2 Krondor
De stad sluimerde.
De dichte mist die vanaf de Bitterzee was binnengerold, had Krondor in een dikke witte deken gewikkeld. De hoofdstad van het Westelijke Rijk sliep nooit, maar de normale geluiden van de nacht werden gedempt door de welhaast ondoordringbare nevel die de bewegingen van hen die nog steeds door de straten zwierven, verhulde. Alles scheen wat gematigder, minder scherp, bijna alsof de stad vrede had met zichzelf.
Voor één stadsbewoner waren de omstandigheden van die nacht vrijwel ideaal. De mist had van alle straten smalle, donkere gangen en van de huizenblokken geïsoleerde eilanden gemaakt. De oneindige schemering werd op de hoeken een weinig doorbroken door de straatlantarens, kleine tussenstations van warmte en licht voor voorbijgangers, voordat ze zich opnieuw in de vochtige ondoordringbaarheid van de nacht stortten. Maar tussen die kleine toevluchtsoorden van helderheid genoot iemand die gewend was te werken in de duisternis extra bescherming, daar zachte geluiden werden getemperd en bewegingen voor toevallige waarneming werden gemaskeerd. Robbie de Hand was op pad.
Hoewel hij pas vijftien was, werd Robbie al gerekend tot de talentrijkste leden van de Snaken, het dievengilde. Bijna heel zijn korte leven was Robbie al een dief geweest, een straat joch dat was opgeklommen van het stelen van fruit van straatventers tot volwaardig lid van de Snaken. Robbies vader was hem niet bekend en zijn moeder was een prostituée in het Armenkwartier geweest, tot ze onder de handen van een dronken zeeman was gestorven. Sindsdien was de jongen een Snaak geweest en al snel was hij tot grote hoogte opgeklommen. Het meest verbazingwekkende van Robbies rijzende ster was niet zijn leeftijd, want bij de Snaken heerste de opinie dat iemand die bereid was het dievenpad op te gaan, onmiddellijk op de gemeenschap losgelaten diende te worden. Eventuele tekortkomingen werden dan vanzelf opgelost. Een slechte dief was al snel een dode dief. Zo lang er geen andere Snaak in gevaar werd gebracht, was er weinig verloren met de dood van een dief met beperkte talenten. Nee, het meest verbazingwekkende van Robbies snelle klim was het feit dat hij bijna net zo goed was als hij van zichzelf vond.
Met welhaast bovennatuurlijke stilte doorzocht hij de kamer. De nachtelijke rust werd slechts verstoord door het zware gesnurk van zijn nietsvermoedende gastheer en gastvrouw. De vage gloed van een verre straatlantaren die door het open raam naar binnen viel was zijn enige licht. Rondturend liet Robbie zich ook door zijn andere zintuigen helpen bij zijn speurtocht. Een plotselinge verandering in het geluid van de planken onder Robbies lichte tred en de dief had gevonden wat hij zocht. Van binnen lachte hij om het gebrek aan originaliteit waarmee de koopman zijn rijkdom had verstopt. Met een minimum aan bewegingen had de jonge dief de valse vloerplank opgelicht en zijn hand in de geheime stek van Tof de Lakenvoller gestoken.
Tof snoof en draaide zich om, beantwoord door gesnurk van zijn dikke vrouw. Robbie versteende, nauwelijks ademhalend, tot het tweetal weer diep in slaap was. Toen haalde hij een zware buidel te voorschijn en stak de buit voorzichtig in zijn tuniek, op zijn plaats gehouden door een brede riem. Daarop legde hij de plank weer op zijn plek en ging terug naar het raam. Met een beetje geluk zou het nog dagen duren voordat de diefstal werd ontdekt.
Hij stapte door het raam, draaide zich om en stak zijn handen omhoog naar de dakrand. Eén snelle ruk en hij zat op het dak. Leunend over de rand duwde hij voorzichtig de luiken dicht en schudde even aan het touwtje met het haakje zodat de grendel aan de binnenkant weer op zijn plaats viel. Snel trok hij het touwtje weer in, stilletjes lachend om de verbazing op het gezicht van de lakenvoller wanneer deze zou proberen te achterhalen hoe het goud was gestolen. Een tijdlang bleef Robbie stilliggen luisteren naar geluiden van binnen. Toen die uitbleven, ontspande hij. Hij stond op en begon aan de terugweg langs de Dievenheerbaan, zoals de daken van de stad wel werden genoemd. Van het dak van Tofs huis sprong hij naar het volgende, waarna hij tegen de dakpannen ging zitten om zijn vangst te inspecteren. De beurs was het bewijs dat de voller een welvarend mens was die een leuk deel van zijn winst achter de hand had gehouden. Robbie kon er makkelijk maandenlang van rondkomen, als hij het tenminste niet allemaal vergokte.
Op het horen van een zacht geluid liet Robbie zich tegen het dak vallen, zich stil tegen de pannen drukkend. Weer hoorde hij iets, een zacht geschuifel van de andere kant van een gevelspits halverwege het dak waar hij op lag. Zijn lot vervloekend haalde de jongen een hand door zijn bruine krullen, nat van de vochtige mist. Dat er nog iemand op de daken zat, kon alleen maar duiden op moeilijkheden. Robbie was aan het werk zonder toestemming van de Nachtmeester der Snaken, een gewoonte die hem, de paar keer dat hij betrapt was, een reprimande en een pak slaag had opgeleverd. Maar als hij nu het nachtelijke werk van een andere Snaak in gevaar bracht, stond hem wel wat meer te wachten dan wat harde woorden en een rondje langs alle hoeken van de kamer. Door de anderen van het gilde werd Robbie als een volwassene behandeld, een positie die hij met zijn vaardigheden en scherpzinnigheid moeizaam had verworven. Op zijn beurt werd er van hem verwacht dat hij zich als een volwaardig lid gedroeg, waarbij zijn leeftijd niet in aanmerking werd genomen. Door het leven van een andere Snaak in gevaar te brengen, zette hij dat van hemzelf op het spel.
De andere mogelijkheid kon minstens net zo erg zijn. Als er een vrijbuiter zonder toestemming van de Snaken aan het werk was in de stad, was het Robbies plicht hem te identificeren en aan te geven. Dat zou zijn eigen schending van de Snaken-etiquette wat verzachten, vooral wanneer hij, zoals te doen gebruikelijk, tweederde van Tofs goud zou afdragen aan het gilde.
Robbie sloop over de nok van het dak naar de achterkant van het huis en kroop verder tot hij tegenover de plek was waar het geluid vandaan was gekomen. Hij hoefde alleen maar een glimp van de vrijbuiter op te vangen om hem aan te kunnen geven. De Nachtmeester zou zijn beschrijving laten rondgaan en vroeg of laat zou hij dan een bezoekje krijgen van een paar zware jongens die hem de fatsoensnormen zouden bijbrengen die vrij opererende dieven aan de Snaken verschuldigd waren. Voorzichtig kroop Robbie naar boven en loerde over de nok. Hij zag niets. Rondkijkend zag hij vanuit zijn ooghoek beweging en keek om. Weer zag hij niets. Robbie de Hand besloot te wachten. Er was hier iets dat zijn gevoelige nieuwsgierigheid had gewekt.
Die plotselinge nieuwsgierigheid was één van Robbies weinige zwakheden als het op zijn werk aankwam - evenals de soms opkomende irritatie door de noodzaak zijn buit te delen met het gilde, dat overigens weinig begrip had voor dat soort tegenzin. Door zijn opvoeding bij de Snaken had hij een voor zijn leeftijd ongewone kijk op het leven gekregen - sceptisch tot op het cynische af. Hij was ongeschoold, maar slim. Eén ding wist hij zeker: geluid komt niet uit het luchtledige - tenzij er magie in het spel is.
Even nam Robbie de tijd om te overdenken wat het was dat hij niet kon zien. Of er was een onzichtbare geest langs de dakpannen aan het spoken, wat kon, maar hoogst onwaarschijnlijk was, of er hield zich iets stoffelijkers op in de diepe schaduw van de andere kant van de gevelspits.
Robbie sloop verder tot hij tegenover de gevelspits zat en trok zich een klein eindje omhoog om over de daknok te gluren. Hij tuurde door de duisternis en werd, toen hij weer een vaag geschuifel hoorde, beloond met een glimp van beweging. Er zat daar iemand in de schaduw, gehuld in een donkere mantel. Robbie kon hem alleen maar zien als hij bewoog. Aan de andere kant van de nok schoof Robbie heel voorzichtig een stukje verder om onder een betere hoek te kunnen kijken. Toen hij recht achter de gedaante was, trok hij zich weer op. De sluiper bewoog om zijn mantel rond zijn schouders te schikken. Het haar achter in Robbies nek ging recht overeind staan. De gedaante onder hem was helemaal in het zwart gekleed en had een zware kruisboog bij zich. Dit was geen dief, maar een Nachtraaf!
Robbie lag doodstil. Het was niet direct een verbetering van de vooruitzichten op een lang leven om een lid van het moordenaarsgilde tegen het lijf te lopen. Maar de Snaken kenden allemaal het staande bevel om nieuws over de broederschap der moordenaars ogenblikkelijk te rapporteren, en dat bevel kwam van de Oprechte Man zelf, de hoogste autoriteit binnen de Snaken. Robbie besloot te wachten, erop vertrouwend dat zijn vaardigheden hem zouden redden indien hij werd ontdekt. Hij mocht dan niet beschikken over de welhaast legendarische eigenschappen van een Nachtraaf, wel had hij het onwankelbare zelfvertrouwen van een vijf tienjarige jongen die de jongste meesterdief in de geschiedenis van de Snaken was geworden. Het zou niet de eerste keer zijn dat hij over de Dievenheerbaan achterna werd gezeten.
De tijd verstreek en Robbie bleef wachten met een voor zijn leeftijd ongebruikelijke discipline. Een dief die niet urenlang stil kon blijven zitten als dat nodig was, leefde niet erg lang. Zo nu en dan hoorde en zag Robbie de moordenaar bewegen. Geleidelijk aan nam Robbies ontzag voor de legendarische Nachtraven af, want deze toonde niet veel vaardigheid in het bewegingloos blijven zitten. Lang geleden al had Robbie zich de technieken meester gemaakt van het geluidloos spannen en ontspannen van spieren om verkramping en stijfheid te voorkomen. En, bedacht hij, meestal waren legendes schromelijk overdreven en gezien het werkterrein van de Nachtraven was het alleen maar in hun voordeel als de mensen ontzag voor hen hadden.
Ineens kwam de moordenaar in beweging: hij liet zijn mantel vallen en hief zijn kruisboog. Robbie hoorde hoefgetrappel naderen. De ruiters op straat gingen voorbij en langzaam liet de moordenaar zijn wapen zakken. Kennelijk waren de voorbijgangers niet de door hem beoogde prooi.
Op zijn ellebogen kroop Robbie een beetje hoger om een beter zicht op de man te krijgen, nu deze niet meer onder zijn mantel schuilging. Toen de moordenaar zijn mantel wilde pakken, draaide hij zich een stukje om en toonde zo zijn gezicht aan Robbie. De dief bracht zijn benen onder zijn lichaam, klaar om weg te springen, mocht de noodzaak zich voordoen, en bekeek de man aandachtig. Behalve dat de man donker haar en een lichte huid had, kon Robbie maar weinig zien. Toen scheen de moordenaar hem recht aan te kijken. Robbies hart bonsde hem hard in de oren en hij verbaasde zich dat de moordenaar het kabaal ervan niet hoorde. Maar de man hervatte zijn wacht en stilletjes liet Robbie zich onder de daknok zakken. Langzaam ademend vocht hij tegen de plotselinge opwelling te gaan giechelen. Toen de bui voorbij was, ontspande hij een weinig en waagde nog een blik.
De moordenaar zat weer te wachten. Robbie maakte het zich gemakkelijk. Hij verbaasde zich over het wapen van de Nachtraaf. De zware kruisboog was een slechte keus voor een scherpschutter, daar die minder nauwkeurig was dan een goede handboog. Wel was het wapen goed genoeg voor een minder geoefend persoon, want de schicht werd met donderend geweld afgeschoten. Een wond van een schicht kon door de kracht waarmee hij insloeg fataal zijn waar een pijl geen levensgevaarlijke schade toebracht. Robbie had eens in een taveerne een stalen kuras zien hangen, met in de metalen borstplaat een gat ter grootte van Robbies vuist, veroorzaakt door een schicht uit een zware kruisboog. Het ding was daar niet opgehangen vanwege de grootte van het gat, dat niet ongebruikelijk was voor een dergelijk wapen, maar vanwege het feit dat de drager het op een of andere manier had overleefd. Maar het wapen had ook nadelen: het was onnauwkeurig over een afstand groter dan tien el, en het had een klein bereik.
Zich nogmaals optrekkend om naar de Nachtraaf te kijken, voelde Robbie een schokje in zijn rechterarm. Hij verplaatste zijn gewicht een beetje naar links. Plotseling raakte er een dakpan los onder zijn hand en met een harde krak brak die doormidden. De helften gleden kletterend over het dak omlaag om beneden met een smak op de kasseien te vallen. Voor Robbie leek het een donderslag die zijn ondergang inluidde.
Met onmenselijke snelheid draaide de moordenaar zich om en schoot. Robbie dankte zijn leven aan het feit dat hij was weggegleden, want hij zou nooit vlug genoeg hebben kunnen duiken om de schicht te ontwijken; maar de zwaartekracht had hem van de noodzakelijke snelheid voorzien. Hij sloeg tegen het dak en hoorde de korte, stompe pijl over zijn hoofd heen fluiten. Heel even zag hij in gedachten zijn hoofd als een rijpe pompoen uit elkaar spatten en in stilte dankte hij Banath, de beschermgod van de dieven. Vervolgens werd Robbie gered door zijn reflexen, want in plaats van op te staan, rolde hij naar rechts. Op de plek waar hij een tel geleden nog had gelegen, kwam een zwaard kletterend neer. Beseffend dat zijn voorsprong nooit groot genoeg zou zijn om de moordenaar voor te blijven, sprong Robbie op zijn hurken overeind en haalde in een vloeiende beweging zijn ponjaard uit zijn rechterlaars. Hij vocht niet graag, maar al heel vroeg in zijn carrière had hij beseft dat zijn leven kon afhangen van het gebruik van een mes. Wanneer de kans zich maar voordeed, had hij vlijtig geoefend. Alleen wenste Robbie nu dat hij op zijn strooptocht over de daken zijn rapier mee had kunnen nemen.
De moordenaar draaide zich om naar de jongen en Robbie zag hem heel even wankelen. De Nachtraaf mocht dan over snelle reflexen beschikken, maar hij was niet gewend aan de hachelijke ondergrond die de daken te bieden hadden. Robbie grijnsde, evenzeer om zijn angst te verbergen als uit vermaak om het ongemak dat de moordenaar ondervond.
Op sissende fluistertoon zei de moordenaar: 'Bid tot de goden die je hier hebben gebracht, joch.'
Robbie vond de opmerking maar raar, daar die alleen maar de spreker afleidde. De moordenaar haalde uit, het zwaard sneed door de lucht waar Robbie had gestaan en de jonge dief was ervandoor.
Hij stormde over het dak en sprong terug naar het gebouw waar Tof de Voller woonde. Een ogenblik later hoorde hij de moordenaar ook neerkomen. Lichtvoetig rende Robbie verder tot hij werd geconfronteerd met een gapend gat. In zijn haast was hij vergeten dat er aan deze kant van het gebouw een brede steeg lag en dat de sprong naar het volgende gebouw onmogelijk groot was. Vliegensvlug draaide hij om.
Langzaam kwam de moordenaar dichterbij, zijn zwaardpunt op Robbie gericht. Robbie kreeg een inval en begon ineens aan een wilde stampdans over het dak. Even later werd het lawaai beantwoord door een woedende stem van beneden. 'Dief! Ik ben geruïneerd!' In gedachten zag Robbie Tof de Voller uit het raam hangen, schreeuwend om de stadswacht, en hij hoopte dat de moordenaar hetzelfde beeld voor ogen had. Door het kabaal beneden zou het gebouw beslist in korte tijd omsingeld zijn. Hij hoopte dat de moordenaar zou vluchten in plaats van de aanstichter van zijn mislukking te straffen.
Maar de moordenaar negeerde de kreten van de lakenvoller en kwam op Robbie af. Weer haalde hij uit en Robbie bukte en dook op de moordenaar af. Stekend met zijn ponjaard voelde hij de punt in de zwaardarm van de Nachtraaf verdwijnen. Kletterend viel het dodelijke wapen van de moordenaar beneden op de straat. Een schreeuw van pijn galmde door de nacht, de voller tot zwijgen brengend. Robbie hoorde de luiken dichtslaan en vroeg zich af wat de arme Tof dacht toen hij die gil recht boven zijn hoofd hoorde.
Uitwijkend voor Robbies volgende aanval trok de moordenaar een dolk uit zijn riem. Weer rukte hij op, zwijgzaam, zijn mes in zijn linkerhand. Robbie hoorde geschreeuw van beneden en vocht tegen de neiging om hulp te roepen. Hij had er weinig vertrouwen in dat hij de Nachtraaf zou kunnen verslaan, ook al vocht de moordenaar met zijn linkerhand, maar hij had ook geen zin iemand uit te moeten leggen wat hij op het dak van de voller deed. En trouwens, al riep hij om hulp, tegen de tijd dat de wacht er was en via het huis het dak had bereikt, was de zaak al beslecht.
Robbie liep achteruit naar de rand van het dak, tot zijn hielen boven het luchtledige hingen. Dichterbij komend zei de moordenaar: 'Nu kun je nergens meer heen, jochie.'
Robbie wachtte, zich voorbereidend op een wanhopige gok. De moordenaar verstijfde, het teken waar Robbie op had gewacht. In één beweging dook Robbie ineen en stapte hij achteruit, waarmee hij zich liet vallen op het moment dat de moordenaar uithaalde. Toen het mes niet de verwachte weerstand ontmoette, verloor de man zijn evenwicht en viel voorover. Robbie greep de dakrand en door de schok schoot bijna zijn arm uit de kom. Hij voelde de moordenaar voorbijvallen, meer dan dat hij het zag, geluidloos door de duisternis stortend naar de kasseien in de diepte.
Een tijdlang bleef Robbie hangen, zijn handen, armen en schouders vlammend van pijn. Het was zo makkelijk om gewoon maar los te laten en in een zachte duisternis te vallen. De vermoeidheid en pijn van zich afschuddend, trok hij zich met protesterende spieren terug het dak op. Daar bleef hij een ogenblik snakkend naar adem liggen. Toen rolde hij zich om en keek omlaag.
De moordenaar lag stil op de straatstenen, de bocht in zijn hals het duidelijke bewijs dat hij niet meer leefde. Robbie haalde diep adem. Hij onderdrukte een huivering en dook ineen toen er bene den twee mannen de steeg in kwamen rennen. Ze grepen het lijk, rolden het om, pakten het toen op en renden ermee weg. Robbie dacht na. Dat de moordenaar samenzweerders in de buurt had zitten, was een duidelijk teken dat het een onderneming van het moordenaarsgilde was geweest. Maar wie werd er op dit nachtelijke uur in deze straat verwacht? Een ogenblik om zich heen kijkend, overwoog hij of hij het risico kon te nemen nog wat langer te blijven om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. De stadswacht zou er over een paar minuten beslist zijn. Zijn nieuwsgierigheid won.
Het geluid van paardenhoeven galmde door de mist en al gauw verschenen er twee ruiters in het licht dat de lantaren voor Tofs huis verspreidde. Op dat moment besloot Tof dat het tijd was de luiken weer open te gooien en zijn geschreeuw te hervatten. Robbies ogen werden groot toen de ruiters omhoogkeken naar het slaapkamerraam van de lakenvoller. Robbie had een van die mannen al meer dan een jaar niet gezien, maar hij herkende hem meteen. Hoofdschuddend vanwege de implicaties van wat hij zag, achtte de jonge dief de tijd rijp om te vertrekken. Maar de aanblik van die man op straat maakte het Robbie onmogelijk het voor de rest van de nacht voor gezien te houden. Naar alle waarschijnlijkheid zou het een lange nacht worden. Hij stond op en begon aan zijn tocht langs de Dievenheerbaan terug naar Snakenrust.
Arutha hield zijn paard in en keek omhoog naar een man die, gekleed
in zijn nachthemd, uit het raam stond te schreeuwen. 'Laurie, wat
is dat allemaal?'
'Naar wat ik kan verstaan tussen dat gejammer en geschreeuw door denk ik dat die man zojuist het slachtoffer is geworden van een misdrijf.'
Arutha begon te lachen. 'Daar was ik zelf ook al achter.' Hij kende de zanger niet zo goed, maar hij genoot van Lauries spitsvondigheid en gevoel voor humor. Hij wist dat er nu iets rommelde tussen Laurie en Carlina, en om die reden had Laurie ook gevraagd Arutha op zijn reis naar Krondor te mogen begeleiden. Over een week zou Carlina met Anita en Lyam arriveren. Maar Arutha had al lang geleden besloten dat de dingen die Carlina hem niet vertelde, hem ook niet aangingen. En daarbij had Arutha wel begrip voor Lauries benarde situatie als hij bij haar uit de gratie was gevallen. Na Anita was Carlina de laatste waar Arutha ruzie mee wilde hebben.
Rondkijkend naar de slaperige zielen die vanuit naburige gebouwen begonnen te roepen wat er loos was, zei Arutha: 'Er zal hier straks wel een onderzoek volgen. Laten we maar weer verder gaan.'
Alsof zijn woorden profetisch waren, werden Arutha en Laurie opgeschrikt door een stem vanuit de mist. 'Hé daar!' Vanuit de nevel doemden drie mannen op met de grijze vilten kappen en de gele wapenkleden van de stadswacht. De meest linkse wachter, een vlezige kerel met een paar zware wenkbrauwen, had in zijn ene hand een lantaren en in de andere een grote knuppel. De man in het midden was van gevorderde leeftijd, zo te zien niet ver van zijn pensioen vandaan, en de derde was een jonge knul. Zij wekten de indruk ervaren mannen van de straat te zijn, zichtbaar aan de manier waarop hun hand losjes op het lange mes in hun gordel lag. 'Wie gaat daar zo laat?' vroeg de oudste wachter, zijn stem een mengeling van luchthartige humor en autoriteit.
'Er is wat drukte in dat huis daar, wachter.' Arutha wees naar de woning van de voller. 'Wij kwamen hier net langs.'
'Werkelijk, meneer? Dan heeft u er vast geen bezwaar tegen om nog eventjes te wachten tot we gehoord hebben waar het allemaal om gaat.' Hij gebaarde naar de jonge wachter rond te gaan kijken.
Arutha knikte, zonder iets te zeggen. Op dat moment kwam er een pafferige man met een rood hoofd uit het huis, schreeuwend en met zijn armen zwaaiend. 'Houdt de dief! Ze zijn mijn kamer ingeslopen, zomaar mijn kamer ingeslopen, en hebben mijn schat gepikt! Het is toch verschrikkelijk dat een braaf burger zelfs in zijn eigen bed niet meer veilig is.' Toen hij Arutha en Laurie in het oog kreeg, zei hij: 'Zijn dit dan de dieven, de gemene dieven?' Met alle waardigheid die hij zich in zijn gigantische nachthemd wist aan te meten, riep hij uit: 'Wat hebben jullie gedaan met mijn goud, mijn dierbare goud?'
De vlezige wachter gaf de schreeuwende man een ruk aan zijn arm, waardoor de voller bijna een halve slag om zijn as draaide. 'Hela, sta niet zo te schreeuwen, lompe boer.'
'Lompe boer?' schreeuwde Tof. 'En wat, vraag ik u, geeft u het recht tegen een burger, een braaf en gehoorzaam burger, lompe...' Hij zweeg, zijn gezicht abrupt een toonbeeld van ongeloof toen er een compagnie ruiters uit de mist verscheen. Aan het hoofd reed een lange man met een zwarte huid, gehuld in het wapenkleed van de kapitein van de koninklijke paleiswacht van de prins. Bij het zien van het oploopje op straat, gebaarde hij zijn mannen halt te houden.
Hoofdschuddend zei Arutha tegen Laurie: 'Geen stille terugkeer naar Krondor, dus.'
'Wachter,' zei de kapitein, 'wat heeft dit te betekenen?'
De stadswacht salueerde. 'Dat stond ik juist op het punt te gaan ontdekken, kapitein.' Wijzend op Arutha en Laurie zei hij: 'We hebben deze twee aangehouden.'
De kapitein reed dichterbij en schoot in de lach. Van opzij keek de stadswacht naar de lange kapitein, niet wetend wat te zeggen. Gardaan, voormalig sergeant van het garnizoen van Schreiborg, reed naar Arutha en salueerde. 'Welkom in uw stad, Hoogheid.' Op deze woorden veerden de andere paleiswachten rechtop in het zadel om hun prins te begroeten.
Nadat Arutha het saluut van de wacht had beantwoord, schudde hij Gardaan de hand terwijl de stadswachters en de voller sprakeloos stonden toe te kijken. 'Zanger,' zei Gardaan toen, 'het is goed u ook weer te zien.' Met een glimlach nam Laurie de groet in ontvangst. Hij had Gardaan maar korte tijd gekend voordat Arutha hem naar Krondor had gestuurd om het bevel over de stads- en paleiswacht over te nemen, maar hij mocht de grijsharige soldaat wel.
Arutha keek de afwachtende wachters en de voller aan. De wachters hadden hun kap afgedaan en de oudste van hen zei: 'Neemt u ons niet kwalijk, Hoogheid, maar onze Bert wist het niet. Als wij u hebben ontstemd, dan was dat niet de bedoeling, sire.'
Ondanks het late uur en het slechte weer geamuseerd, schudde Arutha het hoofd. 'Hindert niet, Bert de Wachter. U deed uw plicht, niet meer dan terecht.' Hij keek Gardaan aan. 'Hoe heb je mij in hemelsnaam weten te vinden?'
'Hertog Caldric heeft een complete routebeschrijving meegestuurd met het bericht dat u terugkwam uit Rillanon. U werd morgen pas verwacht, maar ik zei al tegen graaf Folmer dat u vast vannacht al ongemerkt zou binnensluipen. En daar u vanuit Salador kwam rijden, was er maar één poort die u kon nemen.' Hij wees door de straat naar de oostpoort, onzichtbaar in de mistige nacht. 'Vandaar. Maar Uwe Hoogheid is nog vroeger dan ik had verwacht. Waar is de rest van uw gezelschap?'
'De helft van de wachters begeleiden prinses Anita naar het landgoed van haar moeder. De rest heeft op ongeveer zes uur rijden van de stad kamp opgeslagen. Ik kon er niet tegen om nog een nacht onderweg te zijn. Bovendien is er een hoop te doen.' Gardaan keek de prins vragend aan, maar het enige wat Arutha wilde zeggen, was: 'Straks, als ik Folmer spreek.' Hij keek naar de voller. 'En wie is deze luidruchtige persoon?'
'Dit is Tof de Voller, Hoogheid,' antwoordde de oudste stadswacht. 'Hij zegt dat iemand bij hem heeft ingebroken en hem heeft bestolen. Hij zegt dat hij wakker werd omdat er op het dak werd gevochten.'
Tof onderbrak de wachter. 'Ze vochten recht boven mijn hoofd, zomaar recht... boven... mijn... hoofd...' Zijn stem stierf weg toen hij besefte tegen wie hij sprak. '... Hoogheid,' voegde hij eraan toe, ineens verlegen.
De wachter met de zware wenkbrauwen wierp hem een strenge blik toe. 'Hij zegt dat hij iemand hoorde schreeuwen en toen als een schildpad zijn kop uit het raam naar binnen heeft getrokken.'
Tof knikte heftig. 'Alsof er iemand werd vermoord, zomaar werd vermoord, Hoogheid. Het was verschrikkelijk.' De vlezige wachter gaf Tof een por met zijn elleboog bij deze onderbreking.
Vanuit de zijsteeg kwam de jongste stadswacht teruggelopen. 'Dit lag boven op wat rommel op de straat aan de andere kant van het huis, Bert.' Hij hield het zwaard van de moordenaar omhoog. 'Er zit wat bloed op het gevest, maar niet op de kling. Er ligt ook een plasje bloed in de steeg, maar nergens een lichaam.'
Arutha gebaarde Gardaan het zwaard te pakken. Bij het zien van de paleiswacht en de verschuiving van de rangorde die de nieuwkomers hadden veroorzaakt, overhandigde de jonge stadswacht het zwaard en deed toen ook zijn kap af.
Arutha nam het zwaard van Gardaan in ontvangst, zag er niets bijzonders op of aan en gaf het terug aan de stadswacht. 'Laat de wacht rechtsomkeert maken, Gardaan. Het is al laat en de nacht is zoom.'
'En de diefstal dan?' riep de voller. 'Dat was mijn spaargeld, al mijn spaargeld! Ik ben geruïneerd! Wat moet ik doen?'
Zijn paard kerend ging de prins naast de stadswachters staan en zei tegen Tof: 'Het spijt mij vreselijk, beste voller, maar wees gerust: de wachters zullen hun uiterste best doen om uw goederen terug te vinden.'
'Goed,' zei Bert tegen Tof, 'ik stel voor dat u gewoon terug naar bed gaat, meneer. Morgenochtend kunt u een klacht indienen bij de dienstdoende sergeant van de wacht. Die wil een volledige beschrijving van alles wat er is meegenomen.'
'Wat er is meegenomen? Goud, man, dat is er meegenomen! Mijn spaarpot, mijn hele spaarpot!'
'Goud, hè?' zei Bert. 'Dan stel ik voor dat u naar bed gaat en morgen opnieuw begint met sparen, want zo zeker als er mist over Krondor hangt, daar ziet u geen munt meer van terug. Maar wees niet al te wanhopig, meneer. U bent een bemiddeld man en goud groeit doorgaans snel bij iemand met uw status, middelen en broodwinning.'
Arutha moest zijn lachen inhouden, want ondanks 's mans persoonlijke tragedie sloeg hij een komisch figuur in zijn linnen nachthemd, met de naar voren hangende punt van zijn slaapmuts bijna tot op zijn neus. 'Beste voller, ik zal uw schade vergoeden.' Hij trok zijn dolk uit zijn riem en gaf hem Tof. 'Op deze dolk staat mijn familiewapen. De enige andere twee zijn van mijn broers, de koning en de hertog van Schreiborg. Kom er morgen mee naar het paleis en u krijgt er een zak goud voor terug. Ik wil geen ongelukkige vollers in Krondor op de dag van mijn thuiskomst. Ik wens u allen een goede nacht.' Zijn paard de sporen gevend ging hij zijn gezelschap voor in de richting van het paleis.
Toen Arutha met de paleiswacht was verdwenen in de mist, keek Bert naar Tof. 'Nou, meneer, dan loopt het toch nog goed voor u af. En u kunt zich verheugen in de wetenschap dat u als één van de weinige burgers kunt zeggen dat u hebt gesproken met de Prins van Krondor, zij het onder wat vreemde en moeilijke omstandigheden.' Tegen zijn mannen zei hij: 'We gaan door met de ronde. Er zal nog wel meer te doen zijn op een nacht als deze.' Zijn mannen gebarend mee te gaan, ging hij hen voor de witte mist in.
Alleen bleef Tof achter. Nog even bleef hij staan, toen lichtte zijn gezicht ineens op en schreeuwde hij omhoog naar zijn vrouw en naar een ieder die nog steeds uit het raam keek: 'Ik heb met de prins gesproken! Ik, Tof de Voller!' Met een naar vervoering neigend gevoel liep de voller terug naar de warmte van zijn huis, Arutha's dolk in zijn vuist geklemd.
Robbie kroop door een krappe, benauwde tunnel. De doorgang maakte
deel uit van de doolhof van rioolbuizen en andere ondergrondse
bouwwerken die in dat deel van de stad veelvuldig voorkwamen.
Iedere voet van dat ondergrondse gangenstelsel was in handen van de
Snaken. Robbie kwam langs een vlotselaar, iemand die zijn brood
verdiende met het verzamelen van alles wat er in het riool te
vinden was. Met een stok hield de man een hoop rommel tegen die op
het water het riool door dreef - een vlotsel. Hij prikte erin, op
zoek naar een munt of iets anders van waarde. In feite was hij een
schildwacht. Robbie zwaaide naar hem, dook onder een laaghangende
balk door, ogenschijnlijk een losgeraakte stutbalk van een
ongebruikte kelder, en kwam uit in een grote ruimte die in de
tunnels was uitgehakt. Dit was het hart van het dievengilde,
Snakenrust.
Bij de wapenkast haalde Robbie zijn rapier op. Hij zocht naar een rustig hoekje waar hij kon zitten, want hij was uit zijn doen door de tweestrijd waarin hij verkeerde. Eigenlijk moest hij zijn ongeoorloofde plundering van het huis van de voller toegeven, het goud delen en de straf van de Nachtmeester ondergaan. Voordat de volgende dag om was, zou het gilde toch al weten dat er bij de voller was gegapt. En als eenmaal duidelijk was dat er geen vrijbuiter aan het werk was geweest, zou de verdenking al gauw komen te vallen op Robbie of één van de anderen van wie bekend was dat ze nogal eens zonder toestemming op strooptocht gingen. En een daaruit voortkomende straf zou tweemaal zo streng zijn omdat hij het niet meteen had opgebiecht. Toch kon Robbie niet alleen aan zijn eigen belangen denken, nu hij wist dat het doelwit van de moordenaar niemand anders was geweest dan de Prins van Krondor zelf. En in de tijd dat de Snaken de prins en prinses Anita verborgen hadden gehouden voor de mannen van Bas-Tyra, had Robbie genoeg tijd met Arutha doorgebracht om hem sympathiek te gaan vinden. Arutha had Robbie de rapier gegeven die de jongen nu aan zijn gordel had hangen. Nee, Robbie kon de aanwezigheid van de moordenaar niet negeren, maar het was hem niet duidelijk waar hij goed aan zou doen.
Na er lange tijd in stilte over te hebben nagedacht, nam Robbie een besluit. Eerst zou hij een poging doen de prins te waarschuwen en dan zou hij het nieuws over de moordenaar doorgeven aan Snelle Alvarny, de Dagmeester. Alvarny was een vriend van hem en gaf Robbie doorgaans meer speelruimte dan Gaspar da Vey, de Nachtmeester. Alvarny zou bij de Oprechte Man geen melding maken van Robbies traagheid van rapporteren als de jongen er niet te lang over deed om met zijn melding te komen, wat wel inhield dat hij Arutha snel moest zien te bereiken en dan onmiddellijk terug moest om met de Dagmeester te praten - vóór de komende zonsondergang op zijn laatst. Later dan dat en Robbie zou zichzelf zo ver in gevaar hebben gebracht dat zelfs iemand als Alvarny niet meer de andere kant op kon kijken. De Dagmeester mocht dan een grootmoedig man zijn nu hij aan het vergrijzen was, maar hij was en bleef een Snaak. Ontrouw aan het gilde kon hij onmogelijk toestaan.
'Robbie!'
Robbie keek op en zag Gouwe Daas op hem afkomen. Ondanks zijn jonge leeftijd had deze flitsende dief al veel ervaring met oudere dames die hij hun rijkdom afhandig kon maken, waarbij hij zich meer verliet op zijn blonde lokken en charme dan op vingervlugheid. Uitgebreid liet Daas de dure kleren zien die hij aanhad. 'Wat vind je?'
Goedkeurend knikkend zei Robbie: 'Beroof jij tegenwoordig kleermakers ?'
Speels sloeg Gouwe met de vlakke hand naar Robbie, die de klap met gemak ontweek. Toen ging hij naast de jongen zitten. 'Nee, mislukte straatkat, natuurlijk niet. Mijn huidige weldoenster is de weduwe van de beroemde meesterbrouwer Frido.' Robbie had gehoord van de man. Zijn bieren stonden zo hoog aangeschreven dat ze zelfs aan de tafel van wijlen prins Erland werden geschonken. 'En gezien de verstrekkende zakenrelaties van haar man zaliger en nu dus de hare, heeft ze een uitnodiging voor de receptie gekregen.'
'Receptie?' Robbie wist dat Gouwe een nieuwtje had dat hij op zijn eigen manier wilde vertellen.
'Ach,' zei Gouwe, 'had ik dat van die bruiloft nog niet gezegd?'
Robbie richtte zijn blik hemelwaarts, maar speelde mee. 'Welke bruiloft, Gouwe?'
'De vorstenbruiloft, natuurlijk. Al zitten we niet aan de tafel van de koning, toch zal het er niet het verst vandaan zijn.'
Met een schok kwam Robbie overeind. 'De koning? In Krondor!'
'Natuurlijk.'
Robbie greep Gouwe bij de arm. 'Begin bij het begin.'
Grijnzend zei de knappe, maar niet zo opmerkzame oplichter: 'De weduwe Frido weet uit betrouwbare bron - niemand minder dan de inkoper van het paleis, een man die ze al zeventien jaar kent - dat er binnen een maand tijd extra voorraden nodig waren voor, ik citeer: de vorstenbruiloft. En je kan gerust aannemen dat de koning zijn eigen bruiloft bijwoont.'
Maar Robbie schudde zijn hoofd. 'Nee, sukkel, de koning gaat niet trouwen. Anita en Arutha gaan trouwen.'
Gouwe scheen op het punt aanstoot aan die opmerking te nemen, maar toen fonkelde er ineens iets van interesse in zijn ogen. 'Waarom zeg je dat?'
'De koning trouwt in Rillanon. De prins trouwt in Krondor.' Gouwe knikte om aan te geven dat dat niet onlogisch was. 'Ik was erbij toen Anita en Arutha verborgen werden gehouden. Het was alleen maar een kwestie van tijd voordat die twee gingen trouwen. Daarom is hij natuurlijk terug.' Toen hij Gouwe zag reageren, zei hij snel: 'Of komt hij binnenkort terug.'
Als een razende dacht Robbie na. Niet alleen Lyam zou voor de bruiloft in Krondor zijn, maar ook alle belangrijke edelen uit het Westen en een niet gering aantal uit het Oosten. En als Daas van de bruiloft wist, dan wist half Krondor het ook en de andere helft zou het morgen wel te horen krijgen.
In zijn gedachtengang werd Robbie onderbroken door de komst van Lachebek Jaap, de Nachtopzichter, hoofdwaarnemer van de Nachtmeester. De man kwam voor Robbie en Daas staan en met de handen in de zij zei hij met zijn zuinige mondje: 'Zo te zien zit jij ergens over te piekeren.'
Robbie mocht Jaap niet. Het was een norse, kortaangebonden man met een opvliegend en onnodig wreed karakter. De enige reden voor zijn hoge rang in het gilde was zijn vermogen de zware jongens van de knokploegen en de andere heethoofden in het gareel te houden. Jaap, op zijn beurt, had een hekel aan Robbie, want die was het geweest die hem de bijnaam Lachebek had gegeven. In de jaren dat Jaap in het gilde had gezeten, had niemand hem ooit zien of horen lachen. 'Niets bijzonders,' zei Robbie.
Met tot spleetjes dichtgeknepen ogen keek Jaap een hele tijd naar Robbie, toen naar Daas, en weer terug. 'Ik heb gehoord dat er wat aan de hand was bij de oostpoort. Daar ben jij vannacht zeker niet in de buurt geweest, hè?'
Met een onverschillig gezicht keek Robbie Daas aan, alsof de vraag voor hen beiden was bedoeld. Gouwe schudde ontkennend zijn hoofd. Robbie vroeg zich af of Jaap het al wist van de Nachtraaf. Als hij het wist en als iemand anders Robbie in de buurt had gezien, dan hoefde Robbie geen genade te verwachten van Jaaps zware jongens. Maar, vermoedde Robbie, als Jaap over bewijs beschikte, zou hij met een beschuldiging zijn gekomen en niet met een vraag. Subtiliteit was niet één van Jaaps sterkste punten. Met geveinsde desinteresse zei Robbie: 'Weer een stelletje dronkelappen zeker? Nee, ik heb het grootste deel van de nacht geslapen.'
'Mooi, dan ben je nog fris,' zei Jaap. Met een ruk van zijn hoofd gaf hij aan dat Daas moest wegwezen. Deze stond zonder commentaar op en liep weg. Jaap zette zijn laars naast Robbie op de bank. 'We hebben een klusje vannacht.'
'Vannacht?' zei Robbie. Naar zijn opvattingen was de nacht al half om. Over amper vijf uur ging de zon weer op.
'Iets bijzonders. Van hemzelf,' zei hij, duidend op de Oprechte Man. 'Er is binnenkort een koninklijk partijtje in het paleis en de Keshische ambassadeur komt ook. Er is vannacht een lading geschenken binnengekomen, geschenken voor een bruiloft. Morgenmiddag op zijn laatst gaan ze naar het paleis, dus vannacht is onze enige kans ze te gappen. Het is een zeldzame kans.' Zijn toon maakte Robbie op niet mis te verstane wijze duidelijk dat zijn aanwezigheid daarbij niet werd verzocht maar vereist. Robbie had gehoopt vannacht nog wat te kunnen slapen voordat hij naar het paleis ging, maar nu was daar geen gelegenheid meer voor. Met een vage klank van berusting in zijn stem zei hij: 'Waar en wanneer?'
'Over een uur bij het grote pakhuis, één straat verder dan herberg De Zeeëgel, de havenkant.'
Robbie wist waar het was. Hij knikte en zonder een verder woord liet hij Lachebek Jaap staan en liep weg. De trap naar de straat beklimmend, bedacht hij dat de kwestie van moordenaars en intriges nog maar een paar uur moest wachten.
Krondor was nog steeds in dichte mist gehuld. Gewoonlijk was het in
de pakhuizenbuurt bij de haven in de vroege ochtenduren erg stil,
maar vannacht hing er een buitenaards sfeertje. Robbie zocht zich
een weg tussen grote balen met goederen, van te geringe waarde om
tegen hogere kosten binnen te worden opgeslagen en dus veilig voor
de dreiging van diefstal. Ruwe katoen, dierenvoer en opgestapeld
hout vormden een waanzinnig complexe doolhof waar Robbie stilletjes
doorheen liep. Hij had verscheidene havenwachters gezien, maar door
de vochtigheid van de nacht en vanwege een gulle omkoopsom bleven
ze dicht bij hun keet, waar een brander met een warm vuur
vertroosting bood tegen de natte schemering. Alleen bij een
regelrechte rel zouden ze uit hun toevluchtsoord komen. De Snaken
zouden zich allang uit dit gebied hebben teruggetrokken voordat
deze onverschillige oppassers in actie kwamen.
Op de afgesproken plek aangekomen, keek Robbie rond, zag niemand in de buurt en maakte het zich gemakkelijk. Hij was vroeg, zoals gewoonlijk, want hij vond het prettig om zich geestelijk voor te bereiden voordat het werk begon. En daarbij zat er een luchtje aan Lachebek Jaaps opdracht. Een klus die zo belangrijk was, werd zelden op het laatste moment uitgevoerd en nog zeldzamer stond de Oprechte Man iets toe dat de toorn van de prins kon wekken. En het ontvreemden van de bruiloftsgeschenken zou Arutha's toorn beslist wekken. Maar Robbies plaats in het gilde was niet hoog genoeg om te weten of alles er eerlijk aan toeging. Hij zou dus gewoon op zijn hoede moeten blijven.
Het zachte geluid van iemand die naderde deed Robbie verstijven. Degene die eraan kwam, deed dat voorzichtig, zoals te verwachten was, maar behalve de zachte voetstappen had hij ook iets vreemds gehoord. Het was een zacht tikken van metaal op hout en zodra Robbie het herkende, sprong hij weg. Met een harde bons en een ontploffing van houtsplinters vloog er een kruisboogschicht dwars door een krat op de plek waar Robbie net nog had gestaan.
Een ogenblik later kwamen er vanuit de schemering twee gedaanten, zwarte silhouetten in de grijze nacht, op hem afgerend.
Met het zwaard in de hand stormde Lachebek Jaap zonder iets te zeggen op Robbie af terwijl zijn metgezel verwoed bezig was zijn kruisboog te spannen voor een tweede schot. Snel trok Robbie zijn wapens en pareerde een bovenhandse slag van Jaap, het zwaard afwerend met zijn ponjaard om daarop uit te vallen met zijn rapier. Jaap maakte een sprongetje naar opzij en de twee gedaanten stelden zich in gevechtshouding op.
'Nou zullen we eens zien hoe goed jij met die breinaald overweg kan, kleine snotaap,' snauwde Jaap. 'Als ik jou zie bloeden heb ik misschien eindelijk eens iets om te lachen.'
Robbie zei niets, weigerde zich te laten verleiden tot afleidend gepraat. Zijn enige antwoord was een hoge aanval waarmee hij Jaap achteruit dreef. Hij koesterde geenszins de illusie dat hij een beter zwaardvechter was dan Jaap; zijn enige bedoeling was lang genoeg te blijven leven om een kans tot ontsnappen te krijgen.
Vooruit en achteruit ging het, beiden aanvallend en parerend, zoekend naar een opening om een einde aan de krachtmeting te maken. Robbie probeerde een tegenstoot, maar schatte zijn positie verkeerd in en voelde ineens een vlammend vuur in zijn zij. Jaap had Robbie weten te raken met het scherp van zijn zwaard, een pijnlijke en mogelijk verzwakkende wond, maar geen fatale; althans, nog niet. Misselijk van de pijn zocht Robbie naar meer bewegingsruimte terwijl Jaap zijn overwicht liet gelden. Hij trok zich terug voor een reeks woeste bovenhandse slagen waarbij Jaap gebruik maakte van het voordeel van zijn zwaardere wapen om Robbies verdediging neer te slaan.
De plotselinge kreet dat Jaap uit de weg moest gaan, waarschuwde Robbie dat de andere man zijn kruisboog had herladen. Langzaam bij Jaap vandaan cirkelend probeerde hij Jaap tussen zichzelf en Jaaps medeplichtige in te krijgen. Jaap sloeg naar Robbie, die snel terug moest cirkelen, toen hakte hij op hem in. Door de kracht van de klap viel Robbie op zijn knieën.
Ineens sprong Jaap achteruit, alsof hij door een reuzenhand in zijn kraag was gegrepen. Hij sloeg tegen een grote krat en even stonden zijn ogen stomverbaasd, toen rolden ze omhoog terwijl het zwaard uit zijn slappe vingers viel. Robbie zag dat op de plek van Jaaps borst een bloederige brij was achtergelaten door de inslag van de tweede schicht. Als Jaap niet ineens zo woest was uitgevallen, zou Robbie hem in zijn rug hebben gekregen. Geluidloos zakte Jaap in elkaar en Robbie besefte dat hij aan de krat zat vastgeprikt. Snel stond Robbie op en draaide zich vliegensvlug om naar de kruisboogschutter, die zijn wapen met een vloek had weggeworpen. De man trok zijn zwaard, stormde op Robbie af en haalde uit naar diens hoofd. Robbie bukte. Zijn hiel bleef haken en hij belandde met een klap op de grond. De man met het zwaard wankelde even, uit zijn evenwicht gebracht doordat het zwaard geen tegenstand had ontmoet. Robbie gooide zijn ponjaard naar hem toe en de man kreeg de punt van het lange mes in zijn zij. De wond stelde niet veel voor - eerder een ongemak dan iets ernstigs. Maar de man keek er even naar, en meer dan deze korte afleiding had Robbie niet nodig. Hij kwam op één knie overeind en stak de man in de borst.
Terwijl de man met een verraste uitdrukking op zijn gezicht viel, rukte Robbie zijn rapier los. Hij haalde zijn ponjaard uit het lijk van de man, veegde zijn wapens schoon en borg ze op. Hij merkte dat hij bloedde, maar dat overleefde hij wel.
Vechtend tegen de misselijkheid liep hij naar Jaap, die nog steeds tegen de krat hing. Kijkend naar de Nachtopzichter probeerde Robbie zijn gedachten op een rijtje te krijgen. Jaap en hij hadden elkaar nooit gemogen, maar waarom deze ingewikkelde val? Robbie vroeg zich af of het iets te maken kon hebben met de zaak van de moordenaar en de prins. Dat was iets om bij stil te staan als hij de prins had gesproken, want als er een direct verband was, voorspelde dat niet veel goeds voor de Snaken. Als een zo hoog geplaatst persoon als Lachebek Jaap verraad had gepleegd, stond het gilde nu op zijn grondvesten te trillen.
Robbie ontdeed Jaap en zijn metgezel van hun beurzen, die beide naar tevredenheid waren gevuld. Bij het onderzoeken van het lijk van Jaaps metgezel zag hij iets rond diens nek.
Het was een gouden ketting, waar een ebbenhouten raaf aan hing. Een tijdje bleef hij naar de talisman staan kijken, toen borg hij hem op in zijn tuniek. Rondkijkend zag hij een mooie plek om de lijken te verbergen. Hij tilde Jaap van de schicht, sleepte hem en de andere man naar een nis tussen de kratten en liet een paar zware zakken over hen heen vallen. De kapotgeschoten kratten draaide hij zodanig dat alleen de onbeschadigde kanten zichtbaar waren. Het zou nog dagen kunnen duren voordat de lijken werden ontdekt.
Zijn zere zij en zijn vermoeidheid negerend keek Robbie rond om zich ervan te vergewissen dat hij niet was opgemerkt. Toen verdween hij in de mistige duisternis.