16 Moraelin
Het was nevelig in de kloof.
Arutha liet halt houden en Robbie tuurde omlaag door de kronkelende slierten. Naast het pad dat hun route naar Moraelin was, raasde een waterval. Nu waren ze in de Grote Noordelijke Bergen, in het gebied tussen het elfenwoud en het Noordland. Moraelin lag hoger in de bergen, in een kaal en rotsachtig gebied vlak onder de top.
Ze wachtten terwijl Martin vooruit ging om de pas te verkennen. Sinds ze hun elfengidsen hadden achtergelaten, waren ze een militair gezantschap in vijandelijk gebied. Ze konden erop vertrouwen dat Arutha's talisman hen verborgen hield voor Murmandamus' speurende magie, maar dat de moredhel-leider wist dat ze binnenkort naar Moraelin zouden komen stond buiten kijf. Het was nooit de vraag geweest óf ze zijn volgelingen tegen het lijf zouden lopen, maar domweg wannéér.
Toen Martin terugkwam, gebaarde hij dat de weg vooruit vrij was, maar meteen hief hij zijn hand weer op om hen tot stilte te manen.
Hij stormde langs de anderen heen, terug het pad af. In het voorbijgaan gebaarde hij Baru en Roald hem te volgen. Ze sprongen van hun paarden en Laurie en Robbie namen de teugels over. Terwijl Robbie de weg vooruit in de gaten hield, keek Arutha achterom en vroeg zich af wat Martin had gezien.
Korte tijd later kwamen Martin en de anderen terug met iemand anders, die op zijn gemak met hen meeliep. Arutha ontspande toen hij zag dat het de elf Galain was.
De hele reis had zo'n benauwend karakter dat ze alleen maar op gedempte toon met elkaar spraken, opdat ze niet door echo's in de heuvels verraden zouden worden. Zachtjes begroette Arutha de elf. 'We dachten dat u niet meer zou komen.'
'De krijgsleider heeft me slechts een paar uur na uw vertrek achter u aan gestuurd,' antwoordde Galain. 'Toen ik de gwali Apalla vond, zei hij twee belangrijke dingen. Ten eerste: vlak bij het meer woont een woest en gevaarlijk beest. Uit de beschrijving van de gwali viel echter niet op te maken om wat voor beest het gaat. Volgens Tomas is voorzichtigheid geboden. Ten tweede: er is een andere ingang naar Moraelin. Hij vond het belangrijk dat u dat wist, daarom heeft mij achter u aan gestuurd.' Galain glimlachte. 'En trouwens, ik dacht dat het ook wel nuttig zou zijn om te zien of jullie werden gevolgd.'
'En?'
Galain knikte. 'Twee moredhel, verkenners, die jullie pad kruisten op nog geen mijl ten noorden van ons woud. Ze markeerden jullie spoor en een van hen zou beslist vooruit zijn gerend op het moment dat jullie Moraelin naderden. Ik zou u al eerder hebben ingehaald, maar ik moest er eerst zeker van zijn dat geen van beiden er vandoor kon gaan om hun broeders te waarschuwen. Nu bestaat dit gevaar niet meer. Ik vond geen sporen van anderen.'
Martin knikte, want hij begreep dat de elf hen allebei snel en zonder een kans alarm te slaan had gedood. 'Ga je terug?' vroeg Martin.
'Tomas heeft mij vrijheid van handelen gegeven. Op dit punt heeft het weinig zin terug te gaan, dus kan ik net zo goed met jullie meegaan. Ik kan niet verder dan het Spoor van Hopeloosheid, maar totdat die drempel is bereikt, kan een extra boog van nut zijn.'
'Welkom,' zei Arutha.
Martin steeg op en zonder een enkel woord rende Galain vooruit om de weg te verkennen.
Het pad ging steil omhoog en ondanks de vroegzomerse warmte was het vrij koud, mede door de waterval. Op deze hoogte waren hagel en zo nu en dan zelfs sneeuw niet ongewoon buiten de heetste maanden van de zomer, die nog weken op zich lieten wachten. 's Nachts was het vochtig, zij het niet zo koud als ze hadden gevreesd, want ze stookten geen vuur. De elfen hadden reisrantsoenen meegegeven: gedroogd vlees en fruit en harde notenbloemkoeken - voedzame, doch sobere kost.
Het pad liep verder langs het klif tot het uitkwam op een grazige hoogvlakte die uitkeek over de vallei. In het licht van de late middag kabbelde een fonkelend zilveren meer zacht tegen zijn oevers. De enige geluiden kwamen van de zingende vogels en de door de bomen ruisende wind. Robbie keek rond. 'Hoe kan... hoe kan het zo'n mooie dag zijn als we op weg zijn naar niets dan problemen en ellende?'
'Laat ik je een ding over het soldatenschap vertellen,' zei Roald. 'Als je het gevaar loopt te sneuvelen, heeft het geen zin om dat koud, nat en hongerig te doen, tenzij dat niet anders kan. Geniet van de zonneschijn, knul. Het is een geschenk.'
Ze lieten de paarden drinken. Na een welkome rustpauze gingen ze verder. Het pad ten noorden van het meer, waar Caelin over had gesproken, was snel gevonden, maar steil en moeilijk begaanbaar.
Tegen zonsondergang kwam Galain terug met bericht over een veelbelovende grot waarin ze zonder gevaar een klein vuurtje konden maken.
'Hij beschrijft een dubbele bocht en de lucht trekt weg door een paar spleten in het plafond, zodat de rook wordt afgevoerd. Martin, als we nu gaan, hebben we misschien nog tijd om bij het meer op wild te jagen.'
'Doe niet te lang over de jacht,' zei Arutha. 'Kondig je komst aan met de roep van de raaf die je zo goed kunt imiteren, want anders word je door zwaardpunten begroet.'
Martin knikte eenmaal met het hoofd en gaf de teugels van zijn paard aan Robbie. 'Twee uur na zonsondergang op zijn laatst,' zei hij. Toen was hij met Galain vertrokken, terug over het pad in de richting van het meer.
Roald en Baru gingen voorop en na een rit van vijf minuten kwamen ze bij de grot waarover Galain had verteld. Hij was vlak, breed en vrij van andere bewoners. Robbie ging op onderzoek uit en ontdekte dat de grot na honderd voet versmalde, zodat onverwachts bezoek alleen door de uitmonding naar binnen kon. Laurie en Baru gingen hout sprokkelen en voor het eerst sinds dagen werd er een vuur aangelegd, al was het een kleintje. Robbie en Arutha maakten het zich gemakkelijk bij de anderen en het wachten was op Martin en Galain.
Martin en Galain lagen op de loer. Van struikgewas uit andere delen
van de bossen hadden ze een natuurlijk scherm gemaakt en ze waren
er zeker van dat ze alle dieren die naar de rand van het meer
kwamen konden zien aankomen zonder zelf te worden gezien. Al een
half uur lagen ze zonder een woord te spreken benedenwinds van het
meer, toen van onder aan het klif de geluiden klonken van
paardenhoeven op de rotsen.
Beiden zetten een pijl op de boogpees, maar verroerden verder geen vin. Langs het pad in de diepte kwam een twaalftal ruiters aangereden, gekleed in het zwart. Allen droegen de vreemde drakenhelm die Martin in Sarth had gezien en hun hoofden bewogen voortdurend, alsof ze naar iets - of iemand - op zoek waren. Toen verscheen achter hen Murad, met op zijn ene wang nog steeds de extra snee die hij op de weg naar Sarth van Arutha had gekregen.
De Zwarte Slachters hielden halt en drenkten hun rijdieren terwijl ze in het zadel bleven. Murad maakte een ontspannen, maar alerte indruk. Tien minuten lang lieten ze de paarden drinken.
Ze vertrokken langs het pad dat Arutha's groepje had genomen. Toen ze uit het zicht waren, zei Martin: 'Ze moeten van ergens tussen Yabon en Stenenberg zijn gekomen, als ze niet door het elfenwoud zijn gegaan. Tathar had gelijk met zijn veronderstelling dat ze naar Moraelin gaan om ons op te wachten.'
'Slechts weinig dingen in het leven baren mij zorgen, Martin, maar die Zwarte Slachters zijn er een van,' zei Galain.
'Kom je nu pas tot die conclusie?'
'Jullie mensen willen nog wel eens wat overtrokken reageren.' Galain keek in de richting die de ruiters hadden genomen.
'Het duurt niet lang of ze zijn bij Arutha en de anderen,' zei Martin. 'Als die Murad kan spoorzoeken, vinden ze de grot.'
Galain stond op. 'Laten we hopen dat die Hadati weet hoe hij sporen moet uitwissen. Zo niet, dan vallen wij in ieder geval van achteren aan.'
Martin grijnsde een grimmige grijns. 'Dat zal beslist een opluchting zijn voor onze vrienden in de grot. Dertien tegen vijf en maar één weg naar binnen en naar buiten.'
Zonder verder commentaar hingen ze hun boog over de schouder en begonnen in een lange, soepele pas achter de moredhel aan te rennen.
'Er komen ruiters,' zei Baru. Meteen gooide Robbie het zand over
het vuur dat voor dit soort gevallen mee naar binnen was genomen.
Zo doofde het vuur snel uit zonder rook. Laurie legde een hand op
Robbies arm en gebaarde dat hij mee moest naar de achterkant van de
grot om te helpen de paarden kalm te houden. Roald, Baru en Arutha
gingen naar voren tot ze, naar ze hoopten, naar buiten konden
kijken zonder te worden gezien.
Na de helderheid van het vuur was de avond ondoordringbaar donker, maar al gauw hadden hun ogen zich aangepast en zagen ze de ruiters langs de grotmonding gaan. De achterste hield halt en kort daarop trokken ook de anderen in antwoord op een stil bevel aan de teugels. Hij keek rond, alsof hij voelde dat er iets in de buurt was Arutha betastte zijn talisman en hoopte dat de moredhel alleen maar op zijn hoede was en niet zijn aanwezigheid voelde.
Er trok een wolk voor de kleine maan vandaan, de enige maan die al op was, en het tafereel voor de grot werd een weinig beter verlicht. Baru verstijfde bij het zien van Murad, want de heuvelman kon de moredhel nu duidelijk zien. Hij was zijn zwaard al aan het trekken toen Arutha zijn pols greep. 'Nog niet!' siste de prins in het oor van de heuvelman.
Sidderend over zijn hele lichaam vocht Baru tegen zijn wens zijn familie te wreken en zijn Bloedtocht te voleinden. Hij brandde van verlangen de moredhel aan te vallen zonder acht op zijn eigen veiligheid te slaan, maar zijn metgezellen waren er ook nog.
Toen greep Roald de Hadati achter in de nek en drukte zijn wang tegen die van Baru, zodat hij bijna geluidloos in zijn oor kon praten. 'Als die twaalf in het zwart je neermaaien voordat je bij Murad bent, wat is dat dan voor eerbetoon aan de nagedachtenis van je dorp?'
Onhoorbaar gleed Baru's zwaard terug in de schede.
In stilte keken ze naar Murad, die de omgeving in zich opnam. Zijn ogen vielen op de monding van de grot. Hij tuurde naar de ingang en even voelde Arutha de ogen van de moredhel met de littekens op hen gericht. Toen gingen ze weer verder... en even later waren de ruiters verdwenen.
Arutha kroop naar voren tot hij uit de grot hing om te kijken of de ruiters terugkwamen. Ineens klonk er een stem achter hem: 'Ik dacht al dat jullie door een holenbeer waren verjaagd.'
Met een ruk draaide Arutha zich om, zijn hart bonkend in zijn borstkas en zijn zwaard getrokken. Achter hem stonden Martin en Galain. Hij borg zijn wapen op en zei: 'Ik had jullie wel kunnen doorboren.'
De anderen verschenen en Galain zei: 'Ze hadden eigenlijk binnen moeten kijken, maar ze schenen nogal haast te hebben, dus we zouden er goed aan doen hen te volgen. Ik hou hen wel in het oog en markeer het spoor.'
'En als er nog een groep Onzalige Broeders langskomt?' vroeg Arutha. 'Vinden die jouw markeringen dan niet?'
'Alleen Martin herkent mijn markeringen. Geen enkele bergmoredhel kan spoorzoeken als een elf.' Hij hing zijn boog over zijn schouder en begon de ruiters achterna te rennen.
Toen hij verdween in de duisternis van de nacht, zei Laurie: 'En als deze Onzalige Broeders bosbewoners zijn?'
'Dan moet ik me net zoveel zorgen maken als jullie,' kwam de stem van Galain uit het donker.
Toen hij buiten gehoorafstand was, zei Martin: 'Ik wou dat het een grapje was, maar dat is het niet.'
Galain kwam het pad afgerend, gebarend naar een groep bomen links
van de weg. Vlug reden ze ernaar toe, stegen af en voerden de
paarden aan de teugel mee, zo diep het bosje in als ze konden. 'Er
komt een patrouille aan,' fluisterde Galain. Met Martin en Arutha
op zijn hielen haastte hij zich terug naar de bosrand vanwaar ze
het pad konden overzien. Tergend langzaam verstreken de minuten;
toen kwam er een groep van twaalf ruiters het bergpad af, een
gemengd gezelschap van moredhel en mensen. De moredhel waren gehuld
in een mantel die hen kenmerkte als bos bewoners uit het zuiden.
'Er scharen zich nu ook vogelvrijen onder Murmandamus' banier,' zei
Martin. Bijna spuwend vervolgde hij: 'Er zijn er niet veel die ik
met plezier een kopje kleiner maak, maar mensen die zich voor goud
verhuren aan de moredhel behoren daar wel toe.'
Ze liepen terug naar de anderen, en Galain zei tegen Arutha: 'Een mijl verderop ligt een kamp dwars over de weg. Ze zijn slim, want om rond het kamp te kunnen gaan moeten we de paarden achterlaten. Het is of dat, of door het kamp heen rijden.'
'Hoe ver is het nog naar het meer?' vroeg de prins.
'Slechts een paar mijl. Maar eenmaal voorbij het kamp passeren we de boomgrens en is er nog maar weinig beschutting, behalve tussen de rotsen. Het is een moeilijke weg die het beste 's nachts genomen kan worden. Er zitten beslist verkenners in de buurt en bewakers langs de weg naar de brug.'
'En die tweede ingang, waar de gwali van vertelde?'
'Als we hem goed hebben begrepen, vind je, als je afdaalt in het Spoor van Hopeloosheid, een grot of een spelonk die door de rots heen omhoog loopt en vlak bij het meer uitkomt op het plateau.'
Arutha dacht na. 'Dus we laten de paarden hier...'
Met een flauw glimlachje zei Laurie: 'We kunnen de paarden net zo goed aan de bomen vastmaken. Als we doodgaan, hebben we ze toch niet meer nodig.'
Op vlakke toon zei Roald: 'Mijn oude kapitein viel altijd vreselijk uit tegen soldaten die voor de strijd over doodgaan zeurden.'
'Genoeg!' zei Arutha. Hij begon weg te lopen, maar draaide na een stap weer om. 'Keer op keer heb ik hierover nagedacht. Ik ben tot hier gekomen en ik zal verder gaan, maar... jullie mogen teruggaan als jullie willen. Ik zou het niemand kwalijk nemen.' Hij keek naar Laurie en Robbie, toen naar Baru en Roald. Allemaal zwegen ze.
Nogmaals keek Arutha van gezicht tot gezicht, toen knikte hij bruusk met het hoofd. 'Goed dan. Bind de paarden vast en doe je rugzak om. We gaan lopen.'
De moredhel keek naar het pad beneden hem, goed verlicht door alle
drie de manen. Hij zat op een hoge uitstulping in het gesteente,
verscholen achter een rotsblok, zodanig gepositioneerd dat hij niet
werd gezien door iemand die het pad op kwam.
Terwijl Martin en Galain een pijl op de rug van de moredhel gericht hielden, sloop Robbie achter de rotsen langs. Ze probeerden ongezien langs hem heen te komen, maar als de moredhel de verkeerde kant op keek, zorgden Martin en Galain ervoor dat hij dood was voordat hij kon kikken. Robbie was als eerste gegaan, aangezien hij het minste geluid zou maken. Na hem kwam Baru, en met het geoefend gemak van iemand die in de bergen geboren was, ging de heuvelman tussen de rotsen door. Laurie en Roald vorderden uiterst langzaam en Martin vroeg zich af of hij de hele week de pijl op zijn doel gericht moest houden. Ten slotte sloop Arutha voorbij en de lichte bries die er stond maakte net genoeg geluid om het vage schuifelen van zijn laars over steen te maskeren toen hij zich verstapte in een ondiep gat. Hij holde verder tot hij bij de anderen was, uit het zicht van de schildwacht. Binnen enkele seconden volgden eerst Martin en toen Galain, en de elf liep hen voorbij om weer voorop te gaan.
Baru gaf aan dat hij als volgende ging en Arutha gebaarde zijn toestemming. Een ogenblik later volgden Laurie en Roald. Vlak voordat hij hen achterna wilde gaan, fluisterde Robbie vlak bij de hoofden van Martin en Arutha: 'Zodra we terug zijn, schreeuw ik de longen uit mijn lijf.'
Met een speelse mep stuurde Martin hem weg. Arutha keek zijn broer aan en geluidloos vormde hij met zijn mond de woorden: 'Ik ook.' Toen ging de prins door de kleine kom. Na een laatste blik over zijn schouder, volgde Martin.
Muisstil lagen ze in een greppel naast de weg, door een kleine
rotsrand verborgen voor de voorbijrijdende moredhel. Bang om zelfs
maar adem te halen bleven ze roerloos liggen toen de ruiters hun
trage voortgang staakten. Een lang, zenuwslopend moment vreesden
Arutha en zijn metgezellen voor ontdekking. Net toen iedere vezel
in hun lichaam scheen te schreeuwen om actie, toen iedere spier
eiste in beweging te komen, zetten de ruiters hun patrouille voort.
Met een zucht van verlichting die veel weg had van een snik, rolde
Arutha zich om en zag hij dat het pad leeg was. Even nam hij de
tijd om een keer diep adem te halen, toen gaf hij met een knikje
naar Galain het bevel de tocht te hervatten. De elf klauterde uit
de greppel en langzaam stonden de anderen op om te volgen.
De nachtelijke wind woei bitter koud langs de bergwand. Arutha zat
met zijn rug tegen de rotsen te kijken in de richting waarin Martin
wees. Galain zat gehurkt tegen de andere wand van de spelonk waarin
ze zich schuilhielden. Ze waren ten oosten van het pad over een kam
gegaan, een noodzakelijke omweg om de toenemende activiteiten van
de moredhel te mijden. Nu keken ze omlaag in een breed ravijn met
aan de overkant een hoog plateau. Midden op dat grote plateau was
een meer zichtbaar. Links van hen zagen ze het pad langs de rand
van het ravijn lopen en verdwijnen over de kam van de bergen
verderop, alles duidelijk zichtbaar in het licht van de drie
manen.
Op de plek waar het pad het dichtst bij de ravijnrand kwam, was een tweetal torens opgericht. Recht daartegenover stond er op het plateau nog een paar. Ertussen hing een smalle brug te zwaaien in de wind en boven op alle vier de torens brandden fakkels, de vlammen wild dansend in de wind. Beweging langs de brug en op de torens leerde hen dat het hele gebied rond de ingang naar het plateau zwaar bewaakt was. Arutha liet zich op zijn hielen zakken. 'Moraelin.'
'Inderdaad,' zei Galain. 'En zo te zien zijn ze bang dat je een heel leger zou meenemen.'
'Het was een idee,' zei Martin.
'Je had gelijk met je vergelijking met de weg naar Sarth,' zei Arutha. 'Het is hier bijna net zo erg. We zouden zeker duizend man hebben verloren voordat we alleen al op dit punt waren - als we al zo ver zouden zijn gekomen. Over de brug, in een rij achter elkaar aan... het zou een massale slachtpartij hebben gegeven.'
'Zie je die zwarte vorm aan de andere kant van het meer?' vroeg Martin.
'Eén of ander gebouw,' zei Galain met een verwonderd gezicht. 'Ik vind het zo vreemd daar, een gebouw, dat gebouw, welk gebouw dan ook, al waren de Valheru overal toe in staat. Dit is een plaats van macht. Dat moet een gebouw van de Valheru zijn, al heb ik zoiets als daar staat nog nooit eerder gezien.'
'Waar zou ik een zilverdoorn kunnen vinden?' vroeg Arutha.
'Volgens de meeste verhalen heeft hij veel water nodig, dus groeit hij aan de rand van het meer,' antwoordde Galain. 'Verder niets kenmerkends.'
'Goed,' zei Martin. 'En nu wat naar binnen gaan betreft...'
Galain gebaarde hen weg bij de voorkant van de spelonk en ze gingen terug naar de anderen. Daar knielde de elf neer en begon in het stof op de grond te tekenen. 'Wij zijn hier, met de brug daar. Ergens aan de voet is een kleine grot of een grote spleet, groot genoeg dat een gwali er kan hardlopen, dus ik denk dat jullie er wel door kunnen. Misschien is het een spleet in de rots waarlangs jullie omhoog kunnen klimmen, maar misschien zijn er andere grotten die met de spleet in verbinding staan. Apalla zei in ieder geval duidelijk dat de gwali's langere tijd op dat plateau zijn geweest. Ze zijn er niet lang gebleven vanwege dat "erge beest", maar hij wist er nog genoeg van te vertellen om Tomas en Caelin ervan te overtuigen dat hij zich niet vergiste in de plek.
Aan de andere kant van het ravijn heb ik een scheur in de wand gezien, dus we gaan langs de kloof tot we dat zwarte gebouw tussen onszelf en de brug hebben. Daar vinden jullie iets wat lijkt op het begin van een weg naar beneden. Ook al kun je maar een klein stukje, je kunt je verder laten zakken aan een touw, dat ik dan weer ophaal en verstop.'
'Lekker handig voor wanneer we weer naar boven willen klimmen,' merkte Robbie op.
Onverstoorbaar zei Galain: 'Morgen na zonsondergang laat ik het touw weer zakken en ik laat het hangen tot vlak voor zonsopgang. Dan trek ik het weer op en de volgende nacht laat ik het weer neer. Ik denk dat ik me wel verborgen kan houden in de scheur in de wand. Misschien moet ik de bosjes in rennen, maar ik zal me niet laten pakken door een moredhel die aan het rondneuzen is.' Hij klonk niet al te overtuigd. 'Als jullie het touw eerder nodig hebben,' voegde hij er met een grijns aan toe, 'dan schreeuw je maar.'
Martin keek Arutha aan. 'Zolang ze niet weten dat we er zijn, hebben we een kans. Ze kijken nog steeds naar het zuiden omdat ze denken dat we ergens tussen hier en Elvandar zitten. Zolang we onszelf niet verraden...'
'Een beter plan kan ik niet bedenken,' zei Arutha. 'We gaan.'
In hoog tempo, want ze moesten voor zonsopgang beneden zijn, liepen ze tussen de rotsen door, op weg naar de andere kant van de ravijnrand.
Robbie stond tegen de rotswand van het plateau gedrukt, verborgen
in de schaduw onder de brug. De rand van het ravijn was zo'n
honderd voet boven hen, maar niettemin liepen ze een kans te worden
gezien. In de wand zat een smalle zwarte spleet. Robbie draaide
zijn hoofd naar Laurie en fluisterde: 'Natuurlijk. Het moest weer
recht onder de brug zijn.'
'Laten we hopen dat ze de moeite niet nemen omlaag te kijken.'
Het nieuws werd doorgegeven en Robbie klauterde de spleet in. Zo'n tien voet lang was het een krappe bedoening, toen verscheen er een grot. Zich omdraaiend naar de anderen zei hij: 'Geef eens een fakkel en een vuursteen.'
Toen hij de spullen aanpakte, hoorde hij achter zich iets bewegen. Hij siste een waarschuwing en draaide zich bliksemsnel om, in dezelfde beweging zijn ponjaard trekkend. Het zwakke licht dat van achteren kwam was eerder hinderlijk dan handig, want daardoor was het grootste deel van de grot inktzwart. Vertrouwend op zijn andere zintuigen deed Robbie zijn ogen dicht en liep achteruit naar de spleet, een stil schietgebed tot de god der dieven op de lippen.
Van verderop hoorde hij een krabbelend geluid als van nagels op steen, en een langzame, diepe ademhaling. Toen dacht hij ineens aan de gwali die het had over een 'erg beest' dat iemand van zijn stam had opgegeten.
Weer klonk het geluid, ditmaal veel dichterbij, en Robbie wilde niets liever dan een lichtje. Hij deed nog een stap naar rechts en hoorde Laurie op vragende toon zijn naam zeggen. 'Er zit hier een beest,' siste de jongen.
Robbie hoorde Laurie iets tegen de anderen zeggen en toen achteruit kruipen, weg van de ingang naar de grot. Zachtjes hoorde hij iemand anders, misschien Roald, zeggen: 'Martin komt eraan.'
Zich vastklampend aan zijn mes dacht Robbie bij zichzelf: ja, als het gaat om vechten met dieren, zou ik ook Martin sturen. Hij verwachtte de grote hertog van Schreiborg ieder moment naast zich neer te horen springen en vroeg zich af waar hij bleef.
Toen schoot er ineens iets op de jongen af en in een reflex sprong hij achteruit en omhoog, bijna de rotswand beklimmend. Er sloeg iets tegen zijn onderbeen en hij hoorde het klappen van kaken. Nog hangend in de lucht draaide Robbie zich om en gebruik makend van zijn aangeboren vaardigheden rolde hij mee met de val en kwam neer op iets wat geen steen was. Zonder aarzelen haalde Robbie uit met zijn ponjaard en voelde de punt ergens in prikken. Hij rolde verder, van de rug van het beest af, terwijl er een reptielachtig gesis en gegrom door de grot galmde. Met een laatste snelle draai stond Robbie op zijn benen en had hij zijn ponjaard losgetrokken. Het beest draaide zich bliksemsnel om, bijna net zo snel als Robbie, die blindelings weg sprong van het beest en met zijn hoofd tegen een laaghangende rotspunt sloeg.
Verdoofd viel Robbie met een smak tegen de muur op het moment dat het beest een sprong nam en hem nogmaals op een haar na miste. Half versuft stak Robbie zijn linkerarm uit en voelde dat hij die om de nek van het beest had geslagen. Als de legendarische man op de rug van een tijger kon Robbie het beest niet loslaten, want het kon niet bij hem zolang hij vasthield. Robbie ging zitten, liet zich door het dier de hele grot door slepen terwijl hij herhaaldelijk in de leerachtige huid stak. Door de lengte van zijn ponjaard kon hij alleen maar steken onder een hoek, zodat hij het beest maar weinig schade kon toebrengen. Het beest bokte wild, en tegen de muren slaand en langs de stenen schurend werd Robbie door de grot gesleurd. Hij begon in paniek te raken, want het beest scheen steeds razender te worden en zijn arm voelde aan alsof hij van zijn schouder werd gescheurd. Terwijl de tranen hem over de wangen liepen, stak hij in doodsangst op het beest in.
'Martin!' riep hij, half verstikt. Waar was hij? Met plotselinge zekerheid wist Robbie dat zijn eeuwige geluk nu eindelijk toch op was. Voor het eerst in zijn herinnering voelde hij zich hulpeloos, want hij kon helemaal niets doen om zich uit deze situatie te bevrijden. Hij voelde dat hij misselijk werd en slap, en wist zich met afschrikwekkende zekerheid in levensgevaar, niet de opwindende spanning van het gevaar tijdens een achtervolging over de Dievenheerbaan, maar een gruwelijke, afstompende slaperigheid, alsof hij zich tot een bal wilde oprollen om overal een einde aan te maken.
Het beest bleef rondspringen, sloeg Robbie keer op keer tegen de wand en lag toen plotseling stil. Een tijdlang ging Robbies hand met het mes nog op en neer, toen hoorde hij een stem: 'Hij is dood.'
Nog steeds wazig in het hoofd deed de dief zijn ogen open en zag Martin bij hem staan. Achter hem stonden Baru en Roald, de laatste met een brandende fakkel. Naast de jongen lag een hagedisachtig beest van zeven voet lang dat nog het meest leek op een leguaan met een krokodillenbek. Martins jachtmes stak in de schedel.
De grote hertog knielde voor Robbie neer. 'Alles goed?'
Lichtelijk paniekerig stoof Robbie bij het beest vandaan en toen het tot zijn angstige brein doordrong dat hij niet gewond was, begon de jongen heftig het hoofd te schudden. 'Nee, het is niet goed met mij.' Hij veegde de tranen van zijn gezicht. 'Nee, verdomme, helemaal niet.' Toen er nieuwe tranen kwamen, zei hij: 'Verdomme. Ik dacht dat ik...'
Arutha kwam als laatste door de spleet en nam de staat waarin de jongen verkeerde in ogenschouw: Huilend leunde Robbie tegen de rotswand. Hij ging naast hem zitten, legde voorzichtig een hand op zijn arm en zei: 'Het is voorbij. Je mankeert niets.'
Met een stem waarin zowel woede als angst doorklonk zei Robbie: 'Ik dacht dat hij me te pakken had. Verdomme, ik ben nog nooit zo bang geweest.'
'Als je dan toch ergens bang voor moet zijn, Robbie, is dit beestje een goede keus,' zei Martin. 'Kijk eens naar die kaken.'
Robbie huiverde en Arutha zei: 'Angst hebben we allemaal, Robbie. Jij hebt zojuist eindelijk iets gevonden om werkelijk bang voor te zijn.'
Robbie knikte. 'Ik hoop dat hij geen grote broer in de buurt heeft.'
'Ben je ergens gewond geraakt?' vroeg Arutha.
Vlug betastte Robbie zijn lichaam. 'Alleen wat blauwe plekken.' Hij trok een gezicht. 'Een hoop blauwe plekken.'
'Een rotsserpent,' zei Baru. 'En een flinke. Een knap staaltje werk, heer Martin.'
In het licht van de fakkel zag het beest er behoorlijk groot uit, maar lang niet zo erg als de gruwel die Robbie zich in het donker had voorgesteld. 'Is dat het "erge beest"?'
'Waarschijnlijk wel,' zei Martin. 'Als hij er voor jou al zo erg uitziet, denk je dan eens in wat een drie voet lange gwali ervan vindt.' Hij hield zijn fakkel omhoog toen Laurie en Arutha de grot inliepen. 'Laten we maar eens gaan kijken hoe het er hier uitziet.'
Ze stonden in een smalle, maar hoge zaal van voornamelijk kalksteen. De vloer liep ietwat omlaag naar de spleet die naar buiten leidde.
Ondanks de verwilderde indruk die hij maakte, liep Robbie naar voren, nam de fakkel van Martin over en zei: 'Ik ben hier nog steeds degene met de meeste ervaring in het betreden van ruimtes waar ik niet welkom ben.'
In snel tempo liepen ze door een reeks zalen, elke volgende een beetje groter en hoger gelegen dan de voorgaande. Er hing een merkwaardige sfeer in het vreemd ogende zalenstelsel, iets onrustbarends. Het plateau was zo groot dat ze geruime tijd liepen zonder het idee te hebben omhoog te gaan, maar op een gegeven moment zei Robbie: 'We lopen in een spiraal. Ik zou zweren dat we nu boven de plek staan waar Martin dat rotsserpent heeft gedood.'
Ze gingen verder tot ze bij een doodlopend stuk kwamen. Rondkijkend wees Robbie ineens omhoog. Drie voet boven hun hoofden zat een opening in het plafond. 'Een schoorsteen,' zei Robbie. 'Die beklim je door je rug tegen de ene en je voeten tegen de andere kant te zetten.'
'En als hij te breed wordt?' vroeg Laurie.
'Dan kom je meestal weer naar beneden. Het tempo hangt van jezelf af. Ik stel voor dat je het langzaam doet.'
'Als de gwali's hier omhoog zijn gegaan,' zei Martin, 'dan moeten wij dat ook kunnen.'
'Neem me niet kwalijk, Excellentie,' zei Roald, 'maar kunt u ook net als zij door de bomen zwieren?'
De opmerking negerend zei Martin: 'Robbie?'
'Ja, ik ga eerst. Ik heb geen zin dood te gaan omdat een van jullie uitglijdt en boven op mij valt. Blijf bij het gat vandaan tot ik naar beneden roep.'
Met behulp van Martin klauterde Robbie handig de schoorsteen in. Het was er precies breed genoeg om gemakkelijk naar boven te klimmen. Voor de anderen, vooral voor Martin en Baru, was het wat krap, maar ze zouden er wel door kunnen. Vlug klom Robbie naar boven tot hij ongeveer dertig voet boven de zaal eronder in een andere grot kwam. Zonder licht kon hij niet zien hoe groot die was, maar de zwakke echo's van zijn ademhaling vertelden hem dat het hier geen kleintje betrof. Hij liet zich een klein stukje zakken om de volgende naar boven te roepen en klauterde toen over de rand.
Tegen de tijd dat het eerste hoofd, dat van Roald, uit het gat stak, had Robbie een fakkel aangestoken. Vlug klommen ze een voor een door de schoorsteen omhoog. Het was inderdaad een grote grot van zeker zo'n tweehonderd voet doorsnee. Het plafond was gemiddeld minstens vijfentwintig voet hoog. Er rezen stalagmieten op van de vloer, waarvan sommige samen met de stalactiet erboven een kalkstenen pilaar vormden. De grot was een woud van steen. In de verte waren andere grotten en gangen zichtbaar.
Martin keek rond. 'Hoe hoog denk je dat we gekomen zijn, Robbie?'
'Niet hoger dan zeventig voet. Nog niet de helft.'
'En waarheen nu?' vroeg Arutha.
'Er zit niets anders op dan alle wegen een voor een te proberen,' antwoordde Robbie. Eén van de vele uitgangen kiezend, liep hij erop af.
Na uren zoeken draaide Robbie zich om naar Laurie en zei: 'We zijn
boven.'
Het bericht werd doorgegeven en Arutha perste zich langs de zanger om te komen kijken. Boven het hoofd van de jongen zat een smalle gang, weinig meer dan een spleet, waarin Arutha licht zag, bijna verblindend na de zwak verlichte gangen en grotten. Met een hoofdknik klom Robbie naar boven tot hij de heldere schijn van boven blokkeerde.
Toen hij terugkwam, zei hij: 'Hij komt uit tussen de rotsen. We zitten op zo'n honderd el van het zwarte gebouw, aan de kant van de brug. Het is een groot ding van twee verdiepingen hoog.'
'Zijn er bewakers?'
'Niet dat ik heb gezien.'
Even dacht Arutha na, toen zei hij: 'We wachten tot het donker is. Robbie, kan jij dicht bij de uitgang blijven en je oren de kost geven?'
'Er is daar een richel,' zei de jongen en hij klauterde weer naar boven.
Arutha ging zitten en de anderen volgden zijn voorbeeld, wachtend tot de duisternis inviel.
Robbie spande en ontspande zijn spieren om verkramping te
voorkomen. Het was doodstil op het plateau, al dreef er af en toe
een geluid mee op de wind. Meestal hoorde hij dan een enkel
verdwaald woord of het stampten van laarzen uit de richting van de
brug. Eén keer meende hij te horen dat er een vreemd, laag geluid
uit het zwarte gebouw kwam, maar dat wist hij niet zeker. De zon
was net onder de horizon gezakt en de hemel gloeide nog steeds. Het
was zeker twee uur na etenstijd, maar zo hoog in de bergen en zo
ver in het noorden ging de zon veel later onder dan in Krondor.
Robbie bracht zichzelf in herinnering dat hij wel vaker op een klus
was geweest waar hij maaltijden moest overslaan, maar op een of
andere manier weerhield dat zijn maag er niet van aandacht te
eisen.
Eindelijk was het donker genoeg. Robbie was er blij om en naar zijn idee waren de anderen dat ook. Er hing hier een sfeer waar ze bijna regelrecht geïrriteerd van raakten. Zelfs Martin had een paar maal lopen vloeken omdat ze zo lang moesten wachten. Nee, er was iets vreemds met deze grotten aan de hand, met een subtiel soort uitwerking die ze allen voelden. Robbie wist dat hij zich pas weer veilig zou voelen als hij dit oord mijlen achter zich had gelaten en het zich nog maar vaag kon herinneren.
Hij klom naar buiten en hield de wacht terwijl Martin als volgende kwam, gevolgd door de anderen. Ze spraken af zich op te splitsen in drie groepjes: Baru met Laurie, Roald met Martin en Robbie met de prins. Ze zouden de oevers afspeuren naar de plant en zodra er een gevonden was, zou de vinder teruggaan naar de scheur in de rotsen en beneden wachten op de anderen.
Er werd bepaald dat Arutha en Robbie in de richting van het zwarte gebouw zochten en ze spraken af dat ze hun zoektocht achter het gebouw zouden starten. Het was niet onverstandig eerst naar bewakers uit te kijken alvorens in de buurt van het oude Valheruaanse bouwwerk te gaan zoeken. Ze hadden geen idee in welk aanzien het gebouw bij de moredhel stond. Misschien hadden ze er net zoveel ontzag voor als de elfen en bleven ze er uit de buurt, misschien maakten ze er gebruik van voor een of andere ceremonie, alsof het een heiligdom was, en misschien zaten ze in grote massa's binnen. Sluipend door het donker kwam Robbie bij het gebouw en hij drukte zich tegen de muur. De stenen voelden ongebruikelijk glad aan. Toen Robbie er met zijn hand overheen streek, ontdekte hij dat ze dezelfde structuur als marmer hadden. Arutha wachtte, wapens in de aanslag, terwijl Robbie snel rond het gebouw liep. 'Niemand te zien,' fluisterde hij, 'behalve bij de bruggentorens.'
'En binnen?' siste Arutha.
'Weet ik niet. Het is een groot gebouw, maar er is maar één deur. Wou je kijken?' Hij hoopte dat de prins nee zou zeggen.
'Ja.'
Robbie ging Arutha voor langs de muur en de hoek om, tot ze bij de enige deur van het grote gebouw kwamen. Erboven zat een raam in de vorm van een halve cirkel, waar een vaag licht achter scheen. Robbie gebaarde Arutha een opstapje te maken en de jonge dief stapte omhoog naar de kroonlijst van de deur. Hij greep zich eraan vast, trok zich omhoog en gluurde door het raam.
Onder hem, achter de deur, lag een soort voorvertrek met een vloer van grote platte stenen. Aan de andere kant openden een paar dubbele deuren naar duisternis. Robbie zag iets merkwaardigs aan de muur onder het raam. De gladde steensoort aan de buitenkant was slechts een deklaag.
Hij sprong weer naar beneden. 'Er is niets te zien door het raam.'
'Niets?'
'Er loopt een gang de duisternis in, meer niet. Geen spoor van bewakers.'
'Laten we maar aan de rand van het meer gaan zoeken, maar hou het gebouw in het oog.'
Robbie stemde in en ze daalden af naar het meer. Van het gebouw kreeg hij weer zo'n gevoel dat er iets niet klopte, maar hij schudde alle afleidende gedachten van zich af en concentreerde zich op het zoeken.
Urenlang slopen ze langs de oevers. Er stonden maar weinig waterplanten langs het meer. Het plateau was bijna geheel verstoken van flora. Af en toe klonk er vanuit de verte een vaag geruis, dat naar Arutha's vermoeden afkomstig was van een van de andere zoekende paren.
Toen de hemel grijs werd, maakte Robbie Arutha opmerkzaam op de naderende dageraad. Met grote weerzin gaf de prins op en volgde de jonge dief terug naar de spelonk. Laurie en Baru waren er al en Martin en Roald kwamen een paar minuten later. Allen meldden geen spoor van een zilverdoorn te hebben gezien.
Arutha zei niets, draaide zich langzaam om tot hij met zijn rug naar de anderen stond, balde toen zijn vuisten. Hij zag eruit alsof hij een verschrikkelijke klap had gekregen. Alle ogen waren op hem gericht, zoals hij daar stond te staren in de duisternis van de grot, zijn profiel scherp afgetekend door het vage licht van boven, en allen zagen de tranen op zijn gezicht. Ineens draaide hij zich met een ruk om naar zijn metgezellen. Hees fluisterend zei hij: 'Het moet er zijn.' Om beurten keek hij iedereen aan en ze zagen iets blikkeren in zijn ogen: een emotioneel dieptepunt, een gevoel van overweldigend verlies dat hen deelgenoot maakte van zijn afgrijzen. Allemaal zagen ze hem lijden en iets in hem afsterven. Als er geen zilverdoorn was, was Anita verloren.
Martin deelde niet alleen de pijn van zijn broer, want op dat moment zag hij zijn vader, in die stille tijden waarin Arutha nog niet oud genoeg was geweest om de diepte van Borrics treurnis om het verlies van zijn vrouwe Catherine te begrijpen. De door de elfen opgeleide jager voelde zijn eigen borst verkrampen bij het idee dat zijn broer diezelfde eenzame nachten bij de haard moest beleven, naast een lege stoel, met alleen een portret boven het vuur om naar te staren. Van de drie broers had alleen Martin een glimp opgevangen van de diepgaande bitterheid die hun vader ieder moment van de dag had gevoeld. Als Anita stierf, zou Arutha's levenslust heel goed met haar kunnen sterven. Niet bereid de hoop op te geven, fluisterde Martin: 'Er moet er hier ergens eentje zijn.'
'Er is maar een plek waar we nog niet hebben gezocht,' voegde Robbie daaraan toe.
'In dat gebouw,' zei Arutha.
'Dan zit er maar een ding op,' was Martins commentaar.
Tot zijn eigen afgrijzen hoorde Robbie zichzelf zeggen: 'Een van ons moet daar een kijkje gaan nemen.'