Proloog
SCHEMERING
De zon zonk achter de pieken.
De laatste warme stralen streelden de aarde; een rossige avondgloed was het enige restant van de dag. Vanuit het oosten naderde ras een diepblauwe duisternis. De wind gierde als een vlijmscherp zwaard door de dalen, alsof de lente niet meer was dan een vage herinnering aan een droom. Het winterse ijs klampte zich nog vast aan de door schaduw beschermde holtes, ijs dat luid kraakte onder de zolen van zware laarzen. Vanuit de avondduisternis betraden drie gestalten de vuurkring.
De oude heks keek op, en haar ogen werden ietwat groter bij het zien van het drietal. De linkse gestalte kende ze, de brede, spraakloze krijger met het kaalgeschoren hoofd en de lange dunne staart. Hij was hier al eens eerder geweest, op zoek naar magische symbolen voor vreemde rituelen. Ze had hem weggestuurd, ook al was hij een machtig hoofdman, want hij had een kwade aard; en al hadden begrippen als goed en kwaad zelden enige betekenis voor de heks, zelfs zij had haar grenzen. En daarbij had ze weinig op met moredhel in het algemeen, en al helemaal niet met één die zijn eigen tong had uitgesneden als teken van toewijding aan duistere machten.
Met zijn blauwe ogen - zeer ongebruikelijk voor iemand van zijn ras - keek de stomme krijger haar aan. Hij was breder dan de meeste moredhel, zelfs die uit de bergen, die over het algemeen krachtiger armen en schouders hadden dan hun verwanten uit het woud. In zijn grote, spits toelopende oren droeg hij gouden ringen. Het aanbrengen ervan moest pijnlijk zijn geweest, want de moredhel hadden geen oorlellen. Op beide wangen zaten drie littekens, mystieke symbolen waarvan de betekenis de heks niet ontging.
De stomme krijger gebaarde naar zijn metgezellen en de meest rechtse scheen te knikken. Dat was moeilijk te zien, want hij was gekleed in een alles verhullende mantel met een grote kap waaronder geen gelaatstrekken vielen te bespeuren. Beide handen waren verborgen in een paar zeer wijde mouwen die hij aaneengesloten hield. Alsof hij sprak van grote afstand, zei de gedaante in de mantel: 'We komen voor een lezing van tekens.' Zijn spraak was lispelend, welhaast sissend, en er klonk iets vreemds door in zijn stem. Eén van zijn handen verscheen. De heks deinsde terug, want de hand was misvormd en geschubd, alsof het een met slangenhuid bedekte klauw was. Toen herkende ze het wezen. Het was een priester van de Pantathische slangmensen. Vergeleken bij de slangmensen stonden de moredhel bij de heks in hoog aanzien.
Ze liet de gedaanten aan weerszijden voor wat ze waren en richtte haar aandacht op de gestalte in het midden. Die was een hele kop groter dan de stomme krijger en zelfs nog indrukwekkender van omvang. Langzaam liet hij zijn mantel van berenhuid zakken en wierp hem opzij. De oude heks hapte naar adem. Het was de mooiste moredhel die ze in haar lange leven had gezien. Hij droeg de dikke broek, het vest en de hoge laarzen die gebruikelijk waren bij de heuvelclans en had een blote borst. Zijn krachtig gespierde lichaam glom in het licht van het vuur toen hij zich voorover boog om de heks te bekijken. Zijn gezicht was bijna beangstigend mooi en volmaakt. Maar wat de heks naar adem had doen snakken was niet zijn ontzagwekkende verschijning, maar het teken op zijn borst.
'Kent u mij?' vroeg hij de heks.
Ze knikte. 'Ik weet wie u schijnt te zijn.'
Hij boog zich nog verder voorover, tot zijn gezicht door het vuur van onderaf werd verlicht en er iets van zijn aard zichtbaar werd. 'Ik ben wie ik schijn te zijn,' fluisterde hij met een glimlach.
Ze voelde angst, want achter zijn knappe gelaatstrekken, achter de minzame glimlach, zag ze slechtheid, pure slechtheid tot op het onverdraaglijke af. 'We komen voor een lezing van tekens,' herhaalde hij. IJskoude waanzin klonk in zijn stem.
Ze grijnsde ongemakkelijk. 'Kent iemand met zo'n macht dan beperkingen?'
Langzaam verdween de glimlach van het knappe gezicht van de moredhel. 'Niemand mag zijn eigen toekomst voorspellen.'
Berustend in haar vermoedelijke lot, zei ze: 'Ik heb zilver nodig.'
De moredhel knikte, waarop de stomme krijger een munt opdiepte uit zijn buidel en hem voor de heks op de grond wierp. Zonder de munt aan te raken, maakte ze een mengsel in een stenen beker. Toen het brouwsel klaar was, goot ze het uit over de munt. Er klonk gesis, van de munt zowel als van de slangmens. Een met groene schubben bedekte klauw begon symbolen in de lucht te beschrijven.
De heks snauwde: 'Hou op met die onzin, slang. Die heetgebakerde magie van jou staat mijn duiding alleen maar in de weg.'
Met zachte hand hield de grote moredhel de slangmens tegen. Toen knikte hij naar de heks.
Met krakende stem, haar keel dichtgeknepen van angst, zei de heks: 'Spreek dan oprecht: wat wilt u weten?' Ingespannen keek ze naar de sissende zilveren munt, nu bedekt met borrelend groen slijm.
'Is het moment daar? Moet ik nu doen wat is voorbestemd?'
Van de munt schoot een groene vlam op, dansend. Aandachtig volgde de heks alle bewegingen, haar ogen gericht op iets in de vlam dat alleen zij kon duiden. Na een poosje zei ze: 'De Bloedstenen vormen het Kruis van Vuur. Wat u bent, dat bent u. Dat waarvoor u geboren bent... doe dat nu!' De laatste woorden werden snakkend naar adem uitgesproken.
Iets in het gezicht van de heks verried haar blijkbaar, want de moredhel zei: 'Wat nog meer, oudje?'
'U bent niet zonder tegenstander, want er is iemand die u kan verdrijven. U bent niet alleen, want achter u... dat begrijp ik niet.' Haar stem klonk zwak.
'Wat?' De moredhel glimlachte niet meer.
'Er is iets... zo enorm, zo ver weg, zo slecht.'
Even zweeg de moredhel om na te denken. Toen hij zich omdraaide naar de slangmens, sprak hij zacht doch bevelend. 'Ga maar, Cathos. Gebruik je occulte vaardigheden en zoek uit waar deze zwakke schakel zich bevindt. Geef een naam aan onze vijand. Spoor hem op.'
De slangmens maakte een onhandige buiging en schuifelde de grot uit, waarop de moredhel zijn stomme metgezel aankeek en zei: 'Hijs de standaard, mijn generaal, en verzamel de trouwe clans op de vlakte van Isbandia, onder de torens van Sar-Sargoth. Hijs als hoogste de standaard die ik voor mezelf heb gekozen en laat iedereen weten dat we beginnen aan wat was voorbestemd. Jij zult mijn veldmaarschalk zijn, Murad, en iedereen zal weten dat jij alleen aan mij verantwoording verschuldigd bent. Glorie en grootsheid staan ons nu te wachten.
En als die krankzinnige slang onze prooi heeft aangewezen, rijd dan uit aan het hoofd van de Zwarte Slachters. Laat hen wier zielen mij toebehoren ons dienen door onze vijand te gaan zoeken. Spoor hem op! Vernietig hem! Nu!'
De stomme krijger knikte eenmaal met het hoofd en verliet de grot. De moredhel met het teken op zijn borst keek de heks aan. 'Nu dan, menselijk uitschot, weet jij wat voor duistere krachten er in beweging zijn?'
'Ja, boodschapper van verwoesting, dat weet ik. Bij de Zwarte Vrouwe, en of ik dat weet.'
Hij lachte, een koud, humorloos geluid. 'Ik draag het teken,' zei hij, wijzend op de purperen geboortevlek op zijn borst, die scheen te gloeien in het licht van het vuur. Het was duidelijk dat de vlek niet een misvorming was, maar een soort magische talisman, want hij had precies de vorm van een vliegende draak.
De moredhel hief een wijsvinger op. 'Ik heb de macht.' Hij beschreef een cirkel met zijn opgestoken vinger. 'Ik ben de voorbestemde. Ik ben het noodlot.'
De heks knikte, in het volle besef dat de dood kwam aangesneld om haar te omhelzen. Plots mompelde ze geluidloos een complexe betovering, met haar handen wild door de lucht bewegend. Er manifesteerde zich macht in de grot, en de nacht werd verstoord door een vreemd geweeklaag. Maar de krijger die voor haar stond, schudde slechts het hoofd. Ze riep een bezwering over hem af, een waardoor hij ter plekke had moeten verschrompelen. Vals naar haar grijnzend bleef hij staan. 'Wilt u mij met uw nietige kunsten op de proef stellen, zieneres?'
Toen ze zag dat haar bezwering geen uitwerking op hem had, sloot ze langzaam haar ogen. Rechtop zittend wachtte ze haar lot af. De moredhel wees naar haar, en er schoot een zilveren lichtbundel uit zijn vinger die de heks trof. Ze schreeuwde het uit van de pijn, toen ontplofte ze met een uitbarsting van witheet vuur. Een ogenblik lag haar donkere gestalte in de vlammen te kronkelen, toen doofde het vuur uit.
De moredhel wierp een snelle blik op de as die op de vloer het silhouet van een lichaam vormde. Met een diepe keellach pakte hij zijn mantel op en verliet de grot.
Buiten hielden zijn wachtende metgezellen zijn paard voor hem vast. Ver in de diepte zag hij het kamp van zijn troepen, nu nog een kleine groep, maar voorbestemd te groeien. Hij steeg op en zei: 'Naar Sar-Sargoth!' Met een ruk aan de teugels keerde hij zijn paard en ging voor de stomme krijger en de serpentpriester uit de heuvel af.