19 Vervolg
De ruiters hielden hun paarden in.
Opwaarts starend bestudeerden ze de bergtoppen die de grens van hun terrein markeerden, de grote pieken van de Hoge Muur. Twee weken lang hadden de twaalf ruiters zich een weg door de bergen gezocht tot ze boven de boomgrens waren, verder dan Tsuranese patrouilles normaal gingen. Langzaam trokken ze door een pas waar ze dagen naar hadden gezocht. Ze waren op zoek naar iets waar een Tsuranu in geen eeuwen naar had gezocht: een doorgang door de Hoge Muur naar de toendra in het noorden.
Het was koud in de bergen, voor de meeste ruiters een ongekende ervaring, doch niet voor hen die tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring op Midkemia hadden gediend. Voor de jongere soldaten van de Huisgarde van de Shinzawai was deze kou vreemd, welhaast beangstigend. Ze lieten echter niets blijken van hun ongemak en trokken slechts afwezig hun mantels strakker rond hun schouders terwijl ze keken naar het vreemde wit op de pieken, nog honderden voeten boven hun hoofd. Ze waren Tsurani.
Nog steeds gekleed in het zwarte gewaad van een Grootheid draaide Puc zich om naar zijn metgezel. 'Nog maar een klein stukje, denk ik, Hokanu.'
De jonge officier knikte en gebaarde zijn patrouille verder. Wekenlang had de jongste zoon van de Heer van de Shinzawai dit escorte voorbij de grenzen van de noordgrens van het keizerrijk geleid. Om de rivier de Gagajin te volgen naar haar hoogste bron, een naamloos meer in de bergen, waren de met zorg geselecteerde krijgers afgeweken van de paden die de patrouilles van het keizerrijk Tsuranuanni normaal gesproken volgden. Dit was het wilde, met rotsen bezaaide, schijnbaar uitgestorven gebied tussen het keizerrijk en de toendra van het noorden, het thuisland van het nomadische thunvolk. Zelfs in het bijzijn van een Grootheid voelde Hokanu zich hier kwetsbaar. Mocht er een groep thuns in de buurt voorbijtrekken als ze uit de bergen kwamen, dan waren er in de flank minstens twintig jonge krijgers die iedere gelegenheid aangrepen om het hoofd van een Tsuranu als trofee te veroveren.
Ze rondden een bocht in het pad en door een smalle kloof tussen de bergen vingen ze een glimp op van het land erachter. Voor het eerst zagen ze de enorme uitgestrektheid van de toendra. In de verte was heel vaag een lange, lage witte barrière te onderscheiden. 'Wat is dat?' vroeg Puc.
Hokanu haalde zijn schouders op, zijn gezicht een onverbiddelijk Tsuranees masker. 'Weet ik niet, Grootheid. Ik vermoed een andere bergketen over de toendra. Of misschien is het dat ding wat u beschreef, die muur van ijs.'
'Een gletsjer.'
'Dat ding, ja,' zei Hokanu. 'Dat is in het noorden, waar volgens u de Wachters zijn.'
Puc keek om naar de tien zwijgzame ruiters. Toen vroeg hij: 'Hoe ver nog?'
Hokanu begon te lachen. 'Verder dan we in een maand kunnen rijden zonder om te komen van de honger. We zullen moeten stoppen om te jagen.'
'Ik betwijfel of er veel wild hier in de buurt is.'
'Meer dan men zou denken, Grootheid. Weliswaar proberen de thuns iedere winter terug te keren naar hun traditionele zuidelijke gebieden, die wij al meer dan duizend jaar in bezit hebben, maar toch weten ze de winters hier te overleven. Onze mensen die op uw wereld hebben overwinterd weten waar ze moeten zoeken in de sneeuw. Beneden de boomgrens moeten er dieren zijn zoals de konijnen en herten op uw thuiswereld. We overleven het wel.'
Puc woog zijn keuzes af. Na een moment zei hij: 'Ik denk het niet, Hokanu. Je zult wel gelijk hebben, maar als het niet meer dan een legende is waar ik naar zoek, dan zijn we allemaal voor niets gekomen. Met mijn kracht kan ik terug naar het huis van je vader en ik zou een paar van jullie kunnen meenemen, drie, misschien wel vier, maar de rest? Nee, ik denk dat het tijd is om afscheid te nemen.'
Hokanu begon te protesteren, want zijn vader had hem bevolen Puc te beschermen, maar Puc droeg het zwarte gewaad. 'Uw wil, Grootheid.' Hij gebaarde naar zijn mannen. 'Geef de helft van je eten door.' Hij zei tegen Puc: 'Als u spaarzaam eet is er genoeg om nog een paar dagen van te leven, Grootheid.' Toen het voedsel in twee grote reistassen was verzameld en achter aan Pucs zadel was gehangen, gebaarde Hokanu zijn mannen te blijven wachten.
De magiër en de officier reden een stukje verder en de zoon van de Shinzawai zei: 'Grootheid, ik heb nagedacht over de waarschuwing die u bracht en over uw zoektocht.' Hij scheen moeite te hebben met wat hij ging zeggen. 'U hebt veel toegevoegd aan het leven van mijn familie, niet allemaal goede dingen, maar evenals mijn vader heb ik altijd geloofd dat u een man van eer bent, iemand die te vertrouwen is. Als u gelooft dat deze legendarische Vijand de reden is achter alle problemen op uw thuiswereld waarvan u hebt gesproken, en als u denkt dat die Vijand op het punt staat uw wereld en de onze te vinden, dan moet ik dat ook geloven. Ik geef toe aan angst, Grootheid. Ik schaam me.'
Puc schudde het hoofd. 'Je hoeft je nergens voor te schamen, Hokanu. De Vijand gaat ons aller begrip te boven. Ik weet dat het voor jou niet meer is dan een legende, iets waarover werd verteld toen je nog maar klein was en je leraren je de geschiedenis van het keizerrijk bijbrachten. Zelfs ik - en ik heb hem in mijn mystieke visioen gezien - zelfs ik kan niet bevatten wat hij is, behalve dan de grootste dreiging die voor onze werelden denkbaar is. Nee, Hokanu, je hoeft je niet te schamen. Ook ik ben bang voor zijn komst. Ook ik ben bang voor zijn macht, voor zijn waanzin, want hij kent een blinde woede en haat. Ik zou twijfelen aan de geestelijke vermogens van iemand die er niet bang voor was.'
Hokanu knikte eenmaal met het hoofd en keek de magiër toen recht in de ogen. 'Milamber... Puc, bedankt voor de verlichting die u mijn vader hebt gebracht,' zei hij, doelend op de boodschap die Kasumi hem had meegegeven. 'Mogen de goden van beide werelden over u waken, Grootheid.' Hij boog zijn hoofd ten teken van eerbied en keerde toen zwijgend zijn paard.
Korte tijd later stond Puc alleen in de pas waardoor in geen eeuwen een Tsuranu was gereden. Onder hem lagen de wouden op de noordelijke helling van de Hoge Muur met daarachter het terrein van de thuns. En achter de toendra? Misschien een droom of een legende. Vreemde wezens die hij heel kort had gezien in een visioen dat iedere magiër kreeg tijdens de laatste beproeving voor het verkrijgen van het zwarte gewaad. Wezens die alleen bekend stonden als de Wachters. Puc hoopte maar dat ze iets wisten over de Vijand, iets wat de balans kon doen doorslaan tijdens de komende strijd. Want zittend op zijn vermoeide rijdier, op de winderige hoogten van de grootste bergketen op het grootste continent van Kelewan, wist hij zeker dat er een grote strijd was begonnen, een strijd die kon uitmonden in de vernietiging van twee werelden.
Voorzichtig gaf Puc zijn paard de sporen en het dier begon omlaag te lopen in de richting van de toendra en het onbekende.
Puc trok aan de teugels. Na het vertrek van Hokanu's patrouille had
hij niets gezien toen hij omlaag reed naar de toendra. Nu, een dag
buiten de bergen, kwam er een groep thuns op hem af gesneld. Al
galopperend joelden de centaurachtige wezens hun strijdliederen,
hun machtige hoeven ritmisch dreunend op de toendra. Maar in
tegenstelling tot de legendarische centaur zag het bovenlijf van
dit wezen eruit alsof er een soort hagedis in mensenvorm was
gegroeid uit de romp van een zwaar paard of een ezel. Evenals alle
andere inheemse levensvormen op Kelewan hadden ze zes poten en
evenals het andere intelligente inheemse ras, de insectoïde
cho-ja's, hadden de bovenste ledematen zich ontwikkeld tot
menselijke armen, zij het met zes vingers aan de handen.
Kalm wachtte Puc af tot de thuns bijna bij hem waren. Toen richtte hij een mystieke barrière op en zag de wezens ertegenop botsen. De thuns waren allemaal grote mannetjes, zag Puc, al wist hij eigenlijk niet goed hoe een vrouwtjesthun er precies uit behoorde te zien. Maar ze gedroegen zich, ondanks hun vreemde uiterlijk, precies zoals Puc zou hebben verwacht van jonge menselijke krijgers onder gelijke omstandigheden: verward en woedend. Een paar thuns begonnen vruchteloos tegen de barrière te slaan terwijl de andere zich op korte afstand terugtrokken om te kijken wat er aan de hand was. Toen deed Puc de mantel uit die de heer van de Shinzawai hem voor de reis had meegegeven. Door de nevel van de mystieke barrière heen zag een van de jonge thuns dat hij gekleed was in een zwart gewaad en hij schreeuwde iets naar zijn metgezellen. Ze keerden zich om en vluchtten.
Drie dagen volgden ze hem op respectabele afstand. Sommige thuns renden weg en een tijd later werden de achtervolgers door andere thuns vergezeld. Dit vertrekken en terugkeren, terwijl er altijd thuns achter hem bleven, ging onophoudelijk door. 's Nachts richtte Puc een beschermingscirkel op rondom zichzelf en zijn rijdier en als hij de volgende ochtend wakker werd, stonden de thuns nog steeds te kijken. Toen, op de vierde dag, legden de thuns eindelijk vreedzaam contact.
Een enkele thun draafde naar hem toe, onhandig zijn handen boven zijn hoofd houdend, de palmen tegen elkaar in het Tsuranese gebaar voor onderhandelen. Toen hij dichterbij kwam, zag Puc dat ze een van de oudere mannetjes hadden gestuurd.
'Eer aan uw stam,' zei Puc in de hoop dat het wezen Tsuranees sprak.
Als antwoord klonk een welhaast menselijk gegrinnik. 'Eerste keer dat is, zwarte man. Nooit heeft mens mij eer gegeven.' Hij sprak met een zwaar accent, maar verstaanbaar, en het vreemde, saurusachtige gezicht was verrassend expressief. De thun was ongewapend, maar aan zijn oude littekens was te zien dat hij eens een machtig krijger was geweest. Nu was hij door ouderdom veel van zijn levenskracht kwijtgeraakt.
'Ben jij het offer?' gaf Puc uitdrukking aan zijn vermoeden.
'Mijn leven is aan u. Laat hemelvuur maar branden, als dat uw wens. Maar ik denk, is niet uw wens.' Weer dat gegrinnik. 'Thuns hebben zwarte mannen getrotseerd. Waarom zou jij nemen thun die bijna leeftijd heeft om te gaan, als hemelvuur een hele kudde kan verbranden? Nee, jij hebt plannen, is het niet? Iemand kwaad doen die straks wordt achtergelaten voor ijsjagers, de kuddemoordenaars, dat is niet jouw plan.'
Puc bekeek de thun. Het zou niet lang meer duren of hij was te oud om het tempo van de rondtrekkende groep bij te houden, en als het zover was zou hij door de stam worden achtergelaten voor de roofdieren van de toendra.
'Jouw ouderdom brengt wijsheid,' zei Puc. 'Ik zoek geen strijd met de Thun. Ik wil alleen maar naar het noorden.'
'Thun een Tsuranees woord. Wij zijn Lasura, het volk. Zwarte mannen heb ik gezien. Jullie een lastig stel. Gevecht bijna gewonnen, dan zwarte mannen hemelvuur brengen. Tsurani vechten dapper en Tsuranees hoofd een grote trofee, maar zwarte mannen? Lasura met rust laten, jullie meestal niet doen. Waarom ons terrein wil jij oversteken?'
'Er is een grote dreiging op komst uit een lang vervlogen tijdperk. Het is een gevaar voor iedereen op Kelewan, voor thuns zowel als Tsurani. Ik denk dat er iemand is die misschien weet hoe dat gevaar kan worden gekeerd, iemand die hoog in het ijs woont.' Hij wees naar het noorden.
De oude krijger steigerde als een geschrokken paard en Pucs rijdier stapte schichtig opzij. 'Dan, gekke zwarte man, jij naar het noorden gaan. Daar de dood wacht. Jij vanzelf achterkomen. Bij bewoners van het ijs niemand welkom en de Lasura niets te maken willen hebben met gekken. Iemand die gek kwaad doet wordt door goden kwaad gedaan. Aangeraakt door de goden, jij bent.' Hij stoof weg.
Puc was zowel opgelucht als bang. Aangezien de thun wist dat er 'bewoners van het ijs' waren, was er een kans dat de Wachters geen verzinsel waren en evenmin in het verleden waren verdwenen. Maar de waarschuwing die de thun had uitgesproken deed hem vrezen voor zijn missie. Wat stond hem te wachten, hoog in het ijs van het noorden?
Toen de groep thuns over de horizon was verdwenen, ging Puc op weg. De wind woei omlaag vanaf het ijs en hij trok zijn mantel om zich heen. Nog nooit had hij zich zo alleen gevoeld.
De weken verstreken. Het paard was gestorven. Het was niet de
eerste keer dat Puc van paardenvlees had geleefd. Met zijn magische
kunsten kon hij zich korte afstanden verplaatsen, maar meestal liep
hij. Dat hij geen notie had van hoeveel tijd hem nog gegeven was
stoorde hem meer dan enig ander gevaar. Nergens kon hij uit opmaken
dat de aanval van de Vijand op handen was. Voor zover hij wist had
de Vijand nog jaren nodig om Midkemia daadwerkelijk binnen te
dringen. Voor de rest wist hij dat de Vijand niet meer beschikte
over de macht die hij had gehad in het visioen van de tijd van de
gouden brug, want anders zou hij Midkemia allang binnen zijn en zou
geen macht op de planeet hem hebben kunnen tegenhouden.
In een monotoon ritme trok Puc verder noordwaarts. Hij liep tot hij boven op een klein duin kwam en richtte zijn aandacht op een ver punt. Zich concentrerend kon hij zichzelf naar dat punt verplaatsen, maar het was vermoeiend en ook niet ongevaarlijk. Vermoeidheid verdoofde de geest en de geringste fout in de bezwering om de voor de verplaatsing benodigde energie te verzamelen kon schadelijk zijn, dodelijk zelfs. Daarom liep hij, tot hij zich alert genoeg voelde en op een plek stond die voor zo'n bezwering geschikt was.
Toen zag hij op een dag iets vreemds in de verte. Het was alsof er iets vanuit de ijsrotsen omhoogstak. Het was te ver weg om het duidelijk te kunnen zien en hij ging zitten. Er bestond een bezwering om ver te kunnen zien, die werd gebruikt door de magiërs van het Mindere Pad. Hij kon zich de spreuk herinneren alsof hij hem net nog had gelezen, een functie van zijn geest die op een of andere manier door de marteling bij de Krijgsheer en de vreemde, magie-blokkerende bezwering was versterkt. Maar hij miste de stimulatie van de spanning, de angst voor de dood, die hem in staat had gesteld gebruik te maken van de Mindere Magie, en hij wist de bezwering niet uit te voeren. Met een zucht stond hij op en hervatte de tocht noordwaarts.
Al drie dagen zag hij de ijsspits oprijzen naar de hemel boven de
voorste rand van een grote gletsjer. Hij sjokte omhoog naar de top
van een duin en schatte de afstand in. Het was gevaarlijk jezelf te
transporteren naar een onbekende locatie zonder een patroon om je
geest op te richten, tenzij je je bestemming kon zien. Hij koos een
kleine rotspunt vlak bij iets wat leek op de ingang van een grot en
deed een bezwering.
Ineens stond hij vlak voor wat hij nu kon herkennen als een deur in de ijstoren, met occulte krachten gemaakt. In de deuropening verscheen een in een mantel gehulde gedaante. Hij bewoog zich geluidloos en sierlijk voort en was lang van postuur, maar niets van zijn gezicht was te zien in de diepe duisternis van zijn kap.
Puc wachtte af, zonder iets te zeggen. De thuns waren duidelijk bang voor deze wezens en al vreesde Puc weinig voor zichzelf, een blunder zou hem de enige bron van informatie kunnen kosten die hij nog had om meer over de Vijand te weten te komen. Niettemin stond hij gereed om zichzelf ogenblikkelijk te verdedigen als het moest.
Terwijl de sneeuwvlokken om hem heen dwarrelden gebaarde de gedaante in de mantel Puc hem te volgen en ging door de deur terug naar binnen. Even aarzelde Puc, toen volgde hij de geheimzinnige gedaante de spits in.
Binnen was een trap, de treden uitgehouwen in de muren. De spits scheen geheel uit ijs te bestaan, maar toch was het er niet koud; in feite leek het in de spits zelfs warm na de snijdende wind op de toendra. De trap liep naar boven, de spits in, en naar beneden, door het ijs. De gedaante verdween de trap af en was al bijna uit het zicht toen Puc binnenkwam. Puc volgde. Ze daalden een ogenschijnlijk onmogelijke afstand af, alsof hun bestemming ver onder de gletsjer lag. Toen ze bleven staan, wist Puc zeker dat ze vele honderden voeten diep onder het oppervlak waren.
Onder aan de trap kwamen ze bij een grote deur, gemaakt van hetzelfde warme ijs als de muren. De gedaante liep erdoor en ook nu volgde Puc. Wat hij zag aan de andere kant deed hem stomverbaasd stil blijven staan.
Onder het imposante bouwwerk van ijs, in de bevroren woestenij van de noordpool van Kelewan, stond een woud. Niet zomaar een woud, maar een woud als geen ander op Kelewan. Met kloppend hart keek Puc naar de machtig oprijzende eiken, iepen, essen en sparren. Aarde, geen ijs, lag er onder zijn laarzen en overal glom een zacht licht door de groene takken. Pucs gids wees naar een pad en ging hem weer voor. Diep in het woud kwamen ze bij een grote open plek. Wat Puc daar zag, had hij nog nooit gezien, maar hij wist dat er op grote afstand hiervandaan een soortgelijke plek was. In het midden van de open plek rezen reusachtige bomen omhoog, waartussen enorme platforms waren gebouwd, onderling verbonden door de wegen boven op de dikke takken. Zilveren, witte, gouden en groene bladeren glansden in een mystiek licht.
Pucs gids bracht zijn handen omhoog en deed langzaam zijn kap af en Pucs ogen werden groot van verbazing, grenzend aan ongeloof, want voor hem stond een oude elf, onmiskenbaar een verwant van het volk op Midkemia, die met een flauwe glimlach zei: 'Welkom in Elvardein, Milamber van de Assemblee. Of wordt u liever aangesproken als Puc van Schreiborg? We hadden u verwacht.'
'Liever Puc,' fluisterde hij, amper in staat nog iets van zelfbeheersing op te brengen, zo geschokt was hij door de ontdekking van het op een na oudste ras van Midkemia in dit onmogelijke woud, diep onder het ijs van een vreemde planeet. 'Waar ben ik hier? Wie bent u en hoe wist u dat ik zou komen?'
'Wij weten veel dingen, zoon van Schreiborg. U bent hier omdat het tijd is dat u zich te weer stelt tegen de grootste aller verschrikkingen, die u de Vijand noemt. U bent hier om te leren. Wij zijn hier om het u te leren.'
'Wie zijn jullie dan?'
De elf gebaarde Puc naar een gigantisch platform. 'Er is veel wat u moet leren. Een jaar zult u bij ons blijven en als u weggaat, beschikt u over een macht en een begrip waar u nu slechts een fractie van kent. Zonder hetgeen wij u leren, bent u niet in staat de komende strijd te overleven. Met wat wij u leren, kunt u twee werelden redden.' Hij knikte en toen Puc begon te lopen, liep de elf naast hem mee. 'Wij zijn een elfenras dat lang geleden van Midkemia is verdwenen. Wij zijn het oudste ras van die wereld, bedienden van de Valheru, zij die in de mensentaal Drakenheersers heten. Lang geleden kwamen we naar deze wereld en om redenen die u zult leren begrijpen verkozen we hier te blijven. Wij wachten op de terugkeer van dat wat u naar ons heeft gebracht. Wij bereiden ons voor op de dag van de terugkeer van de Vijand. Wij zijn de eldar.'
Verbluft door deze woorden kon Puc zich alleen nog maar verbazen. Zwijgend betrad hij het evenbeeld van de elfenstad Elvandar, de stad diep onder het ijs die door de eldar Elvardein werd genoemd.
Arutha beende door de gang. Lyam liep naast hem. Achter hen kwamen
haastig Folmer en de paters Nathan en Tully, en vervolgens Robbie,
Martin en Roald. Hand in hand volgden Laurie en Carlina, met in hun
kielzog Fannon, Gardaan, Kasumi en Dominicus. De prins had nog
steeds de vuile en gescheurde reiskleren aan die hij aan boord van
het schip vanuit Schreiborg had gedragen. Ze hadden een snelle en
gezegende reis gehad, zonder noemenswaardige voorvallen.
Buiten de kamer die door Puc was betoverd stonden nog steeds twee bewakers op wacht. Arutha gebaarde hen de deur open te maken, waarna hij hen opzij wuifde en, zoals Puc had gezegd, het zegel kapotsloeg met het gevest van zijn zwaard.
Met een paar grote stappen stonden de prins en de twee priesters naast het bed van de prinses. Lyam en Folmer hielden de anderen buiten. Nathan haalde de dop van het flesje met het geneesmiddel dat de Machtswevers van de elfen hadden gemaakt. Volgens de instructies liet hij er een druppel van vallen op Anita's mond. Even gebeurde er niets, toen trok ze even met haar lippen. Haar mond bewoog en ze likte de druppel van haar lippen. Terwijl Tully en Arutha haar overeind hielpen, bracht Nathan het kleine flesje naar haar mond. Ze dronk alles op.
Voor hun ogen keerde de kleur terug naar Anita's wangen. Toen Arutha naast haar op zijn knieën zakte, gingen haar ogen knipperend open. Ze draaide haar hoofd een stukje en bijna geluidloos fluisterde ze: 'Arutha.' Haar hand kwam langzaam omhoog naar zijn wang, waar tranen van dankbaarheid schaamteloos stroomden. Hij pakte haar hand en kuste die.
Toen kwamen Lyam en de anderen de kamer binnen. Pater Nathan stond op en Tully blafte: 'Een minuutje maar! Ze moet rusten.'
Lyam lachte zijn harde, vrolijke lach. 'Hoor hem nou. Tully, ik ben hier de koning.'
'Al maken ze je keizer van Kesh, koning van Queg én Grootmeester van de Broeders van het Schild van Dala, kan me niet schelen,' zei Tully. 'Voor mij blijf je altijd een van mijn minder begaafde leerlingen. Een minuutje, dan gaan jullie er allemaal uit.' Hij wendde zich af, maar zijn gezicht was net zo nat als dat van de anderen.
Rondkijkend naar al die lachende gezichten zei prinses Anita: 'Wat is er gebeurd?' Ze ging rechtop zitten, vertrok haar gezicht en zei: 'Au, dat doet pijn.' Toen glimlachte ze verlegen. 'Arutha, wat is er gebeurd? Ik weet alleen nog dat ik je aankeek op de bruiloft...'
'Ik leg je later alles wel uit. Ga maar slapen, ik zie je straks wel weer.'
Haar glimlach ging over in een geeuw en ze hield een hand voor haar mond. 'Neem me niet kwalijk. Maar ik heb inderdaad slaap.' Ze ging gemakkelijk liggen en was snel onder zeil.
Tully begon iedereen de kamer uit te jagen. Buiten vroeg Lyam: 'Pater, hoe lang duurt het voordat we de bruiloft kunnen voltooien?'
'Een paar dagen,' zei Tully. 'De herstelkrachten van dat brouwsel zijn fenomenaal.'
'Twee bruiloften,' zei Carlina.
Lyam keek haar aan. 'Ik dacht te wachten tot we terug waren in Rillanon.'
'Nog niet op je snelste paard,' bitste Carlina. 'Ik neem geen enkel risico.'
'Wel dan, Excellentie,' zei de koning tegen Laurie, 'ik geloof dat de zaak besloten is.'
'''Excellentie'',?' zei Laurie.
Lachend en wuivend zei Lyam terloops terwijl hij wegliep: 'Ja, natuurlijk, heeft ze je dat niet verteld? Ik kan mijn zus toch niet laten trouwen met een burger? Ik benoem je tot Hertog van Salador.'
Laurie keek nog geschokter dan hij al deed. 'Kom maar, lief,' zei Carlina, hem bij de hand nemend. 'Je overleeft het wel.'
Arutha en Martin schoten in de lach en Martin zei: 'Heb je gemerkt dat het de laatste tijd met de adelstand behoorlijk bergafwaarts gaat?'
Nog steeds lachend draaide Arutha zich om naar Roald. 'Jij bent meegegaan voor goud, maar mijn dankbaarheid is met goud alleen niet uit te drukken. Je krijgt een bonus. Folmer, deze man heeft recht op een zak met honderd gouden soevereinen, onze afgesproken prijs. Daarbij krijgt hij tienmaal zoveel als bonus. En dan nog eens duizend als dank.'
'U bent een vrijgevig man, Hoogheid,' zei Roald met een grijns.
'En als je wilt, kun je hier blijven als mijn gast zo lang je wilt. Misschien heb je er ook wel oren naar te overwegen dienst te nemen in mijn wacht. Binnenkort komt er een kapiteinspost vrij.'
Roald salueerde. 'Bedankt, Hoogheid. De laatste tijd is het al vaker bij me opgekomen dat het tijd wordt om het kalmer aan te gaan doen, vooral na deze laatste aangelegenheid, maar ik heb geen ambities als soldaat.'
'Wees dan zo lang onze gast als je wilt. Ik zal de hofmeester zeggen dat er een suite voor je wordt ingericht.'
Grijnzend zei Roald: 'Dank u wel, Hoogheid.'
Met opgetrokken wenkbrauwen ging Gardaan voor Arutha staan. 'Wil die opmerking over die vrije kapiteinspost zeggen dat mijn taak er hier eindelijk op zit en ik met Zijne Excellentie mee kan naar Schreiborg?'
Maar Arutha schudde zijn hoofd. 'Het spijt me, Gardaan. Sergeant Valdis wordt kapitein van mijn wacht, maar jij kunt nog niet met pensioen. Uit die rapporten van Puc die je meebracht uit Sterrewerf heb ik geconcludeerd dat ik je nog hard nodig heb. Lyam staat op het punt je te benoemen tot Ridder-Maarschalk van Krondor.'
Kasumi gaf Gardaan een klap op zijn rug. 'Gefeliciteerd, maarschalk.'
'Maar...' zei Gardaan.
Verwachtingsvol schraapte Robbie zijn keel.
Arutha draaide zich om en zei: 'Ja, jonker?'
'Nou, ik dacht...'
'Wou je iets vragen?'
Robbie keek van Arutha naar Martin. 'Nou, ik dacht, als je toch beloningen aan het uitdelen bent...'
'Ach, ja, natuurlijk.' Omkijkend zag Arutha een van de jonkers en riep: 'Joolstein!'
De jonge jonker kwam aangerend en maakte een buiging voor zijn prins. 'Hoogheid?'
'Neem jonker Robbie mee naar meester deRosa en zeg de ceremoniemeester dat Robbie is benoemd tot Eerste Jonker.'
Met een grijns op zijn gezicht liep Robbie met Joolstein mee.
Even bleef hij staan, kennelijk om iets te zeggen, maar toen bedacht hij zich en liep achter Joolstein aan.
Martin legde een hand op Arutha's schouder. 'Hou die knul in de gaten. Hij is serieus van plan op een dag hertog van Krondor te worden.'
Arutha snoof. 'En ik mag hangen als het 'm niet nog lukt ook.'