7 Bruiloft

 


Robbie liep door de ridderzaal.

De troonzaal van de prins werd in gereedheid gebracht en de andere jonkers hielden toezicht op de werkzaamheden van de hofjonkers en de bodes terwijl overal de laatste hand aan werd gelegd. Iedereen hield zich bezig met de plechtigheid die over nog geen uur zou beginnen. Robbie merkte dat de prijs van zijn ontheffing van de andere taken was dat hij uiteindelijk niets te doen had en aangezien Arutha hem nu beslist niet kon gebruiken, was hij aan zijn eigen lot overgelaten.

Rondsnuffelend in de zaal kon hij het gevoel maar niet van zich afzetten dat er in de drukte en de opwinding vrijwel niemand meer dacht aan de gevaren die de prins de laatste tijd had gelopen. De gruwelen van de Dennenhof waren verborgen achter massa's bruiloftsboeketten en feestvlaggen.

Van opzij wierp jonker Jeroen, bezig in de buurt, hem een vuile blik toe en geïrriteerd deed Robbie een stap in de richting van de oudere jongen. Onmiddellijk moest Jeroen dringend ergens anders zijn en haastte hij zich weg.

Achter hem werd gelachen. Omkijkend zag Robbie een grijnzende jonker Joolstein binnenkomen met een gigantische bruidskrans die door een Tsuranese bewaker zorgvuldig werd gecontroleerd. Van alle jonkers was Joolstein de enige die Robbie enige mate van vriendschap betoonde. De anderen waren hetzij onverschillig, hetzij regelrecht vijandig. Robbie vond de kleinere jongen wel aardig, alleen kon hij oneindig blijven doorkletsen over de onbelangrijkste zaken. Hij was de jongste thuis, dacht Robbie, het lievelingetje van zijn moeder. Op straat zou hij het nog geen vijf minuten volhouden. Toch stak hij net iets uit boven de rest, die Robbie maar een vervelend zooitje vond. Het enige genoegen dat ze Robbie te bieden hadden, was hun lachwekkende imitaties van wereldwijsheid. Nee, Arutha en zijn vrienden waren veel interessantere lui dan de jonkers met hun schuine grappen, hun schunnige speculaties omtrent bepaalde dienstmeisjes en hun intrigespelletjes. Even zwaaiend naar Jool vertrok Robbie in de richting van een andere deur.

Voordat hij de zaal uit kon, moest hij wachten op een bode die beladen de deur door kwam. In het voorbijgaan liet de man een klein bosje bloemen vallen en Robbie bukte om het op te rapen. Toen hij de bloemen teruggaf aan de bode, viel hem iets op. De bloemen, witte chrysanten, hadden een vage amberkleurige gloed.

Robbie keek over zijn schouder omhoog. Zeker vier verdiepingen hoger zaten er in het hoge gewelfde plafond van de zaal grote gebrandschilderde ramen, waarvan de kleuren nauwelijks te zien waren tenzij de zon er direct achter stond. Turend naar die ramen kreeg Robbie weer dat er-klopt-iets-niet-gevoel. Toen snapte hij het. De ramen weken terug in een nis van zeker vijf of zes voet diep, ruimte genoeg om je als moordenaar in schuil te houden. Maar hoe kwam je daarboven? Het ontwerp van de zaal was zodanig dat er een steiger nodig was om de ramen schoon te maken en de zaal was de afgelopen dagen vrijwel onophoudelijk bezet geweest.

Snel verliet Robbie de zaal en ging via een verbindingsgang naar een terras tuin die langs de ridderzaal liep.

Er naderden twee bewakers die wacht liepen tussen de muur en het paleiscomplex, en Robbie hield hen aan. 'Geef het bericht door dat ik wat rond ga snuffelen op het dak van de ridderzaal.'

Ze keken elkaar aan, maar kapitein Gardaan had bevolen dat de vreemde jonker niet mocht worden opgehouden als hij op de daken werd gesignaleerd. Een van hen salueerde. 'Wat u gelijk hebt, jonker. We geven het wel door, zodat de boogschutters op de muren u niet als schietschijf zullen gebruiken.'

Lopend langs de buitenmuur van de ridderzaal telde Robbie zijn passen af. De tuin lag links als je de zaal door de hoofdingang binnenkwam, als je tenminste door de muur heen kon kijken, dacht Robbie. Dus als ik een moordenaar was, waar zou ik dan omhoog gaan? Vlug om zich heenkijkend zag hij een traliewerk van latten aan de buitenmuur van de verbindingsgang. Daarlangs naar het dak van de gang was niet zo moeilijk; daarna...

Hij hield op met nadenken en kwam in actie. De samenstelling van de muren bekijkend schopte hij zijn gehate uniformlaarzen uit. Hij klauterde langs het latwerk omhoog en rende over het dak van de verbindingsgang. Behendig sprong hij naar een kroonlijst die langs de hele muur van de ridderzaal liep. Met verbazingwekkend gemak kroop hij, met zijn gezicht tegen de stenen gedrukt, naar het andere eind van de ridderzaal. Halverwege keek hij omhoog. Eén verdieping boven hem bevond zich de onderkant van één van de ramen, tergend dichtbij, maar Robbie wist dat hij een betere klimpositie nodig had en ging verder tot hij tweederde van de zaal had gehad. Hier, aan de buitenkant van de plek waar het podium van de prins stond, werd het gebouw iets breder, waardoor Robbie een extra muurtje van twee voet breed tot zijn beschikking had, haaks op de muur waar hij zich tegenaan drukte. In de hoek had hij ruimte om te gaan staan. Hij tastte rond tot zijn vingers een spleet tussen de stenen vonden. Handig verplaatste hij zijn gewicht en zocht met zijn tenen naar een ander steunpunt. Langzaam klom hij stukje voor stukje in de hoek van de twee muren omhoog, ogenschijnlijk de zwaartekracht tartend. Het was een veeleisende taak waar hij zijn volle aandacht bij moest houden, maar na een schijnbare eeuwigheid raakten zijn omhoog tastende vingers de richel onder de ramen. Ondanks de geringe breedte van een voet vormde de richel een potentieel fatale barrière, want als Robbie uitgleed, viel hij vier verdiepingen lager te pletter. Hij pakte de richel met één hand stevig beet en liet met de andere los. Even bungelde hij aan zijn ene hand, toen greep hij zich ook met de andere vast en slingerde met een soepele beweging een voet over de rand.

Een ogenblik later stond hij op de richel. Hij sloeg de hoek om naar de achterkant van het podium, draaide zich naar het raam en tuurde naar binnen. Nadat hij wat stof had weggeveegd, werd hij een ogenblik verblind door de zon, die precies door één van de andere ramen naar binnen scheen. Zijn ogen afschermend tegen het zonlicht wachtte hij tot ze zich weer hadden aangepast aan de relatieve duisternis binnen. Dat zou nog wel eens moeilijk kunnen worden, dacht hij, totdat de hoek van de zon veranderde. Toen voelde Robbie het glas onder zijn vingers bewegen en ineens werd hij door een paar sterke handen vastgegrepen bij zijn mond en keel. Geschokt door de plotselinge aanval versteende Robbie een ogenblik, en toen hij begon te spartelen werd hij al te stevig vastgehouden. Hij kreeg een gigantische dreun tegen de zijkant van zijn hoofd en de wereld begon te draaien.

Toen hij eindelijk weer normaal kon zien, zag hij vlak voor zich het snauwende gezicht van Lachebek Jaap. Niet alleen was de valse Snaak springlevend, maar ook nog in het paleis en te zien aan zijn gezicht en de kruisboog vlak achter hem, op het punt om te moorden. 'Zo, klein ettertje,' fluisterde hij terwijl hij een prop in Robbies mond deed, 'dit is de laatste keer dat je ergens opduikt waar je niet thuishoort. Het liefste sneed ik je nu meteen open, maar ik kan het risico niet nemen dat iemand het bloed naar beneden ziet druppelen.' Hij draaide zich om in de kleine nis en staarde even de diepte van de zaal in. Toen keek hij weer naar Robbie. 'Maar als ik hier eenmaal klaar ben, ga je naar beneden, jongen.' Hij wees naar de vloer. Met een paar koorden bond hij Robbies handen en voeten vast. Hij trok ze pijnlijk strak aan en Robbie probeerde geluid te maken, maar hij kwam niet boven het geroezemoes van de gasten beneden uit. Nogmaals kreeg Robbie een klap tegen zijn hoofd, waardoor het hem weer begon te tollen. Nog net zag hij Jaap zijn aandacht richten op de zaal in de diepte, toen werd hij door duisternis overweldigd.

 


Robbie was geruime tijd bewusteloos geweest, want toen hij weer bijkwam, hoorde hij het zingen van de priesters die de zaal binnenkwamen. Hij wist dat Arutha, de koning en de andere leden van het hof de zaal zouden betreden zodra pater Tully en de andere priesters op hun plaatsen stonden.

Hij voelde paniek in zich opkomen. Aangezien hij van alle taken was ontheven, zou zijn afwezigheid in de opwinding van het moment niemand opvallen. Robbie begon te spartelen, maar Jaap was een Snaak en wist hoe hij iemand moest vastbinden. Met genoeg tijd en de bereidheid wat bloed en huid te verliezen zou Robbie uiteindelijk wel los kunnen komen, maar tijd was precies wat hij op dit moment niet had. Het enige wat hij met zijn gespartel opschoot, was dat hij nu het raam kon zien. Er was mee geknoeid, zodanig dat er een enkel glaspaneel open kon zwaaien. Iemand had dit raam dagen geleden al bewerkt.

Een verandering in de zang beneden zei Robbie dat Arutha en de anderen op hun plaats stonden en dat Anita begon aan haar lange wandeling door het middenpad. Verwoed om zich heen kijkend zocht hij naar een manier om ofwel zijn boeien te verbreken, ofwel genoeg herrie te maken om de mensen beneden te waarschuwen. Het gezang schalde door de zaal met een refrein dat hard genoeg was om een knokpartij te overstemmen, dus wist Robbie dat hij met iets zwaks als het raam inschoppen alleen maar een klap op zijn kop van Jaap kon krijgen. Tijdens een korte rust in het lied hoorde Robbie dichtbij iets bewegen en hij wist dat Jaap een schicht op de kruisboog legde.

Het zingen hield op. Robbie hoorde Tully beginnen aan de instructies voor de bruid en bruidegom. Hij zag Jaap de kruisboog richten op het podium. Robbie lag half opgevouwen in de smalle ruimte van de nis, door de op zijn knieën zittende Jaap tegen het glas gedrukt. Toen hij begon te wriemelen, keek Jaap heel even naar hem om. Robbie kon niet eens schoppen naar Jaap, die even zijn kruisboog liet zakken, kennelijk aarzelend of hij op zijn doel zou schieten of eerst Robbie tot kalmte zou brengen. Ondanks alle ceremoniële pracht en praal duurde de plechtigheid zelf maar kort, dus scheen Jaap het erop te wagen dat de jongen hem de eerste paar momenten nog niet tot last zou zijn.

Robbie was jong, in goede conditie en een uitstekend acrobaat door zijn jarenlange ervaring op de daken van Krondor. Hij handelde zonder erbij na te denken en spande zijn lichaam zodanig dat het in een boog kwam te staan, met zijn hoofd en voeten tegen de zijkanten van de nis. Half rollend en half opspringend zat hij ineens met zijn rug tegen het raam. Snel wierp Jaap een blik achterom en hij vloekte. Hij kon zijn enige kans op een goed schot niet laten lopen. Een vlugge blik naar beneden stelde hem gerust dat niemand de jongen gehoord had. Opnieuw bracht Jaap zijn kruisboog omhoog en mikte. Robbies gezichtsvermogen scheen te krimpen tot hij alleen nog maar Jaaps vinger op de trekker van de kruisboog zag. Toen hij zag dat de vinger zich begon te spannen, schopte hij wild van zich af. Zijn blote voeten schampten langs de moordenaar en de kruisboog ging af. Geschrokken draaide Jaap zich om en Robbie schopte nogmaals met beide voeten. Het ene ogenblik zat Jaap nog kalm op de rand van de nis. Toen begon hij langzaam naar buiten te tuimelen, met zijn handen wild grijpend naar houvast.

Met beide handen tegen de zijkanten van de nis drukkend wist Jaap zijn val te remmen. In het luchtledige bleef hij hangen, een ogenblik doodstil, toen gleden zijn handen weg over het steen. Naar Robbies idee was er ook nog iets anders wat opviel; toen besefte hij dat het zingen, een vrijwel onophoudelijke tegenstem voor de ceremonie, was gestopt. Terwijl Jaap achterover begon weg te glijden, hoorde Robbie beneden mensen schreeuwen en gillen.

Toen voelde Robbie een schok en zijn hoofd trof steen. Het was alsof zijn benen uit de kom werden getrokken en hij wist dat Jaap zich had vastgegrepen aan het enige waar hij nog bij kon: Robbies enkels. Langzaam werd Robbie door Jaaps gewicht naar buiten gesleept, hun beider dood tegemoet. Spartelend probeerde Robbie zich uit alle macht naar achteren te drukken, zijn lichaam buigend om het glijden tegen te gaan, maar het leek wel of hij lood aan zijn voeten had hangen. Botten en spieren protesteerden, maar hij kon geen vin verroeren om Jaap kwijt te raken. Langzaam werd hij verder gesleurd, zijn benen, heupen en rug schurend langs het steen. Ineens zat hij rechtop, door Jaaps gewicht omhooggetrokken, balancerend op de rand van de nis.

Toen vielen ze. Jaap liet de jongen los, maar Robbie merkte het niet. De stenen vlogen omhoog naar hen toe, om hen in een harde omhelzing te verpletteren. Robbie dacht dat zijn verstand het uiteindelijk had begeven, want de komst van de stenen scheen te worden uitgesteld, alsof de laatste seconden van zijn leven door een of andere kracht werden verlengd. Toen besefte Robbie dat zijn val door een onzichtbare macht werd vertraagd.

Met een onzachte bons belandde hij op de vloer van de ridderzaal, een weinig verdoofd, maar levend en wel. Terwijl hij door bewakers en priesters werd omringd en door sterke handen snel werd opgetild, verbaasde hij zich over dit wonder. Hij zag de magiër Puc met zijn handen bewegen en voelde de vreemde traagheid verdwijnen. Een van de bewakers sneed zijn boeien door en Robbie sloeg dubbel van de pijn toen het terugkerende bloed als hete ijzers brandde in voeten en handen. Hij viel bijna flauw: Twee soldaten grepen hem bij de armen om te voorkomen dat hij tegen de grond sloeg. Toen hij weer beter bij zinnen was, zag hij dat Jaap door minstens zes soldaten tegen de vloer werd gedrukt terwijl anderen zochten naar de zwarte gifring of andere middelen tot zelfmoord.

Robbie keek rond. Zijn hoofd werd helderder. Rondom hem was de zaal versteend in een geschokt tafereel. Pater Tully stond naast Arutha en de koning was omsingeld door Tsuranese bewakers die met hun blik alle hoeken en gaten van de zaal aftastten.

Verder keek iedereen naar Anita, die in de armen lag van de geknielde Arutha. Haar sluiers en japon lagen rondom haar uitgespreid en ze scheen te slapen, zoals ze daar lag, in het middaglicht een maagdelijk witte verschijning, op de snel groter wordende rode vlek op haar rug na.

 


Arutha was als verlamd. Hij zat met zijn ellebogen op de knieën geleund, recht vooruit starend in het luchtledige zonder iets te zien van de mensen die bij hem in de voorzaal waren. Hij zag alleen die laatste ogenblikken van de plechtigheid voor zich, keer op keer.

Anita had zojuist haar plechtige belofte gedaan en Arutha stond te luisteren naar Tully's laatste zegening. Ineens was er een vreemde uitdrukking op haar gezicht verschenen, en ze wankelde naar voren, alsof ze van achteren een duw had gekregen. Hij ving haar op, verbaasd dat ze viel, want ze was zo gracieus van aard. Hij probeerde een kwinkslag te bedenken om de spanning te breken, want hij wist dat ze zich zou schamen voor haar onhandigheid. Ze keek hem ernstig aan, met grote ogen en haar mond half open, alsof ze iets belangrijks wilde vragen. Toen hij de eerste gil hoorde, keek hij omhoog en zag hij hoog boven het podium de man achterover uit de nis hangen. Ogenblikkelijk gebeurde er van alles tegelijk. De mensen stonden te schreeuwen en naar boven te wijzen en Puc stormde naar voren, een bezwering uitsprekend. En Anita kon maar niet blijven staan, hoe hij haar ook steunde.

Toen had hij het bloed gezien.

Arutha begroef zijn gezicht in zijn handen en huilde. In zijn hele leven was hij nog nooit zo onmachtig geweest zijn emoties te beheersen. Carlina sloeg haar armen om hem heen en haar tranen vielen met de zijne. Sinds Lyam hem met drie bewakers van Anita had losgescheurd om de priesters en chirurgijnen hun werk te laten doen, was ze bij hem geweest. Prinses Alicia was in haar kamer, gebroken van verdriet. Gardaan was weg met Martin, Kasumi en Vandros om aan het hoofd van de wacht het terrein uit te kammen naar eventuele andere indringers. Op last van Lyam was het paleis binnen enkele minuten na de moordaanslag verzegeld. Nu liep de koning stil door de kamer te ijsberen terwijl Folmer in een hoek rustig zat te praten met Laurie, Brucal en Fannon. Allen wachtten op bericht.

De deur naar de grote hal ging open en één van de Tsuranese bewakers liet Robbie binnen. De jongen liep voorzichtig, want zijn benen hadden vreselijk te lijden gehad. Lyam en de anderen keken op terwijl de jonge dief naar Arutha liep.

Robbie wilde iets zeggen, maar er kwamen geen woorden uit zijn mond. Evenals Arutha had hij ieder moment van de aanval keer op keer opnieuw beleefd terwijl een acoliet van Nathans orde zijn benen had verbonden. Zijn geheugen had hem voortdurend parten gespeeld: eerst zag hij Arutha's gezicht van dagen geleden, toen die Robbie had verteld van zijn vriendschapsgevoelens; vervolgens zag hij het gezicht van de prins terwijl hij met Anita in zijn armen was neergeknield; dan herinnerde Robbie zich zijn ontmoeting met Anita in de gang, vlak voordat ze haar jurk ging passen; waarna het beeld vervaagde en werd vervangen door dat van Arutha, die haar langzaam naar de vloer liet zakken terwijl de priesters op haar af renden.

Opnieuw probeerde Robbie te spreken en op dat moment keek Arutha op. De ogen van de prins richtten zich op de jongen en hij zei: 'Hé... Robbie, ik... had je niet gezien.'

Toen Robbie het verdriet en de pijn in die donkerbruine ogen zag, voelde hij iets in zich breken. Ongewild schoten de tranen hem in de ogen en hij zei zacht: 'Ik... ik heb nog geprobeerd... ' Hij slikte moeizaam. Er zat iets in zijn keel dat hem het ademen belemmerde. Robbies mond bewoog, maar er kwam geen geluid. Eindelijk fluisterde hij: 'Het spijt me.' Toen lag hij ineens op zijn knieën voor Arutha. 'Het spijt me.'

Niet-begrijpend zat Arutha voor zich uit te staren, toen schudde hij zijn hoofd. Hij legde zijn hand op Robbies schouder en zei: 'Hoeft niet. Het was jouw schuld niet.'

Met zijn hoofd op zijn armen leunde Robbie op Arutha's knieën, hevig snikkend terwijl Arutha hem onhandig probeerde te troosten. Laurie knielde naast hem neer en zei: 'Je had niet meer kunnen doen.'

Robbie hief zijn hoofd op en keek Arutha aan. 'Maar ik had het moeten proberen.'

Zich naar hem toe buigend streek Carlina met haar hand over zijn gezicht, de tranen wegvegend. 'Jij bent nog op onderzoek uitgegaan, wat niemand anders heeft gedaan. Wie weet wat er was gebeurd als je dat niet had gedaan.' Ze sprak de gedachte niet uit dat Arutha nu dood op de vloer had kunnen liggen als Robbie niet naar Lachebek Jaap had geschopt op het moment dat hij schoot.

Maar Robbie was ontroostbaar. 'Ik had meer kunnen doen,' zei hij.

Daarop liep Lyam naar het kleine groepje rondom Robbie en knielde naast de jongen neer. 'Knul, ik heb kerels die tegen gnomen hebben gevochten zien verbleken bij het idee om zo hoog te moeten klimmen als jij hebt gedaan. Ieder van ons heeft zijn angsten. Maar als er iets verschrikkelijks gebeurt, denken we allemaal: ik had meer kunnen doen.' Hij legde zijn hand op die van Arutha, die nog steeds op Robbies schouder lag. 'Ik heb net de Tsuranese bewakers die de zaal hadden doorzocht moeten bevelen geen zelfmoord te plegen. In ieder geval heb jij niet zo'n raar gevoel van eer.'

Op ernstige toon zei Robbie: 'Als ik met de prinses van plaats kon ruilen, zou ik het doen.'

'Dat weet ik, knul,' zei Lyam, even ernstig. 'Ik weet dat je dat zou doen.'

Alsof hij langzaam terugkwam uit een ver oord zei Arutha: 'Robbie... als je maar weet... je hebt het goed gedaan. Bedankt.' Hij probeerde te glimlachen.

Met de tranen nog steeds op zijn gezicht sloeg Robbie zijn armen stevig rond Arutha's knieën, en ging toen rechtop zitten. Vegend over zijn gezicht lachte hij naar Arutha terug. 'Ik heb niet meer gehuild sinds de nacht dat ik zag hoe mijn moeder werd vermoord.' Carlina's hand ging naar haar mond en haar gezicht werd wit.

Opnieuw ging de deur open en Nathan kwam binnen. Tijdens de verzorging van de prinses had hij zijn ceremoniële kledij afgelegd en hij had nu alleen maar zijn witte, tot de knieën hangende ondertuniek aan. Hij was nog bezig zijn handen af te vegen aan een doek en zag er afgetobd uit. Langzaam stond Arutha op terwijl Lyam hem bij de arm hield. Met een grimmig gezicht zei Nathan: 'Ze leeft nog. Het is een diepe wond, maar de schicht is in een hoek langs haar ruggengraat geschampt. Als de schicht haar vol had getroffen, zou ze ogenblikkelijk dood zijn geweest. Ze is nog jong en gezond, maar...'

'Maar wat?' vroeg Lyam.

'De schicht was vergiftigd, Majesteit. En het is een gif dat met zwarte kunsten is gemaakt, een brouwsel waarbij kwade bezweringen zijn gebruikt. We hebben er nog niets tegen kunnen doen. Alchemie, magie, niets helpt.'

Arutha knipperde met zijn ogen. Hij scheen het niet te begrijpen.

Met een paar ogen waarin zijn smart werd weerspiegeld, keek Nathan de prins aan. 'Het spijt me, Hoogheid. Ze is stervende.'

 


De kerker lag beneden zeeniveau en was vochtig en donker, de lucht dompig van de zure geuren van schimmel en algen. De ene bewaker ging opzij terwijl de andere een protesterende deur opentrok om Lyam en Arutha door te laten. Martin was al in de martelkamer en stond zachtjes te praten met Vandros en Kasumi. Deze ruimte was al sinds vóór de tijd van prins Erland niet meer gebruikt, met uitzondering van een korte periode waarin Jocko Radbrands geheime politie er tijdens Bas-Tyra's regering gevangenen had ondervraagd.

De gebruikelijke martelwerktuigen waren verwijderd, maar er was een brander teruggezet op zijn plaats en daar werden nu ijzers in verhit. Eén van Gardaans soldaten hield de kolen brandende. Lachebek Jaap stond vastgeketend aan een steenpilaar, zijn handen boven zijn hoofd. In een cirkel om hem heen, zo dichtbij dat de kreunende gevangene hen raakte als hij bewoog, stonden zes Tsurani opgesteld met het gezicht naar buiten, waakzaam tot op een niveau dat zelfs door de trouwste leden van Arutha's persoonlijke paleiswacht niet werd geëvenaard.

Vanuit een ander deel van het vertrek, waar hij met een groepje priesters had staan praten die allen bij de bruiloft aanwezig waren geweest, kwam pater Tully aangelopen. 'We hebben een aantal beschermingsbezweringen van de allersterkste soort gedaan,' zei hij, wijzend op Jaap, 'maar er is iets dat bij hem probeert te komen. Hoe gaat het met Anita?'

Langzaam schudde Lyam het hoofd. 'De schicht was op occulte wijze vergiftigd. Nathan zegt dat ze niet lang meer te leven heeft.'

'Dan moeten we de gevangene snel ondervragen,' zei de oude priester. 'We hebben geen idee waar we tegen strijden.'

Jaap kreunde hard. Arutha's razernij welde zo hoog op dat hij bijna stikte van woede. Lyam duwde zijn broer opzij, gebaarde een bewaker aan de kant te gaan en keek de dief in de ogen. Met ogen groot van angst keek Lachebek Jaap terug. Zijn lichaam glom en het zweet liep van zijn haakneus. Telkens wanneer hij bewoog, kreunde hij. Kennelijk waren de Tsurani niet zachtzinnig geweest toen ze hem hadden onderzocht. Jaap probeerde te spreken, maakte zijn lippen nat met zijn tong, zei toen: 'Alsjeblieft...' Zijn stem was hees. 'Laat hem niet bij me komen.'

Lyam ging vlak bij hem staan, pakte Jaaps gezicht vast in een greep als die van een bankschroef en schudde het heen en weer. 'Wat voor vergif heb je gebruikt?'

'Weet ik niet,' zei Jaap, het huilen nabij. 'Ik zweer het!'

'We krijgen de waarheid er wel uit, man. Geef nou maar antwoord, want we kunnen het je knap lastig maken.' Lyam gebaarde naar de brandijzers.

Jaap probeerde te lachen, maar het werd een borrelend geluid. 'Lastig? Denk je dat ik bang ben voor ijzers? Luister, koning van het verdomde Koninkrijk, ik laat je met plezier mijn lever uitbranden als je belooft dat je hem niet bij me laat.' De laatste woorden hadden een hysterische klank.

Lyam wierp een snelle blik de kamer door. 'Wie bij hem laat?'

'Hij schreeuwt nu al een uur dat we "hem" niet bij hem moeten laten,' zei Tully. Het gezicht van de priester verried een invallende gedachte. 'Hij heeft een pact gesloten met duistere krachten en nu is hij bang de prijs te betalen!' zei hij met plotselinge zekerheid.

Heftig knikte Jaap met zijn hoofd, de ogen groot. Half lachend, half snikkend, zei hij: 'Klopt, priester, en dat zou jij ook zijn als je ooit door die duisternis was aangeraakt.'

Met een ruk trok Lyam Jaaps hoofd aan zijn vlassige haar naar achteren. 'Waar heb je het over?'

Jaaps ogen werden zo mogelijk nog groter. 'Murmandamus,' fluisterde hij.

Ineens werd het koud in de kamer en de kolen in de brander en de fakkels aan de muur schenen te flikkeren en uit te doven. 'Hij is hier!' krijste Jaap onbeheerst. Een van de priesters begon monotoon te zingen en een ogenblik later vlamde het licht weer op.

Tully keek naar Lyam. 'Dat was... schrikbarend.' Zijn gezicht was bleek en zijn ogen waren groot. 'Het is een ontzaglijke kracht. Maak voort, Majesteit, maar spreek die naam niet uit. Daarmee wordt hij naar zijn volgeling hier getrokken.'

'Wat was het voor gif?' eiste Lyam.

'Weet ik niet,' snikte Jaap. 'Echt niet. Ik heb het van de gnomenkusser gekregen, de Onzalige Broeder. Ik zweer het.'

De deur ging open en Puc kwam binnen, gevolgd door de lijvige gestalte van een andere magiër, met een ruige grijze baard. Pucs donkere ogen weerspiegelden de sombere klank van zijn stem. 'Kulgan en ik hebben beschermingen aangebracht rond dit deel van het paleis, maar er wordt nu al tegenaan gebeukt.'

Met een gezicht alsof hij zojuist zware arbeid had geleverd, voegde Kulgan eraan toe: 'En wat het ook is, het is vastbesloten binnen te komen. Als we de tijd hadden, zouden we er denk ik wel achter kunnen komen wat het precies is, maar -'

'- dan is het al binnen,' maakte Tully zijn zin af. 'Dus tijd is wat we te kort komen.' Tegen Lyam zei hij: 'Maak voort.'

'Je meester, wie of wat het ook is,' zei Lyam, 'zeg ons wat je weet. Waarom is hij uit op de dood van mijn broer?'

'Luister!' riep Jaap. 'Ik zeg je wat ik weet, alles, maar zorg dat hij niet bij me komt. Akkoord?'

Met een kort hoofdknikje zei Lyam: 'We zullen hem bij je vandaan houden.'

'Je hebt geen idee,' gilde Jaap. Toen sprak hij half snikkend verder: 'Ik was dood. Hoor je? Die hufter raakte mij in plaats van Robbie en ik was dood.' Hij keek de kamer door. 'Jullie hebben geen idee. Ik voelde het leven uit me wegsijpelen en toen kwam hij. Toen ik bijna dood was, nam hij me mee naar die koude, donkere plek en hij... deed me pijn. Hij liet me... dingen zien. Hij zei dat ik kon blijven leven als zijn dienaar, dat hij me mijn leven terug kon geven en dat hij me anders... dat hij me anders gewoon zou laten doodgaan. Hij kon me toen niet redden, want ik was nog niet van hem. Maar nu wel. Hij is... slecht.'

Julius, de priester van Lims-Kragma, kwam achter de koning staan. 'Hij heeft tegen je gelogen, man. Die koude plek had hij zelf gemaakt. De liefde van onze meesteres is een troost voor allen die haar uiteindelijk omhelzen. Hij heeft je een leugen laten zien.'

'Hij is de koning aller leugenaars! En nu ben ik van hem,' snikte Jaap. 'Hij zei dat ik naar het paleis moest om de prins te vermoorden. Hij zei dat ik de enige was die hij nog had en dat de anderen te laat zouden zijn, pas over een aantal dagen hier konden zijn. Ik was de enige. En ik zei dat ik het zou doen, maar... nu heb ik het verknoeid en nu wil hij mijn ziel!' Het laatste woord was een meelijwekkende kreet, een smeekbede om een vorm van genade die de koning niet kon geven.

'Kunnen we iets doen?' vroeg Lyam aan Julius.

'Er is wel een rite, maar...' Julius keek Jaap aan. 'Jij zult sterven, man, dat weet je. Je bent al gestorven en je bent hier vanwege een onzalig pact. Wat er ook gebeurt, je sterft binnen het uur. Is dat duidelijk?'

'Ja,' snikte Jaap door zijn tranen en speeksel heen.

'Dus je geeft antwoord op onze vragen en je zegt ons wat je weet en je bent bereid te sterven om je ziel te bevrijden?'

Jaap kneep zijn ogen stijf dicht en huilde als een klein kind, maar hij knikte met zijn hoofd.

'Zeg ons dan wat je weet van de Nachtraven en van dit plan om mijn broer te vermoorden,' gelastte Lyam.

Sniffend haalde Jaap diep adem. 'Een maand of zes geleden komt Gouwe Daas me vertellen dat hij tegen iets aan is gelopen waar we rijk mee kunnen worden.' Tijdens het spreken verloor Jaaps stem de hysterische klank. 'Ik vraag hem of hij ermee bij de Nachtmeester was geweest, maar hij zegt dat de Snaken er niets mee te maken hebben. Ik weet niet zeker of het wel een goed idee is om het niet zo nauw te nemen met het gilde, maar tegen een paar extra soevereinen heb ik niet zoveel bezwaar, dus ik zeg: waarom niet? en ik ga met hem mee. We gaan naar ene Havram, die al eerder met ons gewerkt had, en die stelt een hele hoop vragen, maar is niet zo scheutig met antwoorden, dus nog voordat ik weet wat er precies aan de hand is wil ik zeggen dat ik het hele zaakje niet zie zitten. Maar dan legt hij ineens een zak met goud op tafel en zegt dat er nog veel meer te halen valt.' Jaap deed zijn ogen dicht en er welde een half verstikte snik op in zijn keel. 'Toen ben ik met Gouwe en Havram mee naar de Dennen gegaan, door het riool. Ik deed het bijna in mijn broek toen ik die gnomenkussers zag, twee stuks, in de kelder. Maar die hadden goud en ik kan een hoop hebben voor goud. Dus ze zeggen me dat ik dit en dat moet doen en mijn oren open moet houden voor wat er van de Oprechte Man en de Nacht- en Dagmeesters komt en dat aan hen moet vertellen. Ik zeg dat dat mijn doodvonnis is en ze trekken hun zwaarden en zeggen dat het mijn doodvonnis is als ik het niet doe. Ik denk: ik speel wel mee en straks stuur ik mijn zware jongens op hen af, maar ze namen me mee naar een andere kamer in de Dennen en daar was die kerel in dat gewaad. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar hij klonk raar en hij stonk. Eén keer heb ik die stank geroken, toen ik nog klein was, en ik vergeet hem nooit meer.'

'Wat voor stank?' vroeg Lyam.

'In een grot heb ik hem een keer geroken. Slang.'

Lyam keek naar Tully, die naar adem snakte. 'Een Pantathische serpentpriester!' De andere priesters in de kamer keken ontzet en begonnen zachtjes met elkaar te praten. 'Ga verder,' zei Tully. 'De tijd dringt.'

'Toen begonnen ze met dingen die ik nog nooit heb gezien. Nou ben ik niet zo'n onnozel doetje dat denkt dat het er in de wereld allemaal rooskleurig aan toe gaat, maar die gozers waren types die ik niet voor mogelijk had gehouden. Ze brachten een kind binnen! Een klein meisje van hooguit acht of negen. Ik dacht dat ik alles al een keer had gezien. Maar die vent in dat gewaad trok een mes en...' Jaap slikte, duidelijk worstelend met de inhoud van zijn maag. 'Met haar bloed tekenden ze van die diagrammen en ze zwoeren een soort eed. Nou ben ik niet zo'n godenvruchtige jongen, al heb ik met de feestdagen altijd een muntje gebracht aan Ruthia en aan Banath. Maar nu bad ik tot Banath alsof ik op klaarlichte dag de schatkist uit het paleis aan het jatten was. Ik weet niet of dat er iets mee te maken heeft gehad, maar ze lieten mij die eed niet zweren...' Hij begon weer te snikken. 'Man, ze dronken haar bloed!' Even bleef het stil, toen haalde hij diep adem. 'Ik zei dat ik met hen mee zou doen. Alles ging goed tot ze me zeiden Robbie in een hinderlaag te lokken.'

'Wie zijn die mannen en wat willen ze?' eiste Lyam.

'Op een nacht zegt die gnomenkusser me dat er een profetie is over de Heer van het Westen. De Heer van het Westen moet dood, dan gebeurt er iets.'

Lyam keek Arutha even aan. 'Jij zei dat ze je de Heer van het Westen noemden.'

Arutha knikte en zei: 'Ja, dat klopt, twee keer.'

'Wat nog meer?' ging Lyam verder met de ondervraging.

'Weet ik niet,' zei Jaap, bijna uitgeput. 'Ze praatten altijd onder elkaar. Ik hoorde er niet echt bij.'

Op dat moment ging er weer een huivering door de kamer en begonnen de kolen en de fakkels te flikkeren. 'Hij is hier!' gilde Jaap.

Arutha kwam vlak achter Lyam staan. 'En het gif?' vroeg hij streng.

'Weet ik niet,' snikte Jaap. 'Dat heb ik van de gnomenkusser gekregen. Het...' Hij knikte. 'Een van de anderen noemde het zilverdoorn.'

Vlug keek Arutha de kamer rond, maar zag aan niemand dat hij de naam herkende. Ineens zei een van de priesters: 'Het is terug.' Verscheidene priesters begonnen zacht te zingen, hielden toen op. 'Het is langs onze bescherming heen,' zei een van hen.

'Zijn we in gevaar?' vroeg Lyam aan Tully.

'De duistere krachten hebben alleen maar macht over iemand die zich vrijwillig aan hen heeft overgeleverd,' antwoordde Tully. 'Wij zijn hier veilig voor een directe aanval.'

Het werd weer kouder en de fakkels flikkerden hevig. Aan alle kanten werden de schaduwen dieper. 'Laat hem niet bij me!' krijste Jaap. 'Je hebt het beloofd!'

Tully keek naar Lyam, die knikte en aangaf dat pater Julius het over moest nemen.

De koning gaf de Tsuranese bewakers met een gebaar te kennen dat ze de priester van Lims-Kragma de ruimte moesten geven. De priester ging vlak voor Jaap staan en vroeg: 'Voelt u in uw hart de oprechte wens de genade van onze meesteres te ontvangen?'

Jaap kon niet spreken van angst. Door de tranen in zijn ogen heen keek hij de priester aan, toen knikte hij. Julius begon aan een zacht, stil gezang en de andere priesters maakten heftige gebaren. Tully liep naar Arutha en zei: 'Blijf kalm. De dood is nu onder ons.'

Het was snel voorbij. Het ene moment stond Jaap onbeheerst te snikken, het andere zakte hij abrupt ineen, overeind gehouden door de kettingen. Julius draaide zich om naar de anderen. 'Hij is veilig bij de Meesteres des Doods. Er kan hem nu niets meer gebeuren.'

Plotseling begonnen de muren van de kamer te schudden. Er was een zwarte aanwezigheid voelbaar in de kamer en er klonk een hoog gejammer van een onmenselijk wezen dat krijste van razernij na te zijn beroofd van zijn volgeling. Alle priesters, evenals Puc en Kulgan, wierpen een magische verdediging op tegen de binnendringende kracht. Toen was alles ineens doodstil.

Rillerig zei Tully: 'Het is ervandoor.'

 


Arutha knielde neer naast het bed, zijn gezicht een stenen masker. Anita's haar lag als een donkerrode kroon rond haar hoofd op het witte kussen. 'Wat ziet ze er klein uit,' zei hij zacht. Hij keek de anderen in de kamer aan. Carlina hield zich vast aan Lauries arm en Martin stond met Puc en Kulgan bij het raam. Smekend keken Arutha's ogen hen een voor een aan. Allen keken naar de prinses op het bed, behalve Kulgan, die in gepeins verzonken scheen. Ze hielden de dodenwake, want Nathan had gezegd dat de jonge prinses geen uur meer te leven had. Lyam was in een andere kamer Anita's moeder aan het troosten.

Ineens liep Kulgan om het bed heen en met een stem die luid afstak tegen de zachte toon waarop de anderen spraken, vroeg hij Tully: 'Als jij een vraag had en je kon hem maar één keer stellen, waar zou je dan naar toe gaan?'

Tully knipperde met zijn ogen. 'Raadseltjes?'

Door zijn borstelige wenkbrauwen samen te trekken boven zijn prominente neus liet Kulgan zien dat hij geen poging deed tot een smakeloos grapje.

'Neem me niet kwalijk,' zei Tully. 'Eens denken...' Zijn bejaarde gezicht rimpelde van concentratie. Toen keek hij op alsof er ineens een onmiskenbare waarheid tot hem was doorgedrongen. 'Sarth!'

Met zijn wijsvinger prikte Kulgan de oude geestelijke in de borst. 'Juist. Sarth.'

'Waarom Sarth?' vroeg Arutha, die het gesprek had gevolgd. 'Dat is een van de minst belangrijke havens van het Vorstendom.'

'Omdat er daar in de buurt een Ishapische abdij is waar volgens zeggen meer kennis is gehuisvest dan waar dan ook in het Koninkrijk,' antwoordde Tully.

'En,' voegde Kulgan eraan toe, 'als er ergens in dit Koninkrijk te ontdekken valt wat zilverdoorn precies is en wat er tegen te doen valt, dan is het daar.'

Machteloos keek Arutha naar Anita op het bed. 'Maar Sarth... Zelfs de snelste ruiter heeft er een week voor nodig om op en neer te gaan en-'

Puc deed een stap naar voren. 'Misschien kan ik helpen.' Met plotselinge autoriteit zei hij: 'Verlaat de kamer. Iedereen, behalve de paters Nathan, Tully en Julius.' Tegen Laurie zei hij: 'Ren naar mijn kamer, vraag aan Katala het grote in rood leer gebonden boek en breng het zo snel mogelijk hierheen.'

Zonder iets te vragen stoof Laurie weg terwijl de anderen de kamer verlieten. Op zachte toon zei Puc tegen de priester: 'Kunnen jullie haar tijdsbeleving vertragen zonder dat het kwaad kan?'

'Zo'n bezwering kan ik wel doen,' zei Nathan. 'Dat heb ik ook gedaan bij die gewonde Onzalige Broeder voordat hij stierf. Maar daar winnen we maar een paar uur mee.' Hij keek omlaag naar Anita. Haar gezicht had al een koud en blauw voorkomen gekregen en hij legde een hand op haar voorhoofd. 'Ze wordt al klam. Ze gaat snel achteruit. We moeten opschieten.'

De drie priesters tekenden vlug het pentagram en staken de kaarsen aan. Binnen enkele minuten hadden ze de kamer voorbereid en al gauw was de rite voltooid. De prinses lag schijnbaar te slapen in een bed, omgeven door een rossige gloed wanneer er van opzij naar werd gekeken. Puc nam de priesters mee de kamer uit en vroeg om zegelwas. Martin gaf de opdracht aan een hofjonker, die onmiddellijk wegrende.

Buiten het vertrek stond Laurie met het boek dat hij had moeten halen. Puc nam het van hem over, ging de kamer weer in en begon te ijsberen, lezend in het boek. Toen hij klaar was, stapte hij weer naar buiten en begon aan een lange reeks bezweringen.

Tenslotte plaatste hij een waszegel op de muur naast de deur en deed het boek dicht. 'Het is klaar.'

Meteen ging Tully naar de deur. Met een hand op zijn arm hield Puc hem tegen. 'Niet over de drempel gaan.' De oude priester keek Puc vragend aan.

Waarderend schudde Kulgan het hoofd. 'Zie je niet wat die jongen heeft gedaan, Tully?' Puc moest erom glimlachen, want al zou hij een lange witte baard hebben gehad, voor Kulgan was en bleef hij een jongen. 'Kijk die kaarsen!'

Ook de anderen keken naar binnen en een ogenblik later zagen ze allemaal wat de dikke magiër bedoelde. De kaarsen in de hoeken van het pentagram brandden, al was het moeilijk te zien in het daglicht. Maar toen ze wat langer keken, werd duidelijk dat de vlammen niet flikkerden. 'De tijd gaat zo langzaam in die kamer dat het bijna onmogelijk te zien is dat ze verstrijkt. Voordat de kaarsen een tiende van hun lengte zijn opgebrand, zijn de muren van dit paleis al tot stof verkruimeld. Iemand die over die drempel stapt, wordt gevangen als een vlieg in barnsteen. Het zou zijn dood betekenen, maar pater Nathans bezwering vertraagt de tand des tijds binnen het pentagram, zodat er met de prinses niets gebeurt.'

'Hoe lang blijft dat zo?' vroeg Kulgan, duidelijk vol ontzag voor zijn voormalige leerling.

'Tot het zegel wordt verbroken.'

Op dat moment verried Arutha's gezicht het eerste teken van hoop. 'Dus ze blijft leven?'

'Zo wel,' zei Puc. 'Arutha, ze leeft in een ogenblik en dat zal altijd zo blijven, eeuwig jong, tot het moment dat de bezwering wordt opgeheven. En dan zal de tijd voor haar weer gaan verstrijken en heeft ze een geneesmiddel nodig, als dat bestaat.'

Kulgan slaakte een diepe zucht. 'Dan hebben we gewonnen wat we het hardst nodig hadden. Tijd.'

'Ja, maar hoeveel?' vroeg Tully.

'Genoeg,' klonk Arutha's ferme stem. 'Ik zal een geneesmiddel vinden.'

'Wat ben je van plan?' vroeg Martin.

Arutha keek zijn broer aan en voor de eerste keer die dag ging hij niet gebukt onder dat verlammende verdriet, die waanzin van wanhoop. Op koele, vlakke toon zei hij: 'Ik ga naar Sarth.'