Het vliegtuig van de schone slaapster

1982

Ze was mooi, soepel, met een zachte, tarwekleurige huid, groene, amandelvormige ogen en sluik zwart haar dat op haar schouders viel, en er hing een aura van oriëntaalse oudheid om haar heen, die zowel Indonesisch als van de Andes kon zijn. Haar kleding duidde op een subtiele smaak: een lynxjasje, een zachtgebloemde zijden bloes, een pantalon van ongebleekt linnen en smalle schoenen in de kleur van bougainvillea. De mooiste vrouw die ik ooit heb gezien, dacht ik toen ik op het Parijse vliegveld Charles de Gaulle in de rij stond om aan boord te gaan van het vliegtuig naar New York en haar langs me zag schrijden met haar geruisloze leeuwinnenpassen. Het was een bovennatuurlijke verschijning die maar een ogenblik bestond alvorens in de menigte in de hal op te gaan.

Het was negen uur in de ochtend. Het sneeuwde sinds de vorige avond, het verkeer was drukker dan gewoonlijk in de straten van de stad en trager dan anders op de snelweg; langs de kant van de weg zag je een lange file vrachtwagens, en walmende auto’s stonden stil in de sneeuw.

Maar in de hal van het vliegveld was het nog steeds voorjaar.

Ik stond in de rij voor de incheckbalie, achter een oude Nederlandse dame die bijna een uur lang verwikkeld was in een discussie over het gewicht van haar elf koffers. Ik begon me al te vervelen toen ik de plotselinge verschijning zag die mij naar adem deed happen, zodat ik niet hoorde hoe de twist afliep tot de employee mij met een berisping vanwege mijn verstrooidheid uit de wolken terughaalde. Bij wijze van excuus vroeg ik haar of ze in liefde op het eerste gezicht geloofde. “Natuurlijk,” zei ze. “Alle andere zijn onmogelijk.” Ze hield haar blik op het computerscherm gevestigd en vroeg mij waar ik liever wilde zitten: roken of niet-roken.

“Het maakt niet uit,” zei ik veelbetekenend, “als het maar niet naast de elf koffers is.”

Zij beloonde dit met een zakelijke glimlach, zonder haar blik van het lichtende scherm af te wenden.

“Kiest u maar een nummer,” zei ze, “drie, vier of zeven.”

“Vier.”

Haar glimlach vonkte triomfantelijk.

“In de vijftien jaar dat ik hier werk, bent u de eerste die niet de zeven kiest,” zei ze.

Ze schreef op mijn instapkaart het nummer van de stoel en overhandigde mij het document met de rest van de papieren terwijl ze mij voor het eerst aankeek met haar druifkleurige ogen, die mij tot het weerzien met de schone als troost dienden.

Pas toen waarschuwde ze mij dat het vliegveld zojuist was gesloten en dat alle vluchten waren uitgesteld.

“Tot wanneer?”

“Tot God het wil,” zei ze met haar glimlach. “De radio kondigde vanochtend de zwaarste sneeuwval van het jaar aan.”

Ze vergiste zich: het was de zwaarste van de eeuw.

Maar in de eersteklaswachtkamer was de lente zo aanwezig dat er verse rozen in de vazen stonden en dat zelfs de ingeblikte muziek zo fantastisch en kalmerend klonk als hun scheppers het beoogd hadden.

Opeens viel het me in dat dit een passende wijkplaats voor de schoonheid was, en geschokt door mijn eigen vermetelheid ging ik op zoek naar haar in de andere zalen.

Maar er zaten overwegend mannen uit het echte leven die Engelse kranten lazen terwijl hun vrouwen aan andere mannen dachten en door de panoramische ramen naar de dode vliegtuigen in de sneeuw staarden, naar de ijzige fabrieken, naar de uitgestrekte velden van Roissy die door de leeuwen waren verwoest. Halverwege de dag kon er niemand meer bij en was het zo ondraaglijk heet geworden dat ik me uit de voeten maakte om lucht te krijgen.

Buiten wachtte me een schrikwekkend schouwspel. De wachtkamers waren afgeladen met mensen van diverse pluimage, ze waren neergestreken in de verstikkend hete gangen en zelfs op de trappen, en lagen op de grond met hun dieren en hun kinderen en hun reisspullen. Want ook de verbindingen met de stad waren stilgelegd en het paleis van doorzichtig plastic leek op een enorme, in de storm gestrande ruimtecapsule. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat ook mijn schoonheid zich hier ergens tussen die makke hordes moest bevinden, en deze fantasie gaf me nieuwe moed om te wachten.

Tegen lunchtijd hadden wij ons neergelegd bij het besef dat we schipbreukelingen waren. De rijen voor de zeven restaurants, de cafétaria’s en de stampvolle bars waren eindeloos, en na amper drie uren moesten deze gesloten worden omdat er niets meer te eten of te drinken was. De kinderen, die even de indruk gaven dat ze vanuit de hele wereld daar verzameld waren, barstten eensgezind in huilen uit en uit de menigte begon een kuddegeur op te stijgen. Het was het moment van de instincten. Het enige dat ik tussen al dat gegrabbel kon bemachtigen waren de twee laatste bekertjes roomijs in een hoekje voor kinderen. Ik verorberde ze hapje voor hapje achter de toonbank, terwijl de obers de stoelen zodra ze ontruimd waren op de tafels stapelden en ik mezelf in de spiegel achterin met het laatste kartonnen bekertje en het laatste kartonnen lepeltje zag staan, denkend aan de schoonheid.

De vlucht naar New York die voor elf uur ‘s morgens was gepland, vertrok om acht uur ‘s avonds.

Toen ik eindelijk aan boord wist te komen, zaten de eersteklaspassagiers al op hun plaats en ik werd door een stewardess naar mijn stoel gebracht. Ik snakte naar adem. Aan het raam, in de fauteuil naast de mijne, was de schoonheid bezig om met de zelfverzekerdheid van de ervaren reiziger haar plaats in te nemen. Wie zou me geloven als ik dit ooit opschreef, dacht ik. In mijn brabbeltaaltje waagde ik een schamele poging tot een aarzelende groet die door haar niet werd opgemerkt.

Ze installeerde zich alsof ze er jarenlang haar intrek zou nemen, elk ding in een volmaakte orde zijn plaats gevend tot de plek als een ideaal huis was ingericht, met alles onder handbereik.

Terwijl ze zo bezig was, bracht de steward ons ter verwelkoming een glas champagne. Ik pakte een glas om het haar aan te bieden maar had er meteen spijt van. Want ze wilde alleen een glas water, en ze verzocht de steward, eerst in een onbegrijpelijk Frans en toen in een nauwelijks verstaanbaarder Engels om haar tijdens de vlucht onder geen beding wakker te maken. In haar lage, zwoele stem lag een trage, oriëntaalse triestheid.

Toen haar het glas water was gebracht, opende ze op haar schoot een toiletkoffertje met koperbeslag op de hoeken, zoals de hutkoffers van onze grootmoeders, en haalde twee vergulde pillen uit een doosje dat nog meer pillen in allerhande kleuren bevatte. Ze voerde deze handelingen systematisch en bedaard uit, alsof ze al vanaf haar geboorte op alles was voorbereid. Tenslotte trok ze het rolgordijntje naar beneden, liet haar stoel zo ver mogelijk achterover zakken, trok terwijl ze haar schoenen aanhield de deken tot aan haar middel over zich heen, deed het slaapmasker voor, nestelde zich zijdelings met de rug naar mij toe in haar stoel en sliep tijdens de acht eindeloze uren en de twaalf minuten vertraging die de vlucht naar New York duurde in een adem door, zonder een zuchtje te slaken of ook maar even van houding te veranderen.

Het was een intense reis.

Voor mij bestaat er in de natuur niets mooiers dan een mooie vrouw, zodat het onmogelijk was om, al was het maar een moment, te ontsnappen aan de betovering van dat fantastische meisje dat aan mijn zijde sliep. De steward was verdwenen zodra we waren opgestegen en was vervangen door een cartesiaanse stewardess die de schone probeerde te wekken om haar de toilettas en de koptelefoon voor de muziek te overhandigen. Ik herhaalde de opdracht die zij de steward had gegeven, maar de stewardess wilde beslist uit haar eigen mond horen dat ze geen maaltijd wilde. De steward moest het komen bevestigen en zelfs toen nam ze mij kwalijk dat de schone het kaartje met de opdracht haar niet te wekken niet om haar hals had gehangen.

Ik nuttigde een eenzaam maal terwijl ik bij mezelf alles zei wat ik tegen haar gezegd zou hebben als ze wakker was geweest. Ze sliep zo vast dat ik mij op een gegeven moment bezorgd afvroeg of de slaappillen die ze had ingenomen geen pillen waren om te sterven. Voordat ik een slokje nam, hief ik mijn glas en bracht een toost op haar uit.

“Op je gezondheid, schoonheid.”

Na de maaltijd gingen de lichten uit en werd een film gedraaid waar niemand naar keek, en wij tweetjes bleven alleen op de schemerduistere wereld achter. De zwaarste storm van de eeuw was voorbijgetrokken, de Atlantische nacht was onmetelijk en schoon en het vliegtuig leek roerloos tussen de sterren te hangen. Ik observeerde haar toen urenlang, stukje bij beetje, en het enige teken van leven dat ik zag waren de schaduwen van de dromen die als wolken op het water over haar gezicht gleden.

Om haar hals droeg ze zo’n ragfijn kettinkje dat het op haar goudbruine huid bijna onzichtbaar was, in haar volmaakte oren zaten geen gaatjes voor oorringen, haar nagels waren roze van gezondheid en aan haar linkerhand droeg ze een gladde ring. Omdat ze niet ouder dan twintig leek, troostte ik mijzelf met de gedachte dat het geen trouwring, maar een vluchtige verlovingsring was. “Weten dat jij slaapt, vast en veilig, trouwe bedding van overgave, zo dicht bij mijn gebonden handen,” mijmerde ik, op de schuimtoppen van de champagne het magistrale sonnet van Gerardo Diego reciterend.

Toen bracht ik mijn stoel ter hoogte van de hare, en zo sliepen wij dichter bij elkaar dan in een huwelijksbed. Haar ademhaling was even zoel als haar stem en haar huid wasemde een ijl aroma uit dat alleen maar de natuurlijke geur van haar schoonheid kon zijn. Ik vond het ongelooflijk: in het afgelopen voorjaar had ik een prachtige roman van Yasunari Kawabata gelezen over de oude mannen van Kyoto die enorme bedragen betalen om smachtend van liefde de nacht door te brengen met het aanschouwen van de mooiste meisjes van de stad, die naakt en bedwelmd bij hen in bed liggen. Ze mogen hen niet wakker maken of aanraken, maar ze doen daar zelfs geen poging toe, omdat de essentie van het genot is de meisjes te zien slapen.

Die nacht, wakend over de slaap van de schoonheid, had ik niet alleen begrip voor dat seniele raffinement, maar ik ervoer het ook in zijn volheid.

“Ongelooflijk,” zei ik bij mezelf met door de champagne verhevigde eigen liefde: “Ik, oude Japanner, op deze hoogte.” Ik heb denk ik verscheidene uren geslapen, overmand door de champagne en de doffe opflikkeringen van de film, en ik werd met een houten kop wakker. Ik liep naar het toilet. Twee plaatsen achter mij lag de oude dame met de elf koffers slordig uitgespreid in haar stoel. Ze leek op een op het slagveld achtergelaten dode. Midden in het gangpad lag haar leesbril met de kleurige kralenketting, en even genoot ik van het kleinzielige geluk deze niet op te rapen.

Nadat ik mij van de overmaat aan champagne had ontdaan, verraste ik mijzelf in de spiegel, onwaardig en lelijk, en het verbaasde mij hoe verschrikkelijk de verwoestingen van de liefde waren. Plotseling dook het vliegtuig naar beneden, richtte zich uit alle macht weer op en vloog in galop verder. De oproep om naar de plaatsen terug te keren werd dringender. Ik verliet het toilet op een holletje, met de illusie dat de schone slechts door de turbulenties van God gewekt kon worden en dat ze zich uit angst in mijn armen moest storten. In mijn haast trapte ik bijna op de bril van de Nederlandse, en dat had me genoegen gedaan.

Maar ik keerde terug, raapte de bril op en legde die op haar schoot, opeens dankbaar gestemd dat zij niet stoel nummer vier had gekozen.

De schoonheid was in een onverwoestbare slaap gedompeld.

Toen het vliegtuig zijn stabiliteit had herwonnen, moest ik mij verzetten tegen de verleiding haar met wat voor smoes dan ook door elkaar te schudden, want tijdens dat laatste uur van de vlucht was mijn enige wens haar wakker te zien, desnoods razend, zodat ik mijn vrijheid en misschien zelfs mijn jeugd zou herwinnen.

Maar ik was er niet toe in staat. “Verdomme,” zei ik met diepe minachting bij mezelf. “Waarom ben ik geen Stier?” Ze werd vanzelf wakker toen de waarschuwingslichten voor de landing aanfloepten en ze was mooi en fris alsof ze in een rozenbed had geslapen.

Pas toen drong het tot mij door dat buren in een vliegtuig elkaar net als oude echtparen bij het ontwaken geen goedemorgen wensen. Zij evenmin. Ze deed haar slaapmasker af, opende haar stralende ogen, zette haar stoel recht, duwde de deken opzij, schudde haar manen die zich door hun eigen gewicht ordenden, zette het koffertje weer op haar knieën en bracht een snelle, overbodige make-up aan, waarmee ze lang genoeg bezig was om geen blik op mij te hoeven werpen tot de deur openging.

Toen trok ze haar lynxjasje aan, stapte met een vormelijk pardon in een puur Zuid-Amerikaans Spaans over me heen en vertrok zonder me zelfs te groeten of me op zijn minst te bedanken voor alles wat ik voor onze nacht van geluk had gedaan, en tot op de dag van vandaag is ze in de jungle van New York verdwenen.

Juni 1982