9 Woud
Aan de horizon verscheen een groep ruiters.
De gedaanten te paard tekenden zich zwart af tegen de rode hemel van de namiddag. Martin zag hen als eerste en Arutha liet halt houden. Sinds ze Krondor hadden verlaten, was dit de eerste groep reizigers die ze waren tegengekomen en die duidelijk geen handelslieden waren. Turend zei Martin: 'Ik kan niet veel zien van deze afstand, maar volgens mij zijn ze gewapend. Huurlingen misschien?'
'Of bandieten,' zei Gardaan.
'Of iets anders,' merkte Arutha op. 'Laurie, jij bent van ons de meest bereisde. Is er een andere weg?'
Laurie keek rond om zich te oriënteren. Wijzend naar het woud aan de andere kant van een smalle strook akkerland zei hij: 'Naar het oosten, ongeveer een uur rijden hiervandaan, ligt een oud pad dat de Calastiusbergen ingaat. Vroeger werd het door mijnwerkers gebruikt, maar tegenwoordig is er bijna geen verkeer. Het komt uit op de weg die landinwaarts loopt.'
'Dan moesten we dat pad maar eens zo snel mogelijk nemen,' zei Robbie. 'Zo te zien wachten die anderen niet meer tot wij naar hen toe komen.'
Arutha zag de ruiters aan de horizon hun kant op komen. 'Jij wijst de weg, Laurie.'
Ze verlieten de heerbaan in de richting van een reeks lage stenen muurtjes die de grenzen van de landerijen bepaalden.
'Kijk!' riep Robbie.
De groep van Arutha zag dat de andere ruiters hun rijdieren in galop hadden gebracht. In de rossige gloed van de late middag waren het zwarte vormen tegen een grijsgroene heuvel.
Soepel sprongen Arutha en de anderen over het eerste muurtje heen, maar Robbie werd bijna afgeworpen. Zonder al te veel terrein op de anderen te verliezen wist hij weer rechtop te komen. Hij zei niets, maar had liever dat er niet nog eens drie muurtjes tussen hem en het woud lagen. Toch wist hij in het zadel te blijven en was niet ver achterop geraakt toen Arutha's gezelschap het woud in ging.
Daar stonden de anderen op hem te wachten en hij trok aan de teugels. Laurie wees. 'Ze kunnen ons niet inhalen, dus nemen ze een route parallel aan de onze in de hoop ons ten noorden van hier te onderscheppen.' Hij begon te lachen. 'Dit pad loopt naar het noordoosten, dus onze onbekende vrienden zullen nog een paar mijl door het ongebaande woud moeten ploeteren om ons de pas af te kunnen snijden. En dan zijn wij allang voorbij. Als ze het pad al kunnen vinden.'
'Toch moeten we opschieten,' zei Arutha. 'Het wordt zo donker en het is overdag ook al niet bepaald veilig in de bossen. Hoe lang rijden is het naar die weg?'
'Een uur of twee na zonsondergang moeten we er wel zijn, misschien iets eerder.'
Arutha gebaarde hem voor te gaan. Laurie keerde zijn paard en ze reden dieper het snel donkerder wordende woud in.
Aan weerskanten stonden zwarte stammen. In de schemering van het
weinige licht dat van de middelmaan en de grote maan door de hoge
takken viel, leek het bos een omringend bergmassief. De hele avond
hadden ze iets gevolgd waarvan Laurie nog steeds volhield dat het
een pad was, een vluchtig spoor dat ineens verscheen voor de hoeven
van Lauries paard en even snel achter Robbie weer was verdwenen.
Naar Robbies idee zag het er overal hetzelfde uit, behalve dan dat
de slingerende weg die Laurie koos iets minder slecht begaanbaar
leek. Voortdurend keek de jongen over zijn schouder naar tekenen
van achtervolgers.
Toen liet Arutha halt houden. 'Zo te zien worden we niet gevolgd. Misschien hebben we hen afgeschud.'
Martin steeg af. 'Niet erg waarschijnlijk. Als één van hen een ervaren spoorzoeker is, hebben ze ons spoor zo gevonden. Ze zullen even langzaam gaan als wij, maar ze houden ons wel bij.'
'We rusten hier uit,' zei Arutha terwijl hij afsteeg. 'Robbie, de haver hangt achter Lauries zadel.'
Zachtjes morrend begon Robbie voor de paarden te zorgen. De eerste avond van de reis had hij al geleerd dat er van hem als jonker werd verwacht dat hij voor het paard van zijn heer zorgde - en voor dat van alle anderen.
'Ik denk dat ik even een stukje terugga om te zien of er iemand in de buurt is,' zei Martin terwijl hij zijn boog over zijn schouder hing. 'Binnen het uur ben ik terug. Als er iets gebeurt, wacht dan niet op mij. Ik tref jullie dan morgenavond wel in de Ishapische abdij.' Hij verdween in de schemering.
Arutha ging op zijn zadel zitten. Samen met Laurie zorgde Robbie voor de paarden terwijl Gardaan de wacht hield, zijn waakzame blik immer op het ondoordringbare woud gericht.
De tijd verstreek en Arutha verzonk in gepeins. Vanuit zijn ooghoek keek Robbie naar hem. Laurie zag het en kwam bij de jongen staan om hem te helpen met het afborstelen van Gardaans paard. 'Je maakt je zorgen over hem,' zei de zanger.
Robbie knikte slechts, een gebaar dat bijna verloren ging in de duisternis. Toen zei hij: 'Ik heb geen familie, zanger, en niet veel vrienden. Hij is... belangrijk. Ja, ik maak me zorgen over hem.'
Toen hij klaar was, ging Robbie naar Arutha, die in het zwart van de verte zat te staren. 'De paarden zijn gevoerd en verzorgd.'
Dat scheen Arutha uit zijn sombere overpeinzingen te schudden. 'Mooi. Ga nu maar slapen. We vertrekken met het eerste licht.' Hij keek rond. 'Waar is Martin?'
'Nog steeds weg,' zei Robbie, langs het pad terug kijkend.
Arutha volgde zijn blik.
Met zijn hoofd op zijn zadel en een deken over zich heen maakte Robbie het zich gemakkelijk. Nog lange tijd voordat de slaap kwam, staarde hij de duisternis in.
Robbie werd wakker. Er naderden twee schimmen en Robbie maakte zich
net op om overeind te springen toen hij zag dat het Martin en
Gardaan waren. Toen herinnerde hij zich dat Gardaan op wacht was
blijven staan. Geluidloos lopend bereikten ze het kleine kamp.
Robbie maakte de anderen wakker en Arutha verspilde geen tijd toen hij zag dat zijn broer terug was. 'Heb je sporen van achtervolgers gevonden?'
Martin knikte. 'Een paar mijl terug langs het pad. Een groep... mensen, moredhel, weet ik niet. Ze hadden een klein vuurtje. Eén van hen is zeker een moredhel. Behalve die, hadden ze allemaal een zwarte wapenrusting en een zwarte cape. En ze hadden een vreemdsoortige helm die het hele hoofd bedekte. Meer had ik niet nodig om te bepalen dat ze vast niet erg vriendelijk zouden zijn. Ik heb een vals spoor over dat van ons uitgezet. Dat houdt hen wel even bezig, maar wij moeten er nu meteen vandoor.'
'En die ene moredhel? Je zei dat hij niet hetzelfde was gekleed als de anderen.'
'Nee, en het was de grootste moredhel die ik ooit heb gezien, met een leren vest over zijn verder blote bast. Zijn kop was kaalgeschoren, op een lange pluk haar na die als een paardenstaart achter op zijn schedel hing. Ik kon hem goed bekijken in het licht van hun vuurtje. Ik heb er nog nooit zo een gezien, al heb ik wel van hen gehoord.'
'Uit de heuvels bij Yabon,' zei Laurie.
Arutha keek de minstreel aan.
'Toen ik als kind in de buurt van Tyr-Sog woonde,' legde Laurie uit, 'hoorden we regelmatig dat er een overval was gepleegd door de bergclans uit het noorden. Die zijn anders dan de woudbewoners. Die pluk haar boven op zijn kop betekent dat hij een hoofdman is en een belangrijke.'
'Dan komt hij van ver,' merkte Gardaan op.
'Ja en het betekent ook dat er sinds de Oorlog van de Grote Scheuring een nieuwe orde is gevestigd. We wisten dat veel moredhel die door de Tsurani naar het noorden zijn verdreven, aansluiting zochten bij hun soort in het Noordland, maar kennelijk hebben ze nu een paar van hun verre neefjes mee teruggenomen.'
'Of het betekent dat ze onder zijn bevel staan,' opperde Arutha.
'Als dat zo is...' zei Martin.
'Dan hebben de moredhel zich aaneengesloten,' maakte Arutha de zin af. 'Daar zijn we altijd al bang voor geweest.' Hij sprong op. 'Kom, het wordt zo licht en met stilstaan worden we ook niets wijzer.'
Ze brachten de paarden in gereedheid en al gauw waren ze op de Woudheerbaan, de grote weg tussen Krondor en het noorden. Karavanen maakten er weinig gebruik van, want al was het de kortste weg, de meeste reizigers trokken liever door Krondor en verder langs de kust omdat dat een veiliger route was. Volgens Laurie zaten ze nu ter hoogte van de Schepenbaai op ongeveer een dag rijden van de Ishapische abdij van Sarth. De abdij lag in de heuvels ten noordoosten van de stad, zodat ze uit zouden komen op de weg tussen de abdij en de stad. Als ze voortmaakten, zouden ze vlak na zonsondergang de abdij bereiken.
Vanuit het woud kwam niets wat wees op gevaar, maar volgens Martin zat de groep onder leiding van de moredhel wel achter hen aan. Uit de subtiele veranderingen in de vroege ochtendgeluiden van het woud maakte hij op dat niet ver achter hen de natuurlijke orde werd verstoord.
Martin reed naast Arutha, achter Laurie. 'Ik denk dat ik nog even terugga om te kijken of onze vrienden er nog zijn.'
Robbie waagde een blik over zijn schouder en tussen de bomen zag hij in het zwart geklede gedaanten achter hen aan komen. 'Te laat!' riep hij. 'Ze hebben ons gezien!'
Het gezelschap gaf de paarden de sporen en het roffelen van hoefgetrappel galmde door het bos. Allen bogen zich over de hals van hun rijdier en Robbie wierp steeds een blik achterom. De afstand tussen hen en de zwarte ruiters werd groter, waarover Robbie in stilte zijn dankbaarheid uitsprak.
Na een paar minuten hard rijden kwamen ze bij een diepe kloof waar de paarden onmogelijk overheen konden springen. De overkant was bereikbaar via een stevige houten brug. Ze stormden er overheen, toen trok Arutha aan de teugels. 'Stelling nemen!' Ze keerden hun paarden, want de achtervolging was al te horen.
Net wilde Arutha het bevel geven gereed te staan voor de aanval, toen Robbie van zijn paard sprong. Vanachter zijn zadel griste hij zijn reisbundel mee, rende naar het begin van de brug en knielde daar neer.
'Wat doe je nou?' riep Arutha.
'Daar blijven!' was Robbies enige antwoord.
In de verte werd het geluid van de naderende paarden luider. Martin sprong van zijn rijdier en pakte zijn langboog. De eerste pijl lag al op de pees toen de voorste zwarte ruiter in zicht kwam. Zonder aarzelen liet Martin de pijl los, die wegvloog en de gedaante in de zwarte wapenrusting vol in de borst trof, met de verbluffende kracht die over zo'n afstand alleen een traditionele langboog kon leveren. De ruiter werd uit het zadel geslagen. De tweede paardrijder wist de gevallene te ontwijken, maar de derde werd afgeworpen toen zijn rijdier struikelde over het lijk.
Arutha reed naar voren om de tweede ruiter te onderscheppen, nu die bijna bij de brug was. 'Nee!' schreeuwde Robbie. 'Daar blijven!' Ineens stoof de jongen bij de brug vandaan. De zwarte ruiter begon met de oversteek, en hij was al bijna bij de plek waar Robbie op zijn knieën had gezeten toen er een grote rookwolk opsteeg, begeleid door een hard ruisend geluid. Zijn paard schrok schichtig terug op de smalle brug, steigerde, deed een wankele stap achteruit en raakte met zijn lichaam de reling van de brug. De zwarte ruiter werd achterwaarts over de reling geworpen terwijl zijn paard met de voorbenen door de lucht sloeg. De ruiter viel met een hoorbare smak op de rotsen onder de brug. Het paard draaide zich om en vluchtte terug naar waar het vandaan gekomen was.
De paarden van Arutha's gezelschap waren ver genoeg van de rookexplosie verwijderd en raakten niet in paniek. Wel moest Laurie naar voren rijden en snel de teugels van Robbies rijdier grijpen terwijl Gardaan Martins paard in bedwang hield, want de boogschutter was druk bezig met schieten op de naderende ruiters, wier paarden bokten en wegsprongen, ondanks de verwoede pogingen van hun meesters hen in bedwang te houden.
Toen rende Robbie terug naar de brug met een klein flesje in zijn hand. Hij trok de kurk eraf en smeet het flesje in de rook. Ineens vloog de brug aan Robbies kant in brand. De zwarte ruiters kwamen naar voren, hun paarden hinnikend bij het zien van de vlammen. Weigerachtig liepen de dieren in cirkels rond terwijl hun berijders zich inspanden om hen toch over de brug heen te sturen.
Robbie liep bij de vlammenzee vandaan. Gardaan vloekte. 'Kijk, de gesneuvelden staan op!'
Door de rook en vlammen heen zagen ze de ruiter met de pijl in zijn borst naar de brug waggelen terwijl een ander die door Martin was geveld, langzaam overeind kwam.
Toen Robbie bij zijn paard was en op wilde stijgen, vroeg Arutha: 'Wat was dat nou?'
'De rookbom die ik altijd bij me heb. Een hoop Snaken maken er gebruik van om in de verwarring te kunnen ontsnappen. Branden doet hij nauwelijks, maar roken des te meer.'
'Wat zat er dan in dat flesje?' vroeg Laurie.
'Naftadistillaat. Ik ken een alchemist in Krondor die dat spul verkoopt aan boeren om vuur te maken bij de kaalslag.'
'Verdomd gevaarlijk spul om mee rond te sjouwen,' zei Gardaan. 'Heb je dat altijd bij je?'
'Nee,' zei Robbie en hij steeg op. 'Maar zo vaak loop ik ook niet de kans om onderweg dingen tegen te komen die je alleen maar kunt tegenhouden door ze te roosteren. Na die toestand bij die hoerenkast dacht ik dat het wel eens van pas kon komen. Ik heb er nog één in mijn bundel.'
'Gooien, dan!' riep Laurie. 'De brug brandt nog niet.'
Meteen pakte Robbie het andere flesje en stuurde zijn paard naar voren. Zorgvuldig mikkend wierp hij het flesje in het vuur.
De vlammen schoten tien, twaalf voet hoog op en de houten brug stond nu in lichterlaaie. Aan weerskanten van de kloof probeerden de paarden hinnikend te ontvluchten terwijl de vlammen steeds hoger op laaiden.
Arutha keek over de brug naar de vijandelijke ruiters, die nu geduldig zaten te wachten tot de vlammen waren uitgewoed. Van achter hen kwam een andere gedaante in zicht, de moredhel met het blote bovenlijf en de pluk haar. Met een onbewogen gezicht keek hij naar Arutha en de anderen. Arutha voelde zijn blauwe ogen priemen in zijn ziel. En hij voelde haat. Hier zag hij voor het eerst zijn vijand, één van hen die Anita dodelijk had verwond. Martin begon op de zwarte ruiters te schieten en zwijgend gebaarde de moredhel zijn gezelschap terug naar de bomen.
Martin steeg op en reed naar zijn broer, die toekeek terwijl de moredhel tussen de bomen verdween. 'Hij kent me,' zei Arutha. 'We hebben het zo slim aangepakt en al die tijd wisten ze waar ik was.'
'Maar hoe dan?' vroeg Robbie. 'Er waren zoveel dwaalsporen.'
'Zwarte kunst,' zei Martin. 'Er zijn hier krachten in het spel, Robbie.'
'Kom,' zei Arutha. 'Ze komen straks terug. Dit houdt hen niet tegen. We hebben alleen wat tijd gewonnen.'
Laurie ging de anderen voor naar de noordwaarts leidende weg naar Sarth. Geen van hen keek om naar het luid knetterende vuur.
De rest van de dag reden ze vrijwel aan één stuk door. Van hun
achtervolgers zagen ze niets, maar Arutha wist dat ze dicht
achterop zaten. Tegen zonsondergang stak er een lichte mist op toen
ze weer dichter bij de kust kwamen, waar de Schepenbaai de weg
oostwaarts deed afbuigen. Volgens Laurie zouden ze kort na
zonsondergang bij de abdij zijn.
Martin bracht zijn paard naar voren tot hij naast zijn broer en Gardaan reed. Afwezig stuurde Arutha zijn paard terwijl hij in de schaduw staarde. 'Zit je het verleden op te halen?'
Bedachtzaam keek Arutha zijn broer aan. 'Eenvoudiger tijden, Martin. Ik denk alleen aan eenvoudiger tijden. Ik brand van verlangen dit geheim van de zilverdoorn te ontrafelen en Anita bij me terug te hebben. Ik word erdoor verteerd!' zei hij met plotselinge hartstocht. Na een zucht vervolgde hij op zachtere toon: 'Ik vroeg me af wat vader in mijn plaats zou hebben gedaan.'
Zijdelings keek Martin naar Gardaan, en de kapitein zei: 'Precies wat jij nu doet, Arutha. Ik kende heer Borric al van jongs af aan en ik zeg dat er geen mens is die meer op hem lijkt dan jij. Jullie lijken allemaal op hem. Martin vanwege zijn oplettendheid, en Lyam doet me aan hem denken toen hij nog wat vrolijker was, voordat hij zijn. vrouwe Catherine verloor.'
'En ik?' vroeg Arutha.
Het was Martin die antwoordde. 'Jij? Jij denkt als hij, broertje, meer dan Lyam of ik. Ik ben je oudste broer. Ik neem geen bevelen van jou aan omdat jij de prins bent en ik jouw hertog. Ik doe wat jij zegt omdat jij na vader, meer dan ieder ander, de juiste keuzes maakt.'
Met een verre blik in zijn ogen zei Arutha: 'Dank je. Dat is een groot compliment.'
Achter hen op het pad klonk een geluid, net hard genoeg om te worden gehoord maar niet herkend. Zo snel als hij kon wees Laurie de weg, maar door de duisternis en de mist raakte hij zijn richtingsgevoel kwijt. De zon was bijna onder en er was nog maar weinig licht, zo diep in het woud. Hij kon maar een klein stukje van het pad voor zich zien. Tweemaal werd hij gedwongen het tempo te vertragen om het pad tussen de woekerende begroeiing te kunnen onderscheiden. 'Doe maar kalm aan,' zei Arutha, toen hij vlak bij hem was gaan rijden. 'Beter met een slakkengangetje dan stilstaan.'
Gardaan hield zijn paard in tot hij naast Robbie reed. De jongen tuurde naar de bomen, op zoek naar een glimp van iets wat zich achter de stammen verborgen kon houden, maar meer dan grijze nevelslierten zag hij niet in het laatste licht van de ondergaande zon.
Toen kwam er een paard uit het kreupelhout gestormd, het ene moment nog onzichtbaar, het andere volkomen onverwachts opduikend bij Robbie, die bijna uit het zadel werd geslagen. Zijn paard draaide een volle slag rond toen de zwarte ruiter voorbijstoof. Te laat haalde Gardaan naar hem uit met zijn zwaard en miste.
'Hierheen!' schreeuwde Arutha en hij probeerde langs een andere ruiter te dringen die dwars het pad op kwam gereden. Voor het eerst zag Arutha de drie littekens in de beide wangen van de Onzalige Broeder. De tijd stond een ogenblik stil toen ze tegenover elkaar stonden. Arutha ervoer een merkwaardig soort waardering, want hier stond zijn vijand in levende lijve. Niet langer hoefde hij in het duister te worstelen met onzichtbare moordenaarshanden of mystieke krachten zonder vaste vorm. Hier stond iemand waarop hij zijn woede kon koelen.
Geluidloos sloeg de moredhel met zijn zwaard naar Arutha en de prins wist, door zich tegen de hals van zijn paard te drukken, ternauwernood te voorkomen dat hij werd onthoofd. Arutha haalde uit met zijn rapier en voelde dat de punt iets raakte. Hij kwam omhoog en zag dat hij de moredhel in het gezicht had getroffen en een diepe snee over de littekens op zijn wang had gemaakt. De Onzalige Broeder kreunde slechts, een vreemd gekweld geluid, een half gorgelende en half verstikte kreet. Toen besefte Arutha dat de moredhel geen tong had. Heel even keek de zwarte elf Arutha aan en op dat moment deed zijn paard een stap opzij.
'Probeer te ontkomen!' riep Arutha, zijn paard de sporen gevend. Het volgende moment was hij ervandoor en de anderen volgden zijn voorbeeld.
Een ogenblik leek de groep van de moredhel te geschokt om op de ontsnapping te reageren, maar toen zetten ze de achtervolging in. Van alle dollemansritten die Arutha in zijn leven had gemaakt, was dit verreweg de ergste. Door het woud, gehuld in nevel en de zwarte mantel van de nacht, stoven ze tussen de bomen door over een weg die nauwelijks breder was dan een pad. Laurie haalde Arutha in om de weg te wijzen.
Een aantal lange minuten galoppeerden ze zo door de bossen, op één of andere manier klaarspelend het pad niet kwijt te raken. Toen riep Laurie: 'De weg naar de abdij!'
Iets te traag reagerend wisten Arutha en de anderen achter Laurie de bocht naar de bredere weg ternauwernood te maken. Terwijl ze hun paarden naar het nieuwe pad stuurden, zagen ze het zwakke licht van de opkomende grote maan.
Toen waren ze het bos uit, galopperend over een veel bereisde weg door de akkerlanden. De paarden schuimbekten en hijgden en ze spoorden de dieren aan tot nog grotere inspanningen, want al kwamen de zwarte ruiters niet dichterbij, de afstand tussen hen werd evenmin groter.
In opwaartse lijn schoten ze door de duisternis toen de weg vanuit de zacht glooiende heuvels omhoog liep rond een plateau dat uitkeek over de bebouwde valleien aan de kust. De weg werd smaller, zo smal dat ze er achter elkaar moesten rijden en Martin hield zijn paard in tot de anderen voorbij waren.
Het pad werd steeds verraderlijker, zodat ze gedwongen waren het tempo te vertragen, maar dat was bij hun achtervolgers ook het geval. Arutha drukte zijn hielen in de flanken van zijn paard, maar het dier had al zijn krachten al aangewend om deze weg te beklimmen. Het was erg nevelig en opvallend koud voor de tijd van het jaar. De heuvels, zacht glooiende kammen die geleidelijk aan stegen en daalden, lagen wijd uiteen en de hoogste kon in nog geen uur worden beklommen. Overal groeide wild gras en struikgewas, maar nergens bomen, want het was akkerland geweest.
De abdij van Sarth stond boven op een hoge rotsachtige heuvel, eigenlijk een kleine berg van opgestuwd graniet, van boven vlak als een tafelblad.
Terwijl ze langs de helling omhoogsnelden, keek Gardaan naar beneden. 'Ik zou hier niet graag de aanvallende partij zijn, Hoogheid. Je kunt de weg hier door zes oude oma's met een bezem laten verdedigen zonder dat er ooit iemand langskomt.'
Robbie keek om maar kon hun achtervolgers niet zien in de schemering. 'Zeg die oudjes dan dat ze komen en die zwarte ruiters tegenhouden,' riep hij.
Ook Arutha keek om, in de verwachting ieder moment door zwarte ruiters te worden ingehaald. Ze rondden een bocht en volgden de weg naar de top. Ineens stonden ze voor de gewelfde ingang naar de abdij.
Achter de muur was een soort toren te zien in het maanlicht. Arutha bonkte op de poort en schreeuwde: 'Hallo! We hebben hulp nodig!' Toen hoorden allen wat ze hadden verwacht: het dreunen van paardenhoeven op de harde weg. De wapens trekkend draaide Arutha's gezelschap zich om naar de achtervolgers.
De zwarte ruiters kwamen de bocht naar de abdijpoort om en de strijd brandde weer los. Bukkend en parerend deed Arutha zijn best zich te verdedigen. De aanvallers schenen van een ongebruikelijke razernij bezeten, alsof het noodzakelijk was Arutha en zijn gezelschap snel onschadelijk te maken. De moredhel met de littekens op zijn gezicht reed bijna Robbies paard omver om bij Arutha te komen, zijn onverschilligheid ten opzichte van Robbie de enige reden dat Robbie het overleefde. De Onzalige Broeder stormde recht op Arutha af. Gardaan, Laurie en Martin waren allemaal bezig de zwarte ruiters op afstand te houden, maar ze stonden op het punt uiteindelijk toch nog overweldigd te worden.
Plotseling werd het licht op de weg. Alsof het volle daglicht tienvoudig in de duisternis opvlamde, werden de strijdende partijen door een verblindende helderheid overspoeld. Arutha en de anderen waren gedwongen hun ogen af te schermen. Ze hoorden de in het zwart geklede gedaanten om hen heen gedempt kreunen, en toen hoorden ze het geluid van op de grond vallende lichamen. Arutha tuurde vanachter zijn opgeheven hand en zag de vijandelijke ruiters stijf uit het zadel vallen, met uitzondering van de moredhel, die ook zijn ogen tegen het plotselinge licht beschermde, en drie zwarte ruiters. Met een zwaai van zijn arm wuifde de tongloze ruiter zijn drie metgezellen weg en ze keerden hun paarden en vluchtten de weg af. Zodra de zwarte ruiters uit het zicht waren verdwenen, begon het felle licht af te zwakken.
Arutha veegde de tranen uit zijn ogen en wilde de achtervolging inzetten, maar Martin schreeuwde: 'Stop! Als je ze inhaalt, ben je er geweest! Hier hebben we bondgenoten!' Ondanks zijn grote tegenzin zijn tegenstander kwijt te raken hield Arutha de teugels in en reed terug naar de anderen, die nog steeds in hun ogen stonden te wrijven. Martin steeg af en boog zich over een gevallen zwarte ruiter. Hij trok hem de helm af en deinsde ogenblikkelijk terug. 'Het is een moredhel en hij ruikt alsof hij al een tijdje dood is.' Hij wees op de borst van de ruiter. 'Dit is er een die ik heb gedood bij de brug. De afgebroken stomp van mijn pijl zit nog in zijn borst.'
Arutha keek naar het gebouw. 'Dat licht is weg. Wie onze onzichtbare weldoener ook is, hij moet weten dat we het niet meer nodig hebben.' Langzaam zwaaiden de poortdeuren in de muur voor hen open. Martin gaf de helm ter inspectie aan Arutha. Het was een vreemd ding met op de bovenkant een draak die de vleugels opzij van het hoofd omlaaghield. Twee smalle spleten stelden de drager in staat om te zien en door vier kleine gaatjes kon hij ademhalen. Arutha wierp de helm terug naar Martin. 'Wat een eng stukje smeedwerk is dat,' zei hij. 'Neem maar mee. We gaan de abdij een bezoekje brengen.'
'Abdij?' merkte Gardaan op, staande in de stijgbeugels. 'Het lijkt meer op een fort!' Aan weerskanten van de weg stonden hoge zware, in ijzer gevatte houten deuren. Rechts liep een stenen muur van een voet of twaalf hoog kennelijk helemaal door tot aan de andere hoek van het plateau. Links week de muur terug naar een steile rotswand die meer dan honderd voet lager uitkwam bij een lus in de weg. Achter de muur zagen ze een enkele toren van verscheidene verdiepingen hoog. 'Als dat geen ouderwetse vestetoren is, dan weet ik het niet meer,' zei de kapitein. 'Ik zou deze abdij niet graag bestormen, Hoogheid. Dit is de best verdedigbare stelling die ik ooit heb gezien. Kijk, er ligt nog geen vijf voet vrije ruimte buiten de muren.' Hij zakte terug in het zadel, zijn waardering voor het militaire aspect van het abdij ontwerp duidelijk zichtbaar op zijn gezicht.
Arutha stuurde zijn paard naar voren. De poorten stonden nu open, en hij ging zijn metgezellen voor naar de binnenhof van de Ishapische abdij van Sarth.