5 Vernietiging

 


Arutha bekeek de oude dief.

De boodschapper van de Oprechte Man had staan wachten terwijl de prins het bericht las. Nu waren de ogen van de prins op hem gericht. 'Kent u de inhoud hiervan?'

'Niet tot in detail. Hij die het me gaf was expliciet met instructies.' De oude dief, nu door zijn leeftijd van zijn vaardigheden beroofd, wreef afwezig over zijn kale hoofd. 'Hij zei dat de jongen u makkelijk kan brengen naar de plek die erin is genoemd, Hoogheid. Hij zei ook dat het bericht over de jongen de ronde heeft gedaan en dat de Snaken de kwestie als afgesloten beschouwen.' De man wierp even een blik op Robbie en knipoogde. Robbie, die wat verderop stond, slaakte een stille zucht van opluchting toen hij dat hoorde. Al zou hij nooit meer een Snaak kunnen zijn, het knipoogje zei hem dat hem tenminste de toegang tot het straatleven niet was ontzegd en dat de oude Snelle Alvarny nog steeds een vriend was.

'Zeg je meester dat ik blij ben met deze vlotte ontknoping,' zei Arutha. 'Zeg hem dat deze kwestie vannacht nog wordt afgehandeld, dan weet hij genoeg.' Hij gebaarde een bewaker Alvarny mee de zaal uit te nemen en keek toen naar Gardaan. 'Stel een groep samen van je meest betrouwbare mannen en alle Padvinders die nog in het garnizoen zijn. Alle nieuwelingen worden daarbij overgeslagen. Laat hen bij monde weten dat ze zich vanaf zonsondergang moeten verzamelen bij de achterpoort. Alleen en getweeën worden ze via verschillende routes de stad in gestuurd om wat rond te wandelen en te gaan eten, alsof ze een vrije avond hebben, maar er wordt geen alcohol gedronken. Laat iedereen zijn ogen goed openhouden om te zien of hij wordt gevolgd. Om middernacht komen ze allemaal naar de Bonte Papegaai.'

Gardaan salueerde en vertrok. Toen Arutha alleen met de jongen was, zei de prins: 'Je zult wel denken dat ik je streng heb aangepakt.'

Robbies verrassing stond op zijn gezicht te lezen. 'Nee, Hoogheid. Ik vond het alleen wat vreemd, meer niet. En daarbij heb ik aan u mijn leven te danken.'

'Ik was alleen bang dat je het me kwalijk zou nemen dat ik je had weggehaald bij de enige familie die je ooit hebt gehad.'

Robbie haalde zijn schouders op.

'En voor wat betreft die dankbaarheid...' Glimlachend leunde Arutha met zijn elleboog op de leuning van zijn stoel, een vinger tegen zijn wang. 'Wij staan quitte, jonker Robert, want als je die nacht niet zo snel had gehandeld, was ik nu een kopje kleiner geweest.'

Ze moesten beiden glimlachen. 'Als we quitte staan, waarom dan die benoeming?'

Arutha dacht aan zijn belofte aan de Oprechte Man. 'Zie het maar als een middel om je in het oog te houden. Je bent vrij om te gaan en staan waar je wilt, zo lang je je kwijt van je taken als jonker, maar zodra ik erachter kom dat de gouden bekers uit de voorraadkamer zijn verdwenen, sleep ik je hoogstpersoonlijk de kerker in.' Weer moest Robbie lachen, maar Arutha's stem kreeg een ernstiger klank. 'En dan is er nog die kwestie met die moordenaar die van de week werd gedwarsboomd op het dak van een zekere voller. Je hebt me nooit gezegd waarom je eerst bij mij kwam met het nieuws van die Nachtraaf in plaats van verslag uit te brengen zoals je verplicht was.'

Robbie keek Arutha aan, zijn blik jaren ouder dan zijn jongensachtige gezicht. Uiteindelijk zei hij: 'Die nacht dat je met de prinses uit Krondor ontsnapte, zat ik gevangen met een hele compagnie van Zwarte Gys' ruiters op de kade tussen mij en de vrijheid. En toen heb jij me je zwaard toegegooid, voordat je wist dat je veilig op weg was. En toen we waren ondergedoken, heb jij me leren zwaardvechten. Tegen mij was je altijd even vriendelijk als tegen iedereen.' Hij zweeg even. 'Je behandelde me als een vriend. Ik... Ik heb nooit veel vrienden gehad, Hoogheid.'

Met een hoofdknik gaf Arutha aan dat hij het begreep. 'Ik heb ook niet zoveel echte vrienden. Mijn familie, de magiërs Puc en Kulgan, pater Tully en Gardaan.' Zijn scheve grijns verscheen. 'Laurie heeft zichzelf meer dan een eenvoudige hoveling betoond en ik denk dat hij ook een vriend zou kunnen zijn. Ik zou zelfs zo ver gaan die piraat van een Emus Trask een vriend te noemen. En als Emus een vriend van de Prins van Krondor kan zijn, waarom dan niet Robbie de Hand?'

Robbie grijnsde en er verscheen wat vocht in zijn ogen. 'Ja, waarom niet?' Hij slikte moeizaam en zette zijn masker weer op. 'Wat is er eigenlijk met Emus gebeurd?'

Arutha liet zich achterover in zijn stoel zakken. 'De laatste keer dat ik hem zag, was hij bezig het schip van de koning te stelen.' Robbies mond viel open. 'Sindsdien hebben we niets meer van hem gehoord. Ik zou er veel voor over hebben om die halzensnijder vannacht aan mijn zij te hebben.'

Op slag was Robbies grijns verdwenen. 'Ik breng het niet graag ter sprake, maar wat als we weer een van die monsters tegenkomen die het verdommen om dood te gaan?'

'Nathan acht dat erg onwaarschijnlijk. Hij denkt dat het alleen maar is gebeurd omdat de priesteres die man terugriep. En daarbij kan ik niet wachten tot het de tempel gelegen komt. Alleen die doodspriester, Julius, heeft zijn hulp aangeboden.'

'En we hebben gezien wat voor hulp de dienaren van Lims-Kragma te bieden hebben,' merkte Robbie droogjes op. 'Laten we hopen dat pater Nathan weet waar hij het over heeft.'

Arutha stond op. 'Kom, laten we wat rust nemen nu het nog kan, want vannacht zal het er bloedig aan toe gaan.'

 


De hele avond en nacht zwierven er groepjes soldaten, gekleed als gewone huurlingen, door de straten van Krondor, elkaar voorbijlopend zonder enig teken van herkenning. Om drie uur na middernacht zaten er meer dan honderd mannen in de Bonte Papegaai. Uit grote zakken werden wapenkleden uitgedeeld, zodat de soldaten tijdens de overval weer de kleuren van de prins zouden dragen.

Robbie kwam binnen in het gezelschap van twee mannen in eenvoudige houtvesterskleren, leden van Arutha's elitecorps van legerverkenners, de Koninklijke Padvinders. De oudste van de twee salueerde. 'Dat ventje heeft de ogen van een kat, Hoogheid. Tot driemaal toe had hij in de gaten dat onze mannen naar de herberg werden gevolgd.'

Toen Arutha hem vragend aankeek, zei Robbie: 'Twee waren bedelaars die ik kende en die waren gemakkelijk te onderscheppen en weg te jagen, maar de derde... Het kan zijn dat hij ons gewoon achterna kwam om te zien of er iets loos was. Maar goed, toen we de straat voor hem hadden geblokkeerd - subtiel, wees maar gerust - is hij gewoon een andere kant op gegaan. Misschien was het niets.'

'En misschien was het wel iets,' zei Arutha. 'Maar goed, we kunnen er verder niets aan doen. Stel dat de Nachtraven weten dat we ergens mee bezig zijn, dan weten ze nog niet waarmee. Kijk jij eens hier,' zei hij tegen Robbie, wijzend naar een kaart op de tafel voor hem. 'Die heb ik gekregen van de koninklijke architect. Het is een oude, maar hij denkt dat het een redelijke weergave van het rioolstelsel is.'

Robbie keek er even naar. 'Een jaar of twintig geleden misschien nog wel, ja.' Hij wees een paar plekken aan op de kaart. 'Hier is de muur ingestort. Het water stroomt er nog wel, maar er kan niemand meer door. En hier is een nieuwe tunnel, gegraven door een leerlooier die een snellere manier nodig had om zijn afval te lozen.' Een tijdlang keek Robbie naar de kaart, toen vroeg hij: 'Hebben we een veer en inkt? Of houtskool?' Er werd hem een stukje houtskool aangereikt en Robbie zette wat tekens op de kaart. 'Vriend Lucas heeft hier in de kelder een geheime gang naar het riool.'

Bij het horen van die mededeling viel de mond van de oude eigenaar achter de tapkast wijd open. 'Wat? Hoe weet jij dat?'

Grijnzend zei Robbie: 'De Dievenheerbaan beperkt zich niet alleen tot de daken.' Hij wees op de kaart. 'Hiervandaan kunnen er manschappen naar deze twee punten. De uitgangen van het Nachtravenbolwerk naar het riool zijn slim geplaatst. Ze komen alle drie uit in een tunnel die niet in directe verbinding staat met een van de andere. De deuren zitten misschien maar een paar el van elkaar af, maar ertussenin zit niets dan steen en om van de ene naar de andere te komen moet je door een doolhof van mijlen riool. Het duurt zeker een uur om van de ene uitgang naar de andere te komen. Maar deze derde vormt het probleem. Hij komt uit bij een grote overloop met zeker tien tunnels om in weg te vluchten, te veel om allemaal te blokkeren.'

Gardaan, die over zijn schouder meekeek, zei: 'Dus dat betekent een gecoördineerde aanval. Robbie, als je bij de ene deur staat, kun je dan horen dat een van de andere wordt ingetrapt?'

'Dat denk ik wel,' zei Robbie. 'Als er iemand boven aan de trap gaat staan zeker. Vooral rond dit tijdstip. Overdag sijpelt er al een verbazende hoeveelheid geluiden door vanaf de straten, maar 's nachts...'

'Weten jullie die plekken op de kaart zo te vinden?' vroeg Arutha aan de twee Padvinders. Beiden knikten. 'Mooi. Jullie nemen allebei eenderde van de mannen mee naar één van deze twee ingangen. De rest gaat mee met Gardaan en mij. Robbie wijst ons de weg. Jullie zetten je mannen uit, maar gaan de kelder niet in, tenzij jullie worden ontdekt. Zodra je hoort dat onze groep is binnengevallen, kom je zo snel mogelijk. Gardaan, de mannen op straat zullen inmiddels op hun plek staan. Ze zijn geïnstrueerd?'

'Allemaal persoonlijk,' zei Gardaan. 'Bij het eerste teken van onrust komt er niemand dat gebouw uit, tenzij hij uw kleuren draagt en bekend is van gezicht. Ik heb dertig boogschutters rondom op de daken gezet om een snelle aftocht te verijdelen. Een heraut met een trompet slaat alarm en op zijn signaal vertrekken er twee compagnieën ruiters uit het paleis. Die zijn binnen vijf minuten bij ons. Iedereen op straat die niet bij ons hoort, wordt omvergereden, zo luidt het bevel.'

Snel trok Arutha een wapenkleed aan en gooide Robbie en Laurie er elk één toe. Toen iedereen zich in het purper-en-zwart van de prins had gestoken, zei Arutha: 'Het is tijd.' De Padvinders namen de eerste twee groepen mee naar de kelder onder de herberg. Toen was het Robbies beurt om de groep van de prins voor te gaan. Hij nam hen mee naar de geheime gang in de muur achter een vals wijnvat die uitkwam op een smalle trap naar het riool. De stank deed een paar soldaten naar adem snakken en zachtjes vloeken, maar een enkel woord van Gardaan herstelde de orde in de gelederen. Er werden lantarens aangestoken. Robbie gaf aan dat er een rij moest worden gevormd en nam de overvallers van de prins mee naar het Handelskwartier van de stad.

Na bijna een half uur lopen langs langzaam naar de haven stromende kanalen vol afval van allerlei aard, kwamen ze bij de grote overloop. Arutha gaf het bevel de luiken van de lantarens dicht te doen. Robbie ging vooruit. Arutha probeerde hem met zijn ogen te volgen, maar tot zijn verbazing ging Robbie geheel op in de duisternis. Hij spande zich in om hem te horen, maar Robbie maakte geen enkel geluid. Voor de wachtende soldaten was de stilte in het riool nog het vreemdst, een stilte die slechts werd doorbroken door het zachte kabbelen van water. Allen hadden de moeite genomen wapens en wapenrusting te omwikkelen, zodat een eventuele Nachtraaf op de uitkijk niet zou worden gealarmeerd door gekletter van metaal.

Even later kwam Robbie terug en hij gebaarde dat er onder aan de trap naar het gebouw één enkele uitkijk stond. Met zijn mond vlak bij Arutha's oor fluisterde hij: 'Geen van je mannen kan bij hem komen zonder dat hij alarm slaat. Ik ben de enige die een kans maakt. Zodra je gebakkelei hoort, kom je maar aanrennen.'

Daarop trok Robbie zijn ponjaard uit zijn laars en sloop weg. Ineens klonk er een kreun van pijn en Arutha en zijn mannen waren op weg, alle gedachten aan stilte verworpen. De prins kwam als eerste aan en zag Robbie worstelen met een beer van een vent. De jongen had de man van achteren beslopen en bij de keel gegrepen, maar had hem alleen maar verwond met de ponjaard, die nu op de stenen lag. De man was bijna blauw van ademnood, maar probeerde Robbie tegen de muur te slaan. Met een enkele stoot van zijn rapier maakte Arutha een eind aan de strijd en de man gleed geluidloos neer op de stenen. Met een flauw glimlachje liet Robbie los. Hij had een verschrikkelijk pak slaag gehad. 'Hier blijven,' fluisterde Arutha tegen hem; toen gebaarde hij zijn mannen hem te volgen.

Ondanks zijn belofte aan Folmer om achter te blijven terwijl Gardaan de aanval leidde, repte Arutha zich stilletjes de trap op. Hij bleef staan voor een houten deur met een enkele schuifgrendel, plaatste zijn oor tegen het hout en luisterde. Gedempte stemmen van de andere kant deden hem zijn hand waarschuwend opheffen. Gardaan en de anderen vertraagden hun klim.

Heel zachtjes deed Arutha de grendel omhoog en duwde voorzichtig tegen de deur. Hij gluurde een grote, goed verlichte kelder in. Aan een drietal tafels zaten ongeveer twaalf gewapende mannen, sommigen bezig met het onderhoud van wapens en wapenrusting. Het tafereel had meer weg van een soldatenkwartier dan van een kelder, maar wat Arutha nog veel meer verbaasde, was dat dit de kelder was van het sjiekste en best lopende bordeel van de stad: de Dennenhof, bezocht door de meeste rijke kooplieden en een niet onaanzienlijk deel van de lagere adel van Krondor. Ineens kon Arutha heel goed begrijpen hoe de Nachtraven aan al die informatie over het paleis en zijn eigen gaan en staan konden komen. Menig hoveling zou opsnijden met zijn kennis van een of ander 'geheimpje' om zijn hoer te imponeren. Meer dan een terloopse opmerking van iemand uit het paleis dat Gardaan van plan was naar de oostpoort te rijden om de prins op te halen, had de moordenaar niet nodig gehad om te weten waar Arutha die nacht voorbij zou komen.

Plots kreeg Arutha een gedaante in zicht die de prins naar adem deed snakken. Het was een moredhelkrijger die op zijn hurken ging zitten bij een man die zijn hakzwaard zat in te vetten. De krijger zei op zachte toon iets tegen hem. De man knikte terwijl de Onzalige Broeder verder ging met zijn verhaal. Toen draaide hij zich ineens om. Met een priemende vinger wees hij recht naar de deur en deed zijn mond open om iets te zeggen. Arutha aarzelde geen moment. 'Nu!' schreeuwde hij en hij stormde de kelder binnen.

Ineens was er overal beweging. Mannen sprongen op en grepen naar hun wapens om de aanval te beantwoorden. Anderen sprongen door deuren naar het bovengelegen bordeel of naar andere delen van het riool. Van boven klonk het geschreeuw en geroep van klanten die door de vluchtende moordenaars waren opgeschrikt. Degenen die via de uitgangen naar het riool probeerden te ontkomen, werden door de andere eenheden van Arutha's invasieleger terug de trap op gedreven.

Arutha ontweek een slag van de moredhelkrijger en sprong naar links terwijl zijn soldaten zich een weg naar het midden van de kelder vochten om zich op te stellen tussen de prins en de moredhel. De paar moordenaars die waren gebleven vielen Arutha's mannen aan zonder enige zorg voor eigen leven, de soldaten dwingend hen te doden. De enige uitzondering was de moredhel, die als een waanzinnige probeerde bij Arutha te komen.

'Hou hem in leven!' schreeuwde Arutha.

Al gauw was de moredhel de enige Nachtraaf die nog overeind stond en hij werd achteruit tegen de muur gedrongen en vastgehouden. Arutha kwam naar hem toe. De zwarte elf keek de prins recht aan, met naakte haat op zijn gezicht. Arutha was nog nooit zo dicht bij een levende moredhel geweest. Het viel niet te betwijfelen dat ze verwant waren aan de elfen, al hadden die over het algemeen een lichtere kleur haar en ogen. Zoals Martin al vaker had opgemerkt, hadden de moredhel een knap voorkomen, zij het een zwarte ziel. Op het moment dat één van de soldaten zich bukte om de laarzen van de moredhel te controleren op wapens, sloeg de Onzalige Broeder zijn bewaker met een knie in het gezicht, duwde de andere weg en dook op Arutha af. Arutha kon nog maar amper wegduiken voor de handen die naar zijn gezicht grepen. Hij sprong naar links en zag de moredhel verstijven toen Laurie hem met zijn zwaard in de borst trof. De moredhel stortte neer op de vloer, maar met een laatste stuiptrekking haalde hij uit naar Arutha's been. Laurie schopte naar de hand, de zwakke krab poging van richting veranderend.

'Kijk eens goed naar zijn nagels. Ik zag ze glimmen toen hij zichzelf liet ontwapenen,' zei de zanger.

Eén van de polsen grijpend, bekeek Arutha de hand van de moredhel van dichtbij. 'Voorzichtig,' waarschuwde Laurie. Arutha zag dat er in de nagels van de Onzalige Broeder piepkleine naaldjes waren vastgemaakt, elk met een donker vlekje op de punt. 'Dat is een oud hoeren trucje,' zei Laurie, 'al heb je er wel wat goud en een vriendelijke chirurgijn voor nodig om het gedaan te krijgen. Als één van de klanten wil weggaan zonder te betalen of regelmatig zijn hoer slaat, hoeft ze hem maar één keer te krabben en de man geeft geen problemen meer.'

Arutha keek de zanger aan. 'Ik ben je wat verschuldigd.'

'Banath bewaar ons!'

Met een ruk keken Arutha en Gardaan om en ze zagen dat Robbie bij één van de gesneuvelden zat, een blonde, goed geklede knaap. 'Gouwe,' zei hij zacht, starend naar de dode moordenaar.

'Kende je hem?' vroeg Arutha.

'Hij was een Snaak,' zei Robbie. 'Ik zou hem van mijn leven niet hebben verdacht.'

'Is er niet één die nog leeft?' wilde de prins weten. Hij was woedend, want zijn bevel had geluid zoveel mogelijk gevangenen te nemen.

Gardaan, die zijn mannen had gevraagd verslag uit te brengen, zei: 'Hoogheid, er waren vijfendertig moordenaars in deze kelder en de kamers hierboven. Ze vochten zodanig dat onze mannen geen keus hadden dan hen te doden, of ze stortten zich op elkaar en toen op hun eigen wapens.' Hij hield de prins iets voor. 'En allen hadden dit om hun hals, Hoogheid.' In zijn hand lag een ebbenhouten raaf aan een gouden ketting.

Toen werd het ineens stil, niet omdat de mannen allemaal tegelijk ophielden met bewegen, maar alsof iedereen iets had gehoord en ingespannen luisterde, ook al was er geen geluid. Er deed zich een merkwaardige verstilling van geluid voor, alsof er een zware, beklemmende aanwezigheid de kelder was binnengekomen, en heel even werden Arutha en zijn mannen overvallen door een griezelig gevoel. Toen werd het ineens koud in de kelder. Arutha voelde zijn nekharen overeind gaan staan terwijl hij werd gegrepen door een diep en donker afgrijzen. Er was een vreemde kracht het vertrek in gekomen, een onzichtbaar, maar voelbaar kwaad. Op het moment dat Arutha iets tegen Gardaan wilde zeggen, riep een van de soldaten: 'Hoogheid, volgens mij leeft deze nog. Hij bewoog!' Toen zei een andere soldaat: 'Deze ook!' Arutha zag de twee soldaten zich bukken naar de twee gesneuvelde moordenaars.

Iedereen in de kelder snakte naar adem toen een arm van één van de lijken bewoog en omhoogschoot om de neergeknielde soldaat bij de keel te grijpen. Het lijk ging rechtop zitten, de soldaat omhoog drukkend. Het verschrikkelijke krakende geluid van de nek die werd verbrijzeld galmde door de ruimte. Het andere lijk sprong overeind en zette zijn tanden in de hals van de tweede soldaat, zijn keel openscheurend terwijl Arutha en zijn mannen geschokt stonden toe te kijken. De eerste dode moordenaar wierp de stikkende soldaat van zich af en draaide zich om. Een paar melkwitte ogen op de prins richtend, begon de dode te grijnzen. Als van grote afstand klonk een stem: 'Opnieuw treffen wij elkaar, Heer van het Westen. Nu hebben mijn dienaren u te pakken, want u hebt uw bemoeizuchtige priesters niet meegebracht. Sta op! Sta op, o, mijn kinderen! Sta op en zaai dood en verderf!'

Overal in de kelder begonnen de lijken schokkerig te bewegen en naar adem snakkende soldaten deden een schietgebed aan Tith, de god van de soldaten. Eén van hen was helder van geest en hakte de kop af van het volgende lijk dat op wilde staan. Het onthoofde lijk viel huiverend neer, maar kwam opnieuw overeind terwijl het rollende hoofd geluidloos vloekte. Als groteske marionetten, bediend door een krankzinnige poppenspeler, stonden de lijken met schokkende, spastische bewegingen op. Met ietwat onvaste stem zei Robbie: 'Volgens mij hadden we moeten wachten tot het de tempel gelegen kwam.'

'Bescherm de prins!' schreeuwde Gardaan en de mannen besprongen de levende lijken. Als razende slagers in een veekraal begonnen de soldaten wild om zich heen te hakken. Het bloed spatte tegen de muren en de aanwezigen in de kelder, maar de lijken bleven opstaan.

Uitglijdend in het bloed werden soldaten overweldigd door koude, slijmerige handen die grepen naar armen en benen. Sommigen uitten gesmoorde kreten terwijl hun keel door dode vingers werd dichtgeknepen of tanden in hun vlees werden gezet.

De soldaten van de Prins van Krondor hakten en maaiden zodat de ledematen door de lucht vlogen, maar de handen en armen lagen te spartelen op de grond als bloedende vissen op het droge. Arutha voelde iets aan zijn been en zag een afgehakte hand aan zijn enkel trekken. Na een heftige schop vloog de hand de kelder door en sloeg tegen de muur.

'Naar buiten en de deuren dichthouden!' schreeuwde Arutha. Vloekend hakten en schopten de soldaten zich een weg door het bloedende, tot moes geslagen vlees. Veel van hen, geharde veteranen, raakten bijna in paniek. Geen enkele ervaring had hen kunnen voorbereiden op de gruwelen die ze in deze kelder ondergingen. Telkens wanneer er een lijk was neergeslagen, stond het op, maar als er een soldaat viel, bleef hij liggen.

Arutha ging in de richting van de deur naar boven, de dichtstbijzijnde uitgang, Robbie en Laurie achter zich aan. Even bleef hij staan om een overeind krabbelend lijk in tweeën te hakken, en Robbie stoof langs de prins. Als eerste was hij bij de deur, en hij vloekte toen hij naar boven keek. Het lijk van een mooie vrouw in een doorschijnende jurk, die rood zag van het bloed, kwam de trap af gestrompeld. Haar lege, witte ogen vestigden zich op Arutha onder aan de trap en ze krijste van verrukking. Onder een onhandige slag door duikend, boorde Robbie zijn schouder in haar bebloede maag. 'Trap vrijmaken!' schreeuwde hij en beiden vielen naar beneden. Hij was als eerste overeind en schoot langs haar heen.

Arutha keek over zijn schouder de kelder in en zag dat Gardaan met verscheidene soldaten de veiligheid van de andere deuren had bereikt en nu probeerde die dicht te maken terwijl de achterblijvers die bij hen probeerden te komen naar omlaag werden getrokken. Een paar dappere mannen duwden de deuren van binnenuit dicht, het feit dat ze daarmee hun eigen doodvonnis tekenden negerend. De vloer was een zee van bloed, nat en verraderlijk, en menig soldaat gleed uit en viel, om nooit meer op te staan. De afgehakte lichaamsdelen schenen op een of andere manier weer bij elkaar te komen en de lijken stonden weer op. Terugdenkend aan het monster in het paleis, dat geleidelijk aan steeds sterker werd, schreeuwde Arutha: 'Vergrendel de deurenl'

Laurie sprong naar de trap en haalde uit naar de grijnzende hoer die weer overeind was gekomen. Haar blonde hoofd rolde langs Arutha toen hij achter Robbie en de zanger aan de trap op rende.

Op de begane grond van de Dennenhof werden Arutha en zijn metgezellen begroet door de aanblik van soldaten die vochten met levende lijken. De bereden compagnieën waren gearriveerd, hadden de straat ontruimd en waren naar binnen gegaan. Maar ook zij waren niet voorbereid op een gevecht met dode tegenstanders. Buiten de hoofdingang probeerde een aantal lijken, met tientallen pijlen doorboord, weer op te staan. Telkens als er een overeind kwam, werd hij door een pijlensalvo vanuit de duisternis omvergeslagen.

Robbie keek vlug de kamer rond en sprong boven op een tafel. Als een acrobaat sprong hij hoog over een soldaat die door een dode Nachtraaf werd gewurgd en greep zich vast aan een wandgordijn. Even hield het geplooide kleed zijn gewicht, toen scheurde het met donderend geraas los uit de bevestigingen hoog in de muur. Ellen prachtige stof drapeerden zich rondom Robbie, die zich snel uit de wirwar bevrijde. Hij pakte zoveel stof op als hij kon en sleepte het kleed mee naar de grote haard in de ontvangstkamer van het bordeel. Daar smeet hij het gordijn in de vlammen en gooide er alles wat wilde branden bovenop. Binnen een paar minuten verspreidde het vuur zich door de kamer.

Arutha duwde een lijk opzij en rukte een ander gordijn naar beneden, dat hij naar Laurie wierp. Bukkend voor de aanval van een dode moordenaar haakte Laurie het lijk vast in de stof. De dode snel ronddraaiend, wikkelde hij hem in het gordijn en stuurde hem met een schop waggelend op Robbie af. Vlug sprong Robbie opzij, liet de ingekapselde dode naar de snel om zich heen grijpende vlammen lopen en haakte hem in het voorbijgaan pootje. De dode man viel in de vlammen en begon als een razende te gillen.

De hitte in de kamer werd ondraaglijk, evenals de verstikkende rook. Laurie rende naar de buitendeur en bleef vlak voor de drempel staan. 'De prins!' schreeuwde hij naar de boogschutters boven op de omringende gebouwen. 'De prins komt eraan!'

'Vlug dan!' kwam het antwoord terwijl er een paar voet bij Laurie vandaan een opkrabbelend lijk door een pijl werd geveld.

Toen kwamen Arutha en Robbie uit de fel verlichte deuropening, gevolgd door een paar hoestende soldaten. 'Naar mij!' riep Arutha.

Onmiddellijk stormde een groepje soldaten de straat over, langs de stalknechten die waren meegebracht om de rijdieren vast te houden. Door de stank van bloed en brandende lijken en de hitte van het vuur waren de paarden onrustig geworden. Hinnekend, en rukkend aan de leidsels, werden de dieren door de stalknechten afgevoerd.

Toen de soldaten bij Arutha waren, begonnen een paar van hen de met pijlen bezaaide lijken op te pakken en door de ramen heen het vuur in te smijten. Het gillen van de brandende lijken schalde door de nacht.

Er kwam een dode Nachtraaf de deur uit gestrompeld, zijn linkerzij in lichterlaaie, zijn armen uitgestrekt als om Arutha te omhelzen. Twee soldaten grepen hem vast en smeten hem door de deur terug in het vuur, zonder acht te slaan op de brandwonden die ze daarbij opliepen. Terwijl de soldaten de lijken tegenhielden die aan de vuurzee wilden ontsnappen en het meest exclusieve bordeel van de stad in vlammen opging, verliet Arutha de deur, stak de straat over en zei tegen een soldaat: 'Stuur bericht naar de mannen in het riool dat ze ervoor zorgen dat er niets die kelder uitkomt.' De soldaat salueerde en rende weg.

In korte tijd was het huis veranderd in een zuil van vuur, de omgeving verlichtend als op klaarlichte dag. De bewoners van de omringende gebouwen kwamen naar buiten vanwege het brandgevaar voor de rest van het huizenblok. Arutha riep naar de soldaten om blusrijen te vormen en de gebouwen aan weerszijden van de Dennenhof nat te houden.

Nog geen half uur nadat de brand was begonnen, stortte het hele gebouw met luid geraas en een enorme rookwolk in. 'Die dingen in de kelder kunnen het nu wel vergeten,' zei Laurie.

Met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht zei Arutha: 'Er zijn daar een hoop goede mannen gebleven.'

Robbie had als aan de grond genageld staan kijken, zijn gezicht vol vlekken roet en bloed. Arutha legde een hand op zijn schouder. 'Dat was opnieuw goed werk.'

Robbie knikte alleen maar en Laurie zei: 'Ik heb een borrel nodig. Goden, ik krijg die stank nooit meer uit mijn neus.'

'We gaan terug naar het paleis,' zei Arutha. 'Voor vannacht is het werk gedaan.'