoeders haar aan het kammen, toen de wind van haar onheil weer opstak. In de luwte van de tent zaten de indiaanse sjouwers en de dirigent van de stafmuziek op uitbetaling te wachten. Grootmoeder was juist klaar met het tellen van de biljetten uit een grote kist die ze binnen haar bereik had staan en nadat ze een soort kasboek had geraadpleegd, betaalde ze de oudste indiaan uit: “Alsjeblieft,” zei ze; “twintig peso per week min acht voor het eten min drie voor het water min vijftig centavo krediet voor de nieuwe overhemden, dat is dus acht vijftig. Tel het goed na.”

De oudste indiaan telde het geld na en zij trokken zich allen tegelijk met een buiging terug. “Dank u, blanke vrouw.”

Vervolgens was de dirigent van de muzikanten aan de beurt.

Grootmoeder raadpleegde het kasboek en richtte zich tot de fotograafdie probeerde de kapotte balg van de camera te plakken.

“Hoe zit het?” vroeg ze aan hem. “Betaal je nou een kwart van de muziek of niet?”

De fotograaf keek niet eens op voor het antwoord.

“Muziek komt niet op de foto’s.”

“Maar het stimuleert de mensen wel om zich te laten fotograferen,” was grootmoeders weerwoord.

“Integendeel,” zei de fotograaf, “het doet ze denken aan de doden en dan staan ze met dichte ogen op de foto.”

De dirigent van de stafmuziek mengde zich in het gesprek.

“Het komt niet door de muziek dat ze hun ogen sluiten,” zei hij, “dat komt door het flitslicht ‘s avonds.”

“Het komt door de muziek,” hield de fotograaf vol.

Grootmoeder maakte een eind aan het twistgesprek. “Doe niet zo eigenwijs,” zei ze tegen de fotograaf. “Bedenk eens hoe goed het met senator Onésimo Sanchez gaat en dat komt door de muziek die hij bij zich heeft.”

Toen besloot ze, onverbiddelijk: “Dus je betaalt het deel dat je verschuldigd bent, of je zoekt verder alleen je geluk. Het is oneerlijk dat dat arme kind opdraait voor alle kosten.”

“Dan zoek ik verder alleen mijn geluk,” zei de fotograaf. “Uiteindelijk ben ik een kunstenaar.”

Grootmoeder haalde haar schouders op en wendde zich tot de muzikant. Ze gaf hem een bundel biljetten in overeenstemming met het getal in haar boek.

“Tweehonderdvierenvijftig muziekstukken,” zei ze, “van vijftig centavo plus tweeëndertig op zon- en feestdagen van zestig centavo, dat wordt dan honderdzesenvijftig twintig.”

De muzikant nam het geld niet aan.

“Het is honderdtweeëntachtig veertig,” zei hij. “Walsen zijn duurder.”

“En waarom dan wel?”

“Omdat ze treuriger zijn,” zei de muzikant.

Grootmoeder dwong hem het geld aan te nemen.

“Goed, je speelt deze week twee vrolijke stukken in plaats van iedere wals die ik je schuldig ben en we staan weer quitte.”

De muzikant begreep grootmoeders logica niet, maar hij accepteerde de berekening zolang hij er niet uit was.

Op het moment blies de wind vol ontzetting de tent bijna omver en in de stilte die hij op zijn weg achterliet kon men buiten duidelijk het lugubere gehuil van de nachtuil horen.

Eréndira wist niet hoe ze haar nervositeit moest verbergen. Ze sloot de geldkist en borg hem weg onder het bed, maar grootmoeder merkte het angstige beven van haar hand toen ze haar de sleutel gaf. “Je hoeft niet bang te zijn,” zei ze. “Op stormachtige avonden zijn er altijd uilen.”

Maar ze was duidelijk al minder zeker van zichzelf toen ze de fotograaf torsend met zijn camera zag weggaan.

“Je kunt tot morgen blijven als je wilt,” zei ze. “De dood waart vanavond vrij rond.”

Ook de fotograaf hoorde het gehuil van de uil, maar hij zag niet van zijn voornemen af.

“Blijf, mijn jongen,” drong grootmoeder aan, “al is het maar om de genegenheid die ik voor je voel.”

“Maar ik betaal niet voor de muziek,” zei de fotograaf.

“O nee,” zei grootmoeder. “Dat gaat niet door.”

“Ziet u wel?” zei de fotograaf. “U geeft om niemand.”

Grootmoeder verschoot van woede.

“Donder dan maar op,” zei ze. “Ellendeling!”

Ze was zo in haar eer aangetast dat ze opnieuw op hem begon te foeteren toen Eréndira haar naar bed hielp. “De vuile bastaard,” knarsetandde ze. “Wat weet die smeerlap van de gevoelens van een ander.” Eréndira lette niet op haar woorden, want steeds als de wind even was gaan liggen eiste de uil met koppige dwang haar aandacht op en zij werd gekweld door onzekerheid.

Na hetzelfde ritueel als in het oude huis gegolden had, lag grootmoeder eindelijk in bed en terwijl haar kleindochter haar koelte toewuifde, zette ze zich over haar woede heen en begon haar gebruikelijke onaangedane sfeer uit te ademen.

“Je moet morgen vroeg op,” zei ze toen, “want je moet het aftreksel voor mijn bad koken voor er klanten komen.”

“Ja, grootmoeder.”

“Doe in de tijd die je over hebt de vuile was van de indianen, dan kunnen we ze de komende week wat extra in mindering brengen.”

“Ja, grootmoeder,” zei Eréndira.

“En slaap niet te gejaagd, dan word je moe en morgen is het donderdag, de langste dag van de week.”

“Ja, grootmoeder.”

“En geef de struisvogel zijn voer.”

“Ja, grootmoeder,” zei Eréndira.

Ze liet de waaier aan het hoofdeinde van het bed liggen en stak twee altaarkaarsen aan voor de kofferkist met de doden. Grootmoeder die al sliep gaf alsnog het bevel: “Vergeet niet de kaarsen voor de Amadissen aan te steken.”

“Ja, grootmoeder.”

Eréndira wist toen dat ze niet wakker zou worden, want ze was begonnen te ijlen. Ze hoorde het geloei van de wind om de tent, maar ook deze keer had ze het voorteken van haar onheil niet herkend. Ze ging in de tentopening staan tot de uil opnieuw huilde, en tenslotte was haar vrij heidsinstinct sterker dan de beheksing van haar grootmoeder.

Ze had nog geen vijf stappen buiten de tent gezet, toen ze op de fotograaf stuitte die bezig was zijn apparatuur op het achterrekje van zijn fiets te binden. Zijn medeplichtige glimlach stelde haar gerust.

“Ik weet van niets,” zei de fotograaf, “ik heb niets gezien en ik betaal niet voor de muziek.”

Hij nam afscheid met een algemene heilwens.

Toen rende Eréndira in de richting van de woestijn, vastbesloten, en ze verdween in het duister van de wind waar de uil huilde.

Ditmaal stapte grootmoeder meteen naar het burgerlijke gezag. De commandant van het plaatselijke detachement sprong om zes uur in de ochtend uit zijn hangmat, toen zij de brief van de senator onder zijn neus duwde. Odysseus’ vader stond bij de deur te wachten.

“Hoe wilt u in ‘s hemelsnaam dat ik dit lees,” riep de commandant, “ik kan helemaal niet lezen.”

“Het is een aanbevelingsbrief van senator Onésimo Sanchez,” zei grootmoeder.

Zonder verdere vragen nam de commandant een geweer dat hij vlak bij de hangmat had hangen van de muur en begon zijn agenten bevelen toe te schreeuwen. Vijf minuten later zaten ze met z’n allen in een militaire wagen en reden in ijltempo naar de grens tegen de wind in die sporen van de voortvluchtigen uitvaagde. Voorin, naast de chauffeur, zat de commandant.

Op de achterbank zat de Hollander samen met grootmoeder en op elke treeplank stond een gewapende agent.

Heel dicht bij het dorp hielden ze een konvooi vrachtwagens aan die waren afgedekt met waterdicht zeildoek. Verschillende mannen die clandestien meereisden in de laadbak, tilden het zeildoek op en richtten hun mitrailleurs en oorlogsgeweren op de militaire wagen. De commandant vroeg aan de chauffeur van de eerste vrachtwagen waar ze ergens een veewagen hadden gezien met een lading vogels.

De chauffeur startte zijn motor voor hij antwoord gaf.

“Wij zijn geen verklikkers,” zei hij verontwaardigd, “wat wij zijn is smokkelaars.”

De commandant zag vlak voor zijn ogen de berookte lopen van de mitrailleurs voorbijtrekken, stak zijn armen omhoog en glimlachte.

“Heb tenminste het fatsoen om niet op klaarlichte dag rond te rijden,” riep hij ze na.

Op de achterklep van de laatste wagen stond een opschrift dat luidde: Ik denk aan jou, Eréndira.

De wind werd droger naarmate ze verder naar het noorden kwamen en als gevolg van de wind was de zon woester. Hitte en stof bemoeilijkten het ademhalen in de afgesloten wagen.

Grootmoeder was de eerste die de fotograaf in de gaten kreeg; hij trapte dezelfde kant uit als zij, zonder enige beschutting tegen de stekende zon dan een om zijn hoofd geknoopte zakdoek.

“Kijk daar,” wees ze, “die weet er meer van. De ellendeling.”

De commandant gaf een van de agenten op de treeplank bevel om zich met de fotograaf te belasten.

“Pak hem vast en blijf hier op ons wachten,” zei hij. “We komen wel weer terug.”

De agent sprong van de treeplank en gelastte de fotograaf tot twee keer toe om te stoppen. De fotograaf hoorde het niet door de tegenwind.

Toen de wagen hem voorbijreed, maakte grootmoeder een raadselachtig gebaar naar hem, maar hij zag het aan voor een groet, glimlachte en zei met zijn hand gedag. Hij hoorde het schot niet. Hij maakte een buiteling door de lucht en viel dood neer boven op zijn fiets, zijn hoofd verbrijzeld door een geweerkogel waarvan hij de oorsprong nooit zou kennen.

Nog voor de middag zagen ze de eerste veren. Ze zweefden langs op de wind, veren van onbekende vogels, en de Hollander herkende ze omdat ze afkomstig waren van zijn vogels die ze verloren hadden in de wind. De chauffeur stuurde wat bij, trapte het pedaal helemaal in en binnen een half uur zagen ze de kleine vrachtauto aan de horizon opdoemen.

Toen Odysseus het militaire voertuig in zijn achteruitkijkspiegel zag verschijnen, probeerde hij zijn voorsprong te vergroten maar de motor kon niet meer opbrengen. Ze hadden gereisd zonder te slapen en ze waren op van vermoeidheid en dorst. Eréndira die tegen Odysseus’ schouder lag te doezelen, schrok wakker. Zij zag de wagen die hen al dreigde in te halen en met naïeve dapperheid pakte ze het pistool uit de handschoenendoos.

“Die doet het niet,” zei Odysseus. “Hij is nog van Francis Drake geweest.”

Zij bonsde er verschillende keren op met haar vuist en gooide het toen door het raam naar buiten. De militaire patrouille was nu ter hoogte van de gammele vrachtauto vol door de wind geplukte vogels, maakte een scherpe bocht en sneed hun de pas af. Het was in die dagen, hun glorietijd, dat ik ze leerde kennen, al zou ik de bijzonderheden van hun leven pas jaren later uitpluizen, toen Rafael Escalona in een lied de gruwelijke ontknoping van het drama had onthuld en het mij nuttig leek het op papier te zetten. Ik zeulde toentertijd met encyclopedieën en medische boeken door de provincie Riohacha. Alvaro Cepeda Samudio, die in dezelfde contreien ventte met apparaten voor ijskoud bier, nam me in zijn wagentje mee langs de woestijndorpen om ik weet bij god niet waarover met me te kunnen praten en we praatten zoveel over niets en we dronken zoveel bier dat we zonder te weten wanneer of hoe de hele woestijn doorstaken en bij de grens kwamen.

Daar stond de tent van de rondtrekkende liefde met eroverheen linnen lappen waarop stond: Eréndira is beter en Eréndira ziet u graag terug en Het leven is niets waard zonder Eréndira. De eindeloze golvende rij samengesteld uit mannen van verschillende rassen en standen, leek op een slang met mensenwervels die slaperig voortkronkelde over bouwland en pleinen, tussen bonte bazars en rumoerige markten en tevoorschijn kwam uit de straten van die lawaaierige doorgangsstad voor handelaars. Iedere straat was een openbaar speelhuis, ieder huis een café, iedere deur een toevlucht voor voortvluchtigen. De talrijke, ondefinieerbare soorten muziek en de herrie van de omroepers vormden tezamen één grote, panische kakofonie in de verbijsterende hitte.

Tussen de menigte ontheemden en pretmakers bevond zich Blacaman de Goede die boven op een tafel stond en vroeg om een levende slang om op zijn eigen lichaam een zelf uitgedacht tegengif te toetsen. De vrouw die in een spin was veranderd omdat ze haar ouders niet gehoorzaamd had, was er en liet zich voor vijftig centavo aanraken zodat men zelf kon zien dat het geen zwendel was en ook beantwoordde ze eventuele vragen over haar droevig lot. Er was een gezant van het eeuwige leven die de naderende komst aankondigde van de siderale vleermuis die met zijn verzengende zwaveladem de natuurlijke orde zou verstoren en de geheimen van de zee naar de oppervlakte zou brengen.

De enige rustige plek was de warme buurt waar enkel gedempte flarden van het stadsgeraas overkwamen. Vrouwen uit alle vier de windstreken geeuwden in de verlaten danszalen van grenzeloze verveling. Zij hadden de siësta zittende gehouden zonder dat iemand hen was komen wekken om hen te beminnen en ze zetten het wachten op de siderale vleermuis voort onder de molenwiekende ventilators die aan het plafond zaten vastgeschroefd. Plotseling stond een van hen op en liep naar een bougainvilleahaag waarachter de straat lag. Daarlangs kwam de rij mannen die Eréndira begeerden.

“Vertel eens,” riep de vrouw naar hen, “wat heeft zij wat wij niet hebben?”

“Een brief van de senator,” riep iemand terug.

Aangetrokken door het geschreeuw en gelach kwamen nog meer vrouwen naar de haag toelopen.

“Er staat nu al dagen zo’n rij,” zei een van hen. “Vijftig peso de man, stel je voor.”

De vrouw die het eerste naar buiten was gekomen, nam een besluit: “Nou, ik ga eens kijken wat die snotneus voor bijzonders heeft.”

“Ik ga met je mee,” zei iemand anders. “Lijkt me beter dan hier voor niks je stoel warm te houden.”

Onderweg sloten zich nog meer vrouwen bij hen aan en toen ze bij Eréndira’s tent kwamen, vormden ze een luidruchtige schare. Ze liepen zonder meer naar binnen, verjoegen met kussens de man die ze bezig troffen zijn bestede geld zo goed mogelijk te benutten, tilden Eréndira’s bed op en droegen het als een draagbaar de straat op.

“Maar dit is geweld,” riep grootmoeder. “Stelletje verraadsters! Terroristen!” En daarna, tegen de mannen in de rij: “En jullie, lafaards, waar blijf je nou met je stoerheid dat je deze overmacht tegen een arm, weerloos schepseltje toelaat. Mietjes!”

Ze bleef schreeuwen, zo hard ze kon, en verkocht iedereen die in haar buurt kwam een dreun met haar staf, maar haar woedende woorden kwamen niet over in het gejoel en gegniffel van de menigte.

Eréndira kon zich niet aan de smaad onttrekken, gehinderd als ze was door de hondenketting waarmee grootmoeder haar sinds haar vluchtpoging aan een spijl van het bed had vastgelegd. Ze deden haar echter geen kwaad. Ze droegen haar op haar hemelbed door de drukste straten als een allegorische omgang van de geketende boetelinge en tenslotte zetten ze haar ongenadig ter bezichtiging midden op het hoofdplein neer. Eréndira lag opgerold met haar gezicht weggestopt maar ze huilde niet en in die houding bleef ze liggen in de verschrikkelijke zon die het plein bescheen, van schaamte en woede bijtend op de hondenketting die haar ellendige lot bevestigde, tot iemand zo barmhartig was om haar met een hemd te bedekken.

Dat is de enige keer dat ik ze gezien heb, maar ik heb gehoord dat ze beschermd door de openbare macht in die grensplaats zijn gebleven, tot grootmoeders geldkisten uitpuilden, en dat ze toen de woestijn hebben verlaten en in de richting van de zee zijn getrokken. Nooit heeft men in die bolwerken van de armoede zoveel weelde bij elkaar gezien.

Die weelde bestond uit een stoet ossenkarren met erop een aantal slechte kopieën van de paleisornamenten die met de afbranding van het huis verloren waren gegaan, en niet alleen de keizerbustes en de zeldzame klokken, ook een tweedehands piano en een kofferfonograaf met nostalgische platen. Een lange rij indianen was belast met de bagage en een muziekkorps kondigde hun triomfantelijke komst in de dorpen aan.

Grootmoeder reisde in een palankijn met papieren slingers en kauwde in de schaduw van een preekstoelhemel op de graankorrels uit de zak onder haar rok. Haar monumentale omvang was nog toegenomen, omdat ze onder haar blouse een kaarsenmakersvest van zeildoek droeg waarin ze haar goudstaven stopte zoals je kogels stopt in een patroongordel. Eréndira zat naast haar in opzichtige kledij, vol franjes, maar nog altijd met de hondenketting om haar enkel.

“Je hebt niets te klagen,” had grootmoeder tegen haar gezegd toen ze de grensplaats uitreden. “Je hebt de kleren van een koningin, een luxueus bed, een eigen orkest en veertien indianen tot je beschikking. Vind je dat niet geweldig?”

“Ja, grootmoeder.”

“Als ik er niet meer ben,” ging grootmoeder verder, “dan zul je niet overgeleverd zijn aan de willekeur van de mannen, want je zult je eigen huis hebben in een belangrijke stadje zult vrij zijn en gelukkig.”

Dat was een nieuw, onverwacht toekomstbeeld. Ze was daarentegen niet teruggekomen op de oorspronkelijke schuld waarvan de bijzonderheden verdraaid en de termijnen langer werden naarmate de financiële kant van de onderneming in ingewikkeldheid toenam.

Toch liet Eréndira geen zucht ontsnappen die haar gedachten kon laten doorschemeren. Ze onderwierp zich stilzwijgend aan de kwelling van het bed in salpeterplassen, in slaperige paaldorpen, in talkmij nen als maankraters en onderwijl verkondigde grootmoeder haar toekomstbeeld alsof ze het in de kaarten las.

Op een middag, aan het einde van een beklemmende bergengte, roken ze een vleug oude lauriergeuren en vingen flarden Jamaicaans gesprek op en ze voelden een sterke levensdrift en een knoop in hun hart: ze waren bij de zee gekomen.

“Daar is hij dan,” zei grootmoeder toen ze het glazen licht van de Caraïbische zee na een half leven ballingschap weer inademde. “Vind je hem niet mooi?”

“Ja, grootmoeder.”

Daar zetten ze hun tent op. Grootmoeder praatte de hele nacht zonder te dromen en soms verwarde ze haar nostalgische verhalen met een scherpe blik in de toekomst. Ze sliep langer dan gewoonlijk en werd kalm van het ruisen van de zee wakker.

Toch begon ze, toen Eréndira haar baadde, opnieuw toekomstvoorspellingen te doen en het was zo’n koortsachtig helder beeld dat ze opriep dat het wel een wakkere ijldroom leek.

“Je zult een deftige dame zijn,” zei ze. “Een dame van standing, aanbeden door je protégés en op handen gedragen en geëerd door de hoogste autoriteiten. De scheepskapiteinen zullen je kaarten sturen uit alle havens van de wereld.”

Eréndira luisterde niet naar haar. Het lauwe, met wilde marjolein geparfumeerde water stroomde de badkuip in via een van buitenaf gevoede buis. Eréndira ving het zonder te rusten op in een kalebas die geen water doorliet en gooide het met haar ene hand over grootmoeder heen, terwijl ze haar met de andere inzeepte.

“De faam van je huis zal zich als een lopend vuurtje verspreiden van de Antillen tot aan het Koninkrijk der Nederlanden,” zei grootmoeder. “En het zal belangrijker zijn dan het presidentiële huis, want in het jouwe zullen de regeringsaangelegenheden worden besproken en zal over de toekomst van het land worden beslist.”

Ineens hield het water uit de buis op. Eréndira liep de tent uit om te kijken wat er aan de hand was en zag dat de indiaan die tot taak had het water in de buis te gieten, hout stond te hakken in de keuken.

“Het is op,” zei de indiaan. “Er moet eerst weer wat water afkoelen.”

Eréndira liep naar het fornuis waarop nog een grote ketel met meegekookte aromatische bladeren stond. Ze wikkelde haar handen in een doek en constateerde dat ze de ketel zonder de hulp van de indiaan kon tillen.

“Ga maar,” zei ze tegen hem, “ik gooi het er wel in.”

Ze wachtte tot de indiaan de keuken uit was.

Toen pakte ze de kokende ketel van het vuur, tilde hem met grote moeite tot aan de buis en wilde het dodelijke water al in de pijpleiding naar de badkamer gieten, toen grootmoeder vanuit de tent riep: “Eréndira!”

Het was alsof ze het gezien had. Haar kleindochter schrok van de kreet en kreeg op het laatste moment berouw.

“Ik kom eraan, grootmoeder,” zei ze. “Ik wacht tot het water wat koeler is.”

Die nacht lag ze tot heel laat te piekeren, terwijl grootmoeder in haar slaap lag te zingen met het goud vest aan.

Vanuit haar bed bekeek Eréndira haar met zulke felle ogen dat het in het halfdonker wel kattenogen leken.

Toen ging ze liggen als een drenkelinge, met haar armen over haar borst en open ogen en riep met alle kracht van haar innerlijke stem: “Odysseus.”

Odysseus werd met een schok wakker in het huis bij de sinaasappelbomen. Hij had Eréndira’s stem zo duidelijk gehoord dat hij haar zocht in de donkere hoeken van het vertrek. Hij dacht even na, rolde toen zijn kleren en schoenen tot een bundeltje en liep de slaapkamer uit.

Toen hij het terras was overgestoken, werd hij verrast door de stem van zijn vader.

“Waar ga je naar toe?”

Odysseus zag hem blauw beschenen door de maan staan.

“De wereld in,” antwoordde hij.

“Ditmaal zal ik je niet tegenhouden,” zei de Hollander. “Maar ik waarschuw je: waar je ook heengaat, de vloek van je vader zal je achtervolgen.”

“Dat moet dan maar,” zei Odysseus.

Verrast en zelfs een beetje trots op de vastbeslotenheid van zijn zoon, volgde de Hollander hem door de maanovergoten boomgaard met een blik waarin langzaam een glimlach doorbrak. Zijn vrouw stond achter hem in de haar typerende houding van mooie indiaanse. De Hollander begon te spreken toen Odysseus de poort achter zich gesloten had.

“Die komt eerder terug dan jij denkt,” zei hij, “na de nodige slagen van het leven geïncasseerd te hebben.”

“Je bent erg grof,” zuchtte zij. “Die komt nooit meer terug.”

Deze keer hoefde Odysseus niemand de weg naar Eréndira te vragen. Verstopt in langskomende vrachtauto’s reed hij de woestijn door en het geld voor voedsel en hotels stal hij bij elkaar terwijl hij ook vaak zuiver om de spanning stal. Tenslotte trof hij de tent aan in een dorp verderop aan de kust vanwaar je de glazen gebouwen kon zien van een verlichte stad en waar ‘s avonds het vaarwel weerklonk van de schepen die afvoeren naar Aruba. Eréndira lag vastgeketend aan de spijl te slapen, nog steeds in dezelfde houding van afgedreven drenkelinge waarin ze hem geroepen had. Odysseus bleef een tijdlang naar haar staan kijken zonder haar te wekken, maar hij keek zo doordringend dat Erendira wakker werd.

Toen kusten ze elkaar in het donker, streelden elkaar zonder haast, kleedden elkaar uit, eindeloos met een stilzwijgende tederheid en een inwendig geluk die meer dan ooit op liefde leken.

Aan het andere eind van de tent draaide de slapende grootmoeder zich monumentaal om en begon te ijlen: “Dat was in de tijd dat de Griekse boot aankwam,” zei ze. “De bemanning bestond uit een stelletje dwazen die de vrouwen gelukkig maakten en hun niet met geld betaalden maar met sponzen, een soort levende sponzen, die later door de huizen liepen, terwijl ze kermden als ziekenhuispatiënten en de kinderen aan het huilen maakten om hun tranen te kunnen drinken.”

Ze kwam met een onderaardse beweging overeind en bleef rechtop in bed zitten.

“En toen kwam hij, mijn god,” schreeuwde ze, “sterker, groter en veel mannelijker dan Amadis.”

Odysseus die tot dan toe geen aandacht had besteed aan het geijl, probeerde zich te verstoppen toen hij grootmoeder rechtop in bed zag zitten. Eréndira stelde hem gerust.

“Niet bang zijn,” zei ze tegen hem. “Ze gaat altijd rechtop zitten als ze bij dit gedeelte komt, maar wakker worden doet ze niet.”

Odysseus legde zijn hoofd op haar schouder.

“Ik was die avond aan het zingen met de matrozen en ik dacht dat de aarde beefde,” ging grootmoeder verder. “Ik geloof dat ze dat allemaal dachten, want ze vluchtten gillend en dubbel van het lachen weg, alleen hij stond daar nog onder het afdak van astromelia’s. Ik herinner me als de dag van gisteren hoe ik dat lied zong dat toen op ieders lippen was. Zelfs de papegaaien op de patio’s zongen het.”

Zonder overgang, zoals alleen in dromen mogelijk is, zong ze de regels die haar bitterheid uitdrukten:

Heer, o Heer, geef me mijn oude onschuld weer,

dan kan ik zijn liefde beleven als de eerste keer.

Toen pas raakte Odysseus geïnteresseerd in grootmoeders nostalgie.

“Daar was hij dan,” zei ze, “met een ara op zijn schouder en een donderbus om kannibalen te doden, precies zoals Guatarral aankwam in de Guyana’s, en ik voelde zijn doodsadem toen hij voor mij ging staan en tegen me zei: Ik ben duizendmaal de wereld rondgereisd en ik heb alle vrouwen van alle landen gezien, dus ik kan met enig gezag zeggen dat jij de hovaardigste en gedienstigste van allemaal bent, de allermooiste van de wereld.”

Ze ging weer liggen en snikte in haar kussen. Odysseus en Eréndira bleven een tijdlang zwijgend liggen, in het halfdonker gewiegd door de kolossale ademhaling van de slapende oude vrouw. Ineens vroeg Eréndira zonder een spoortje aandoening in haar stem: “Zou je haar durven doden?”

Odysseus was overdonderd en wist niet wat hij moest antwoorden.

“Ik weet het niet,” zei hij. “Durf jij het?”

“Ik mag het niet doen,” zei Eréndira, “omdat het mijn grootmoeder is.”

Toen keek Odysseus nog eens aandachtig naar het enorme slapende lichaam, alsof hij haar hoeveelheid leven mat, en nam een beslissing: “Voor jou doe ik alles.”

Odysseus kocht een pond rattengif, roerde er een papje van met room en frambozenmoes en goot de dodelijke crème in een taart waar hij de oorspronkelijke vulling had uitgehaald. Daarna smeerde hij er een dikkere crème overheen, modelleerde de taart met een lepel tot er van de sinistere handelingen geen spoor meer te zien was en bekroonde het bedrog met tweeënzeventig roze kaarsjes.

Grootmoeder schoot overeind op haar troon en zwaaide dreigend met haar staf, toen ze hem met de feesttaart de tent zag binnenkomen.

“Brutale vlegel!” riep ze. “Hoe heb je het lef om nog een voet in dit huis te zetten!”

Odysseus verborg zich achter zijn engelengezicht.

“Ik kom u om vergeving vragen,” zei hij, “nu u jarig bent.”

Grootmoeder was ontwapend door zijn trefzekere leugen en liet de tafel dekken als voor een bruiloftsmaal. Ze liet Odysseus rechts van zich plaatsnemen, terwijl Eréndira opdiende en nadat ze de kaarsen in één vernietigende keer had uitgeblazen, sneed ze de taart in gelijke stukken. Ze gaf er één aan Odysseus.

“Een man die om vergeving kan vragen heeft de helft van de hemel al verdiend. Ik geef jou het eerste stuk, dat brengt geluk.”

“Ik hou niet van zoet,” zei hij. “Maar eet u smakelijk.”

Grootmoeder gaf een ander stuk taart aan Eréndira. Deze nam het mee naar de keuken en gooide het in de vuilnisbak.

Grootmoeder at de rest helemaal in haar eentje op. Ze propte de stukken in hun geheel naar binnen en slikte ze door zonder te kauwen, zuchtend van voldoening en met een blik op Odysseus vanuit haar zevende hemel.

Toen er niets meer op haar bord lag, verslond ze ook nog eens het stuk dat Odysseus versmaad had.

Terwijl ze de laatste brok wegkauwde, tipte ze met haar vingers de kruimels van het tafelkleed en stak ook die in haar mond.

Ze had genoeg arsenicum binnen om een generatie ratten uit te roeien. Niettemin speelde ze piano en zong ze tot middernacht, ging toen tevreden naar bed en viel gewoon in slaap. Het enige bijzondere was een schurend geluid in haar ademhaling.

Eréndira en Odysseus bespiedden haar vanuit het andere bed en verwachtten elk moment haar doodsgereutel te horen.

Maar toen ze begon te ijlen, was haar stem even levendig als anders.

“Gek werd ik van hem, goeie god, stapelgek!” riep ze. “Ik deed twee dwarshouten voor mijn slaapkamerdeur om te verhinderen dat hij binnenkwam, zette de piano en de tafel ervoor en boven op de tafel de stoelen, maar hij hoefde maar één keer zachtjes met zijn ring te kloppen of de barricade stortte in, de stoelen sprongen vanzelf van de tafel, de tafel en de piano schoven vanzelf opzij, de dwarshouten schoten vanzelf uit het ijzer.”

Naarmate de ijldroom zwaarder en dramatischer werd en de stem vertrouwelijker, bekeken Eréndira en Odysseus haar met stijgende verbazing.

“Ik voelde dat ik ging sterven en was drijfnat van het angstzweet en inwendig smeekte ik dat de deur zou opengaan zonder open te gaan, dat hij zou binnenkomen zonder binnen te komen, dat hij nooit zou weggaan maar ook nooit meer zou terugkomen, dan hoefde ik hem niet te doden.”

Urenlang ging ze door met het navertellen van haar drama tot in de allerkleinste details alsof ze het in haar droom opnieuw beleefde. Vlak voor de ochtend draaide ze zich om in bed met een beweging of ze het slachtoffer was van een aardbeving en haar stem brak door de dreigende tranen.

“Ik heb hem gewaarschuwd, maar hij lachte,” schreeuwde ze, “ik heb hem nog eens gewaarschuwd en hij lachte opnieuw, tot hij zijn ogen verschrikt opensperde en zei Ai koningin! ai koningin!” maar zijn stem kwam al niet meer uit zijn mond maar uit de meswond in zijn keel.

Odysseus greep, geschrokken van het gruwelijk beeld dat grootmoeder opriep, Eréndira’s hand.

“Oude moordenares!” riep hij.

Eréndira lette niet op zijn woorden, want op dat moment begon het daglicht door te breken. De klokken sloegen vijfmaal.

“Ga, nu,” zei Eréndira. “Ze kan elk moment wakker worden.”

“Maar ze is levender dan een olifant,” riep Odysseus. “Dat bestaat niet!”

Eréndira doorboorde hem met een vernietigende blik.

“Weet je wat het is,” zei ze, “jij kunt niet eens iemand doden.”

Odysseus was zo ontdaan van de onredelijkheid van dit verwijt, dat hij de tent uitvluchtte. Eréndira zette het observeren van haar slapende grootmoeder voort, vol geheime haat, woedend van teleurstelling, en intussen werd het steeds lichter en brak het gezang van de vogels los.

Toen sloeg grootmoeder haar ogen op en keek haar met een kalme glimlach aan.

“God zegene je, m’n kind.”

De enige merkbare verandering was een begin van wanorde in haar dagelijkse regelmaat.

Hoewel het woensdag was, wilde grootmoeder een zondagse jurk aan, besloot dat Eréndira voor elven geen enkele klant mocht ontvangen en vroeg haar om haar nagels granaatrood te verven en haar een pontificaal kapsel te geven.

“Ik heb nog nooit zo’n zin gehad om een foto van me te laten maken,” riep ze uit.

Eréndira begon haar te kappen, maar toen ze de grove kam door de haren haalde, bleef er een hele bos tussen de tanden zitten. Ze liet het verschrikt aan grootmoeder zien.

Die keek ernaar, probeerde een andere lok met haar vingers uit te trekken en hield een nieuwe bos in haar hand. Ze gooide hem op de grond en probeerde het nog eens en trok een nog grotere bos uit.

Toen begon ze met allebei haar handen, dubbel van het lachen, het haar uit haar hoofd te rukken en gooide handenvol met een onbegrijpelijke pret in de lucht, tot haar hoofd zo kaal was als een geschoren kokosnoot.

Twee weken lang vernam Eréndira niets meer van Odysseus, toen hoorde ze buiten de tent de roep van de uil. Grootmoeder was begonnen met pianospelen en ging zo op in haar nostalgie, dat de werkelijkheid niet tot haar doordrong.

Op haar hoofd droeg ze een pruik van schitterende veren.

Eréndira ging op het geroep af en toen pas ontdekte ze de lont die uit de pianokast kwam, tussen het struikgewas verder liep en verdween in de duisternis. Ze holde naar de plek waar Odysseus zat, verborg zich bij hem tussen de heesters en samen keken ze beklemd naar het blauwe vlammetje dat zich langs de lont vrat, de donkere ruimte overstak en de tent binnendrong.

“Hou je handen voor je oren,” zei Odysseus.

Ze deden het allebei, maar het was niet nodig, want er volgde geen explosie. De tent lichtte van binnen op in een felle steekvlam, brandde geruisloos uit en verdween in een rookhoos van nat kruit.

Toen Eréndira naar binnen durfde te gaan, in de overtuiging dat grootmoeder dood was, trof ze haar aan met verschroeide pruik en haar hemd in flarden, maar levender dan ooit in haar pogingen het vuur met een deken te doven.

Odysseus kon gemakkelijk wegglippen te midden van de consternatie onder de indianen die niet wisten wat ze doen moesten, in de war als ze waren door grootmoeders tegenstrijdige bevelen.

Toen ze er eindelijk in geslaagd waren de vlammen meester te worden en de rook te verdrijven, werden ze geconfronteerd met een rampzalige aanblik.

“Dit lijkt wel opzet,” zei grootmoeder. “Piano’s branden niet zomaar uit.”

Ze deed alle mogelijke gissingen omtrent de oorzaak van de nieuwe ramp, maar Eréndira’s ontwijkende antwoorden en haar koelbloedige gedrag brachten haar tenslotte aan het twijfelen. Ze kon geen enkele afwijking ontdekken in het doen en laten van haar kleindochter en het bestaan van Odysseus was ze vergeten. Tot de vroege ochtend lag ze wakker en bouwde theorieën op over de oorzaak van de ramp en maakte ramingen van de schade. Ze sliep weinig en slecht.

Toen Eréndira haar de volgende ochtend het vest met de goudstaven uittrok, ontdekte ze brandblaren op haar schouders en ontvellingen op haar borst. “Geen wonder dat ik zo lag te draaien in mijn slaap,” zei ze, terwijl Eréndira eiwitten over haar wonden goot. “Bovendien had ik een merkwaardige droom.” Ze probeerde zich te concentreren om het beeld op te roepen, tot het in haar geheugen even glashelder was als in haar droom.

“Het ging over een pauw in een witte hangmat,” zei ze.

Eréndira was overrompeld, maar ze trok onmiddellijk weer haar neutrale gezicht.

“Dat is een goed voorteken,” loog ze. “Pauwen in dromen duiden op een lang leven.”

“Moge God je verhoren,” zei grootmoeder, “want we staan weer aan het begin. We moeten van voren af aan beginnen.”

Eréndira liet geen enkele emotie blijken. Ze liep de tent uit met de kom met kompressen en liet grootmoeder achter met een van het eiwit druipend bovenlijf en haar schedel ingesmeerd met mosterdsaus. Ze was onder het afdak dat als keuken fungeerde bezig nog meer eiwitten in de kom op te vangen, toen ze Odysseus’ ogen vanachter de stookplaats zag opdoemen, net als die eerste keer vanachter haar bed. Ze was niet verbaasd maar zei met vermoeide stem tegen hem: “Het enige wat je hebt bereikt is dat mijn schuld nu nog groter is.”

Odysseus’ ogen werden troebel van angst. Hij bleef onbeweeglijk zitten en keek zwijgend naar Eréndira en hij zag hoe zij de eieren brak met een starre uitdrukking van volstrekte minachting, alsof hij niet bestond.

En na een poosje kwamen zijn ogen in beweging en gleden onderzoekend langs de voorwerpen in de keuken: de opgehangen kookketels, de struikjes orleaan, de borden, het vleesmes. Odysseus kwam nog altijd zonder een woord te zeggen overeind, liep de ruimte binnen en nam het mes van de muur.

Eréndira draaide zich niet om om naar hem te kijken, maar op het moment dat Odysseus weer naar buiten liep, zei ze heel zachtjes tegen hem: “Wees voorzichtig, want ze heeft al een voorteken van de dood ontvangen. Ze droomde over een pauw in een witte hangmat.”

Grootmoeder zag Odysseus met het mes binnenkomen, kwam met een uiterste krachtsinspanning zonder behulp van de staf overeind en hief haar armen in de lucht: “Jongen toch!” riep ze. “Je bent gek geworden.”

Odysseus besprong haar en trof haar met het mes in de naakte borst. Grootmoeder kermde even, wierp zich toen boven op hem en probeerde hem met haar machtige berenarmen te wurgen.

“Vuile schoft,” gromde ze. “Jammer genoeg besefik nu pas dat je het gezicht van een verradersengel hebt.”

Meer kon ze niet zeggen, want Odysseus slaagde erin de hand met het mes te bevrijden en bracht haar een tweede steek toe, nu in haar zij. Grootmoeder liet een inwendig gekerm horen en omklemde haar belager nog steviger. Odysseus stak voor de derde maal meedogenloos toe en een straal bloed dat onder hoge druk naar buiten spoot, bespatte zijn gezicht: het was een olieachtig bloed, blinkend en groen, als munthoning.

Eréndira verscheen met de kom in haar hand in de opening en sloeg de worsteling met misdadige koelbloedigheid gade.

Groot, monolitisch, grommend van pijn en woede, klemde grootmoeder zich aan Odysseus’ lichaam vast. Haar armen, haar benen, ja zelfs haar kale schedel waren groen van het bloed. Haar enorme blaasbalgachtige ademhaling, ontregeld door het eerste doodsgereutel, beheerste de hele atmosfeer. Odysseus slaagde er opnieuw in de arm met het wapen te bevrijden, gaf een houw in haar buik en werd door een bloedexplosie van top tot teen in het groen gedompeld. Grootmoeder hapte tevergeefs naar de lucht die ze al te kort kwam om te leven en stortte voorover. Odysseus maakte zich los uit de nu krachteloze armen en zonder zich een ogenblik rust te gunnen, diende hij het ontzaglijke gevelde lichaam de beslissende steek toe.

Toen zette Eréndira de kom op een tafel, boog zich over grootmoeder heen en bekeek haar met een onderzoekende blik, zonder haar aan te raken, en toen ze zich ervan had overtuigd dat de vrouw dood was, kreeg haar gezicht alle volwassen rijpheid die twintig jaar rampspoed het niet hadden gegeven. Met snelle, afgemeten gebaren pakte ze het goudvest en liep de tent uit.

Odysseus was, uitgeput van de worsteling, naast het lijk blijven zitten en hoe meer hij probeerde zijn gezicht schoon te wrijven, des te meer raakte het besmeurd met de groene, levende materie die uit zijn vingers leek te vloeien.

Pas toen hij Eréndira met het goudvest zag weggaan, drong het tot hem door in wat voor positie hij zich bevond.

Hij riep haar hard achterna, maar kreeg geen enkel antwoord. Hij sleepte zich naar de ingang van de tent en zag hoe Eréndira langs de zeekust begon te hollen in tegengestelde richting van de stad.

Toen deed hij een laatste poging om haar achterna te gaan, terwijl hij haar riep met rauwe kreten die niet meer bij een minnaar hoorden maar bij een zoon, maar hij werd door een verschrikkelijke uitputting overvallen na het ombrengen van een vrouw, zonder andermans hulp. Grootmoeders indianen kregen hem te pakken, terwijl hij languit voorover lag op het strand, huilend van eenzaamheid en van angst.

Eréndira had hem niet gehoord. Ze holde sneller dan een hert tegen de wind in en geen stem van deze wereld kon haar tegenhouden. Ze holde zonder om te kijken door de verzengende damp boven de salpeterplassen, over de talkkraters, tussen de slaperige paalwoningen, tot de maritieme natuurwetenschappen ophielden en de woestijn begon, maar ook toen nog holde ze door met het goudvest, voorbij de droge winden en de middagen waar geen eind aan kwam, en nooit heeft iemand meer iets van haar gehoord noch enig spoor van haar droevig lot gevonden.