3 Intriges

 


Arutha viel fel aan.

Laurie spoorde Gardaan tot betere prestaties aan toen de prins zijn tegenstander terugdreef. De zanger had de eer van het eerste partijtje met genoegen overgelaten aan Gardaan, want op de reis van Salador naar Krondor had hij het iedere ochtend tegen Arutha moeten opnemen en al waren de oefeningen goed geweest om de in het paleis van de koning gesleten vaardigheden met het zwaard opnieuw aan te scherpen, hij was het beu geworden om altijd maar te verliezen van de bliksemsnelle prins. Vandaag zou hij tenminste iemand hebben om zijn nederlaag mee te delen. Maar de oude veteraan had ook een paar trucjes op zijn repertoire staan en ineens moest Arutha in de verdediging. Joelend besefte Laurie dat Gardaan de prins een vals gevoel van overwicht had gegeven. Doch na een felle uitwisseling was de prins weer in de aanval en Gardaan riep: 'Stop!'

Breed grijnzend deed Gardaan een paar stappen achteruit. 'In al die jaren zijn er maar drie mannen geweest die met het zwaard mijn meerdere waren, Hoogheid: zwaardmeester Fannon, uw vader en nu uzelf.'

'Een waardig trio,' zei Laurie.

Arutha stond op het punt Laurie uit te dagen voor een partijtje toen hij ineens iets zag bewegen in de hoek van het oefenterrein. Daar stond een grote boom waarvan de takken over een muur hingen die de paleisgronden scheidde van een steeg en de stad daarachter. Er bewoog iets in de takken van die boom. Arutha wees, en één van de paleiswachters ging op weg ernaar toe.

Plotseling sprong iemand, zo te zien een jong persoon, vanuit de takken naar beneden, licht landend op zijn voeten. Arutha, Laurie en Gardaan hadden allemaal hun zwaard in de aanslag. De wachter pakte de jonge persoon bij de arm en bracht hem naar de prins. Toen ze dichterbij kwamen, trok er een flits van herkenning over Arutha's gezicht. 'Robbie?'

Robbie maakte een buiging, ondanks de pijn in zijn zij. Die ochtend had hij zijn wond zelf verbonden, zij het niet al te best.

'Hoogheid,' zei Gardaan, 'kent u die jongen?'

Met een hoofdknik zei Arutha: 'Ja. Hij mag dan wat ouder en een tikje langer geworden zijn, maar ik ken deze jonge schurk. Dit is Robbie de Hand, nu al een legende onder de rovers en zakkenrollers van de stad. Dit is de jonge dief die Anita en mij de stad uit heeft helpen vluchten.'

Laurie keek de jongen aan en begon toen te lachen. 'Ik heb hem nooit erg goed kunnen zien, want het was donker in het pakhuis toen Kasumi en ik door de Snaken de stad uit zijn gebracht, maar bij mijn tanden, dit is dezelfde jongen. "Er is een feestje bij moeder thuis."'

Robbie grijnsde. '"En iedereen heeft het er naar zijn zin."'

'Dus jullie kennen elkaar ook al?' zei Arutha.

'Ik heb je al eens verteld dat er, toen Kasumi en ik met het vredesvoorstel van de Tsuranese keizer naar koning Rodric gingen, een jongen was die ons van het pakhuis naar de stadspoort heeft gebracht en de poortwachters heeft afgeleid terwijl wij uit Krondor ontsnapten. Dit was die jongen en ik heb me zijn naam nooit kunnen herinneren.'

Arutha borg zijn zwaard op en zijn voorbeeld werd gevolgd door de anderen. 'Nou dan, Robbie, ik ben dan wel blij je weer te zien, maar we hebben ook nog de kwestie van het klimmen over paleismuren.'

Robbie haalde zijn schouders op. 'Ik dacht dat je een oude bekende wel te woord zou willen staan, Hoogheid, maar ik betwijfelde of ik de wachters van de kapitein ervan kon overtuigen bericht te sturen.'

Glimlachend om het brutale antwoord gebaarde Gardaan de wachter de jongen los te laten. 'Dan had je nog gelijk ook, straatschooiertje.'

Ineens werd Robbie zich ervan bewust dat hij er wel als een arme sloeber moest uitzien in de ogen van deze goed geklede en verzorgde paleisbewoners. Van zijn piekerig geknipte haar tot aan zijn vieze blote voeten zag hij eruit als een bedelaarsjongen. Toen merkte hij de glinstering op in Gardaans ogen.

'Laat je niet misleiden door zijn uiterlijk, Gardaan,' zei Arutha. 'Hij is tot veel meer in staat dan zijn leeftijd doet vermoeden.' Tegen Robbie zei hij: 'Je brengt Gardaans wachters enigszins te schande door op deze manier binnen te komen. Ik neem aan dat je een reden hebt om me op te komen zoeken?'

'Jazeker, Hoogheid,' antwoordde Robbie. 'Een zeer ernstige en dringende zaak.'

Arutha knikte. 'Nou, wat is dat dan voor zeer ernstige en dringende zaak?'

'Iemand heeft een prijs op je hoofd gezet.'

Gardaan keek geschokt. Laurie zei: 'Wat... Hoe...'

'En waarom denk je dat?' vroeg Arutha.

'Omdat iemand al heeft geprobeerd te innen.'

 


Naast Arutha, Laurie en Gardaan zaten er nog twee mensen in de raadszaal van de prins te luisteren naar het verhaal van de jongen. Graaf Folmer van Landreth was de assistent geweest van de Koninklijke Kanselier, heer Dulanic, de hertog van Krondor die tijdens het onderkoningschap van Gys van Bas-Tyra was verdwenen. Naast Folmer zat pater Nathan, een priester van Sung de Witte, de godin van het Ene Pad, ooit een van prins Erlands belangrijkste adviseurs, nu aanwezig op verzoek van Gardaan. Arutha kende de twee mannen niet, maar in de maanden van zijn afwezigheid was Gardaan op hun inzichten gaan vertrouwen en dat vertrouwen zei Arutha veel. In zijn afwezigheid was Gardaan min of meer opgetreden als Ridder-Maarschalk en Folmer als Kanselier.

Beide mannen waren stevig gebouwd, maar waar Folmer de indruk wekte van iemand die nooit hard had hoeven werken en gewoon van zichzelf zo fors was, zag Nathan eruit als een worstelaar die dik aan het worden was. Onder dat zachte voorkomen sluimerde nog steeds een grote kracht. Geen van beiden sprak tot Robbie het hele verhaal van de twee gevechten van de afgelopen nacht had verteld.

Vanonder een paar zorgvuldig gekamde, borstelige wenkbrauwen keek Folmer de jongen een poos onderzoekend aan. 'Klinkt vreselijk vergezocht. Ik kan gewoon niet geloven dat er zo'n plan zou bestaan.'

Arutha had zitten luisteren met zijn ellebogen op tafel, zijn vingertoppen tegen elkaar, de vingers rusteloos buigend en strekkend. 'Ik zou niet de eerste prins zijn die het doelwit is van een moordenaarszwaard, graaf Folmer.' Tegen Gardaan zei hij: 'Verdubbel de wacht onmiddellijk, maar doe het stil, zonder een verklaring te geven. Ik wil geen geruchten in het paleis. Binnen twee weken hebben we hier alle noemenswaardige edelen onder dak en ook nog mijn broer.'

'Misschien moet u Zijne Majesteit waarschuwen,' opperde Folmer.

'Nee,' zei Arutha vlak. 'Lyam komt onder begeleiding van een voltallige compagnie van de Wacht van het Koninklijk Huis. Stuur een detachement van Krondorische Lansiers naar Malachskruis om hen daar op te wachten, maar geen woord dat het voor iets anders is dan een formele erewacht. Als honderd soldaten hem onderweg niet kunnen beschermen, dan is hij niet te beschermen. Nee, ons probleem ligt hier in Krondor. We hebben geen keus.'

'Ik weet niet zeker of ik u kan volgen, Hoogheid,' zei pater Nathan.

Laurie wierp een blik hemelwaarts terwijl Robbie hoofschuddend zat te grijnzen. Met een grimmige grijns zei Arutha: 'Volgens mij snappen onze twee jongens van de straat precies wat er moet gebeuren.' Kijkend naar Robbie en Laurie zei hij: 'We moeten een Nachtraaf vangen.'

 


Arutha bleef rustig zitten terwijl Folmer door de eetzaal ijsbeerde. Laurie, die vaak en lang genoeg honger had gekend om te eten wanneer er iets te eten was, zat aan een groot stuk vlees terwijl de kloeke graaf van Landreth de zaal door beende.

Nadat hij Folmer een zoveelste rondje voor de tafel had zien maken, zei Arutha op vermoeide toon: 'Mijn heer de graaf, moet u zo ijsberen?'

De graaf, verzonken in gepeins, bleef abrupt staan. Hij maakte een lichte buiging voor Arutha, maar zijn gezicht vertoonde irritatie. 'Hoogheid, het spijt me dat ik u heb geërgerd,' - aan zijn stem was duidelijk te horen dat het hem helemaal niet speet en Laurie verborg zijn grijns achter zijn kluif - 'maar het is belachelijk om die dief op zijn woord te vertrouwen.'

Arutha's ogen werden groot en hij keek Laurie aan, die even verbaasd terugkeek. 'Mijn beste graaf,' zei Laurie, 'weest u niet zo omzichtig. Kom, zeg de prins wat u op uw lever heeft. Wees direct, man!'

Folmer bloosde toen hij zijn blunder besefte. 'Neemt u mij niet kwalijk, ik...' Hij scheen oprecht verlegen.

Met een scheve grijns zei Arutha: 'Verontschuldiging aanvaard, Folmer, maar alleen de ongemanierdheid.' Even keek hij Folmer zwijgend aan, toen zei hij: 'Ik vind uw openhartigheid nogal verfrissend. Gaat u verder.'

'Hoogheid,' zei Folmer ferm, 'wie geeft ons de garantie dat die jongen niet gewoon deel uitmaakt van een of andere list om u gevangen te nemen of te doden, zoals hij zegt dat anderen dat van plan zijn?'

'Stel dat het zo is, wat vindt u dan dat ik moet doen?'

Folmer zweeg even, schudde zijn hoofd. 'Dat weet ik niet, Hoogheid, maar die jongen alleen op pad sturen om informatie in te winnen is... Ik weet het niet.'

'Laurie, vertel jij mijn vriend en raadsheer, de graaf van Landreth, even dat alles in orde is.'

Een mond vol uitstekende wijn naar binnen slokkend zei Laurie: 'Alles is in orde, heer graaf.' Toen Arutha de minstreel vuil aankeek, voegde hij eraan toe: 'In feite wordt al het mogelijke gedaan. Ik ken de stad als geen ander die niet tot de ploeg van de Oprechte Man behoort. Robbie is een Snaak. Hij kan de Nachtraven op het spoor komen waar tien spionnen alleen maar bot vangen.' Even hield hij zijn afgekloven karbonade omhoog.

'Vergeet niet,' zei Arutha, 'ik heb Gys' kapitein van de geheime politie meegemaakt, Jocko Radbrand, en dat was een geslepen, meedogenloze vent die zich door niets en niemand liet tegenhouden om Anita weer te pakken te krijgen, maar tegen de Snaken kon hij niet op.'

Folmers schouders schenen een weinig in te zakken en met een gebaar vroeg hij permissie om te gaan zitten. Arutha wuifde hem naar een stoel en terwijl hij plaatsnam, zei hij: 'Misschien heb je gelijk, zanger. Het is alleen dat ik de middelen niet heb om deze dreiging te beantwoorden. De gedachte aan loslopende moordenaars maakt dat ik me onbehaaglijk voel.'

Arutha leunde over de tafel heen. 'En wat dacht u van mij? Het zag er toch naar uit, Folmer, dat ik het doelwit was.'

Laurie knikte. 'Ik kan het nooit geweest zijn.'

'Misschien een muziekliefhebber?' riposteerde Arutha droog.

Folmer zuchtte. 'Neem me niet kwalijk als ik me in deze ongepast gedraag. Dit is niet de eerste keer dat ik wou dat ik af was van het besturen van het Vorstendom.'

'Onzin, Folmer,' zei Arutha. 'U hebt hier eersteklas werk afgeleverd. Toen Lyam bleef aandringen om die reis naar het oosten met hem te maken, was mijn bezwaar gegrond op mijn veronderstelling dat het Westelijke Rijk zou lijden onder een andere hand dan de mijne - door de gevolgen van Bas-Tyra's regering, niet omdat u onbekwaam zou zijn. Het doet mij deugd te zien dat dit niet het geval is geweest. Ik betwijfel of er iemand is die het dagelijks bestuur van het rijk beter zou hebben gedaan dan u, mijn graaf.'

'Ik dank Zijne Hoogheid,' zei Folmer, iets minder geagiteerd na het compliment.

'In feite wilde ik u vragen aan te blijven. Nu Dulanic op mysterieuze wijze verdwenen is, hebben we geen hertog in Krondor om namens de stad op te treden. Lyam kan de functie nog twee jaar niet vrijgeven zonder Dulanic bij verstek te degraderen door hem zijn titel af te nemen, maar we kunnen aannemen dat hij door Gys' of Radbrands toedoen is gestorven. Dus voorlopig rekenen we op u in de rol van onze kanselier.'

Folmer scheen lang niet blij met dit nieuws, maar nam de aankondiging gepast in ontvangst en zei eenvoudig: 'Ik dank Zijne Hoogheid voor het vertrouwen dat hij in mij stelt.'

Verdere gesprekken werden onderbroken door het verschijnen van Gardaan, pater Nathan en Robbie. Nathans stierenek bolde op onder de last van Robbie, die hij half naar een stoel droeg. Het gezicht van de jongen was lijkbleek en hij zweette. Alle formaliteiten negerend wees Arutha naar een stoel, waar de priester Robbie op neerzette.

'Wat is dit?' vroeg Arutha.

Ondanks zijn waarderende halve glimlach klonk Gardaans afkeuring door in zijn stem. 'Deze kleine boef hier loopt al sinds vannacht rond met een lelijke wond in zijn zij. Hij heeft hem zelf verbonden, maar het is een puinhoop.'

'De wond is gaan etteren,' nam Nathan het over, 'dus moest ik hem schoonmaken en verzorgen. Ik stond erop hem te behandelen voordat we hier kwamen, daar de jongen al koortsig was. Je hoeft geen magiër te zijn om wondrot te voorkomen, maar ieder straatjoch denkt tegenwoordig dat hij chirurgijn is. Dus is de wond geïnfecteerd.' Hij keek op Robbie neer. 'Hij is een beetje bleek van het doorprikken, maar over een paar uur is hij wel weer opgeknapt - als hij de wond tenminste niet openmaakt,' zei hij nadrukkelijk tot Robbie.

Robbie keek beschaamd. 'Neem me niet kwalijk dat ik u tot last ben geweest, pater, maar onder andere omstandigheden zou ik de wond wel hebben verzorgd.'

Arutha keek de jonge dief aan. 'Wat heb je ontdekt?'

'Dat vangen van moordenaars kan wat lastiger worden dan we dachten, Hoogheid. Er is een manier om contact te leggen, maar die is vrij gevarieerd en ingewikkeld.' Arutha knikte dat hij door kon gaan. 'Ik heb een hoop moeten schooien bij het straatvolk, maar dit is wat ik te weten ben gekomen. Als je gebruik wil maken van de diensten van het moordenaarsgilde, moet je naar de tempel van Lims-Kragma.' Nathan sloeg een beschermend gebaar bij het horen noemen van de godin van de dood. 'Daar kun je je gebeden doen en een geloftegift achterlaten in de daarvoor bestemde urn, met het goud in een stuk perkament waar je naam op staat. Wanneer het hun uitkomt, wordt er dan binnen een dag contact met je opgenomen. Jij noemt het slachtoffer, zij noemen de prijs. Je betaalt of je betaalt niet. Als je wel betaalt, zeggen ze waar en wanneer je het goud moet achterlaten. Als je niet betaalt, zijn ze weer weg en krijg je ze niet meer te pakken.'

'Simpel,' zei Laurie. 'Zij bepalen waar en wanneer, dus is het niet zo makkelijk om een val op te zetten.'

'Onmogelijk, zou ik denken,' zei Gardaan.

'Niets is onmogelijk,' zei Arutha. Aan zijn gezicht was te zien dat hij diep nadacht.

Na een lange stilte zei Laurie: 'Ik heb het! Robbie, je zei dat ze binnen een dag contact met je opnemen.' Robbie knikte. 'Dan hoeft degene die betaalt alleen maar op één en dezelfde plek te blijven. Een plek die wij in handen hebben.'

'Een vrij simpel plan, als je het eenmaal bedacht hebt, Laurie,' zei Arutha. 'Maar waar?'

'Er zijn wel een paar plekken die we een tijdlang over kunnen nemen, Hoogheid,' zei Robbie, 'maar de eigenaars zijn onbetrouwbaar.'

'Ik weet wel iets,' zei Laurie, 'mits vriend Robbie de Hand bereid is de gebeden te gaan doen, zodat de Nachtraven niet zo snel zullen denken dat het een val is.'

'Ik weet het niet,' zei Robbie. 'Het gaat er op het moment een beetje raar aan toe in Krondor. Als ik onder verdenking sta, krijgen we misschien nooit meer een kans.' Hij herinnerde hen aan Jaaps aanval en aan zijn metgezel met de kruisboog. 'Misschien was het uit wrok. Ik heb wel vaker mensen door het lint zien gaan voor zoiets onbenulligs als een bijnaam. Maar als Jaap op een of andere manier te maken had met die moordenaar...'

'Dan hebben de Nachtraven iemand met een belangrijke functie bij de Snaken voor hun zaak weten te winnen,' zei Laurie.

Ineens viel Robbies masker van bravoure en hij keek oprecht bezorgd. 'Daar heb ik me net zoveel zorgen over gemaakt als over het idee dat iemand met een kruisboog op de hoogheid schiet. Ik heb mijn eed aan de Snaken verwaarloosd. Ik had alles vannacht al moeten vertellen, dus moet ik dat nu zo snel mogelijk doen.' Hij maakte aanstalten om op te staan.

Maar Folmer legde een ferme hand op Robbies schouder. 'Arrogant joch! Wou jij zeggen dat een of ander verbond van halzensnijders ook maar een moment consideratie verdient in het licht van de gevaren voor de prins en mogelijk zelfs voor de koning?'

Robbie scheen op het punt een scherp antwoord te geven toen Arutha zei: 'Volgens mij is dat precies wat die jongen wou zeggen, Folmer. Hij heeft een eed gezworen.'

Snel liep Laurie op de jongen toe. Folmer met zachte hand opzij duwend, boog hij zich voorover tot zijn gezicht op gelijke hoogte was met dat van Robbie. 'Jij hebt je eigen zorgen, dat weten we, knul, maar de zaken zijn in een stroomversnelling terechtgekomen. Als de Snaken zijn geïnfiltreerd, dan kunnen degenen die daar geplaatst zijn de sporen uitwissen als je te vroeg praat. Als we één van die Nachtraven te pakken kunnen krijgen...' Hij maakte zijn zin niet af.

Robbie knikte. 'Als de Oprechte Man jouw logica maar volgt, want dan heb ik tenminste nog een kans het te overleven, zanger. De tijd dat ik met een smoes voor de dag kan komen is bijna voorbij. Binnenkort moet ik rekenschap gaan geven. Maar goed, ik zal een briefje naar de tempel van de Nettenwerpster gaan brengen. En het zal geen poppenkast zijn als ik haar vraag een plekje voor me klaar te maken, mocht het mijn tijd zijn.'

'En ik,' zei Laurie, 'moet een oude vriend gaan vragen of we zijn herberg kunnen lenen.'

'Mooi,' zei Arutha. 'Morgen laten we de val dichtklappen.'

Terwijl Folmer, Nathan en Gardaan naar hen keken, verlieten Laurie en Robbie het vertrek, druk in gesprek om de plannen te smeden.

Ook Arutha volgde hun vertrek, zijn donkere ogen een masker voor de stil brandende woede die hij voelde. Na al die jaren van strijd tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring was hij naar Krondor teruggekeerd in de hoop op een lang en vreedzaam leven met Anita. Nu waagde iemand het dat vreedzame leven te verstoren. En die iemand zou daar zwaar voor boeten.

 


Het was stil in herberg de Bonte Papegaai. De voorzetramen waren gesloten tegen een onverwacht noodweer vanaf de Bitterzee, zodat de gelagkamer gehuld was in de blauwe rook van de haard en een stuk of tien pijpen van klanten. Voor het oog zag de herberg eruit als op een gemiddelde regenachtige dag. De eigenaar, Lucas, en zijn twee zoons stonden achter de lange tapkast. Zo nu en dan verdween één van hen door de deur naar de keuken om een maaltijd te halen en naar de tafels te brengen. In de hoek bij de haard, tegenover de trap naar de bovenverdieping, zat een blonde minstreel een lied te zingen over een zeeman die ver van huis was.

Nadere inspectie zou hebben aangetoond dat de mannen aan de tafels hun bier nauwelijks aanraakten. Al waren ze grof van uiterlijk, ze gedroegen zich niet als havenarbeiders of als zeelieden die pas de haven waren binnengelopen. Op een bepaalde manier hadden ze allemaal een harde blik in de ogen en de littekens die ze vertoonden waren niet opgelopen tijdens kroeggevechten, maar op het slagveld. Allen waren lid van Gardaans compagnie van de paleiswacht, de meest doorgewinterde veteranen uit de Oorlog van de Grote Scheuring, afkomstig van de Legers van het Westen. In de keuken waren een nieuwe kok en vier nieuwe koksmaatjes aan het werk. Boven, in de kamer aan het eind van de trap, zaten Arutha, Gardaan en vijf soldaten geduldig te wachten. In totaal had Arutha vierentwintig man in de herberg geplaatst. Arutha's mannen waren de enige aanwezigen, daar de laatste echte bezoeker was vertrokken toen het noodweer was begonnen.

In de hoek die het verst bij de deur vandaan was, zat Robbie de Hand. De hele tijd al had hij een raar gevoel, maar hij kon er niet achter komen wat het precies was. Maar één ding wist hij wel: als hijzelf vanavond deze ruimte zou hebben betreden, zou hij het zaakje niet hebben vertrouwd en rechtsomkeert hebben gemaakt. Hij hoopte maar dat de Nachtraaf wat minder opmerkzaam was. Er was gewoon iets wat niet klopte.

Achterover leunend in zijn stoel zat hij te knabbelen van wat kaas, peinzend wat er aan de hand kon zijn. De zon was al een uur onder en nog was er geen spoor van iemand die van de Nachtraven kon zijn. Vanuit de tempel was Robbie rechtstreeks hiernaar toe gegaan en hij had ervoor gezorgd dat hij was gezien door verscheidene bedelaars die hem goed kenden. Als iemand in Krondor naar hem op zoek was, dan was het nieuws van zijn verblijfplaats gemakkelijk en voor weinig geld te koop.

De voordeur ging open en er kwamen twee mannen uit de regen naar binnen, het water van hun mantels schuddend. Beiden zagen eruit als vechtersbazen, misschien huurlingen die een leuke beurs met zilver hadden verdiend met het beschermen van een handelskaravaan. Ze waren identiek uitgerust: een lederen wapenrusting, laarzen tot onder de knieën, een breed hakzwaard aan hun zij en een schild op de rug, onder de bescherming van de mantel. De langste van de twee, met een grijze lok in zijn donkere haar, bestelde bier. De ander, een dunne blonde vent, keek de gelagkamer rond. Robbie zag dat de man zijn ogen tot spleetjes kneep, en hij besefte dat de ander ook voelde dat er iets niet klopte in de herberg. Zachtjes zei de blonde man iets tegen zijn metgezel. De man met de grijze lok knikte en nam de twee bier aan die de herbergier hem voorzette. Ze betaalden in koper en gingen naar de enige lege tafel, naast die van Robbie.

De man met de grijze lok keek Robbie aan en vroeg: 'Zeg knul, is het hier altijd zo somber?'

Ineens besefte Robbie wat het probleem was. Met het wachten waren de soldaten vervallen in hun oude gewoonte zachtjes te spreken. Het normale kabaal van een gelagkamer ontbrak.

Robbie bracht zijn wijsvinger naar de lippen en fluisterde: 'Het is de zanger.' De man keek om en luisterde even naar de minstreel. Laurie was een talentvol muzikant en ondanks een lange dag werken goed bij stem. Toen het lied was afgelopen, zette Robbie met een harde klap zijn bierkroes op tafel en riep: 'Ha, minstreel! Meer, meer!' Met een boog wierp hij een zilveren munt naar de verhoging waarop Laurie zat. Zijn uitbarsting werd een ogenblik later gevolgd door gelijksoortige kreten van de anderen toen die de noodzaak van dit vertoon beseften. Er vlogen nog meer munten door de lucht. Toen Laurie met een ander deuntje begon - een levendig en schuin lied - keerde er in de herberg een geluid terug dat veel weg had van het normale geroezemoes.

De twee vreemdelingen gingen op hun gemak zitten luisteren, af en toe met elkaar pratend. Naarmate de sfeer in de kamer langzaam werd wat ze ervan hadden verwacht, ontspanden ze zichtbaar. Een tijdlang bleef Robbie naar de twee mannen aan de tafel naast hem zitten kijken. Er was iets met die twee wat niet klopte, iets wat aan hem knaagde.

Weer ging de deur open en er kwam nog een man binnen. Hij keek de herberg rond, schudde het water van zijn wijde mantel met kap, maar trok het grote gewaad niet uit en deed ook de kap niet af. Toen hij Robbie in het oog kreeg, liep hij naar diens tafel. Zonder op een uitnodiging te wachten nam hij een stoel en ging zitten. Op gedempte toon zei hij: 'Heb jij een naam?'

Robbie knikte en boog zich voorover als om te spreken. Daarbij vielen hem tegelijkertijd vier feiten op. De mannen aan de tafel naast hem hadden, ondanks hun achteloze voorkomen, zwaard en schild dicht bij de hand, die ze in een oogwenk in de aanslag konden brengen. Ze dronken niet als huurlingen die na een lange karavaantocht de stad hadden bereikt. De man tegenover Robbie hield zijn rechterhand verborgen onder zijn mantel, wat hij al deed sinds zijn binnenkomst. Maar het meest onthullende van alles was dat alle drie de mannen een grote zwarte ring aan hun linkerhand droegen. En in die ring was een raaf uitgesneden in een vorm die veel weg had van de talisman die hij op Lachebek Jaaps metgezel had aangetroffen. Verwoed dacht Robbie na, want hij had wel vaker zulke ringen gezien en wist waarvoor ze waren.

Improviserend haalde Robbie een stuk perkament uit zijn laars dat hij op tafel legde, rechts van de man, zodat die er moeite mee had om het te pakken terwijl hij zijn rechterhand verborgen hield. Toen de linkerhand van de man bij het perkament was, trok Robbie zijn ponjaard en prikte de hand vast aan de tafel. De man versteende. Toen kwam zijn andere hand onder zijn mantel vandaan. Met de dolk in die hand haalde de man uit naar Robbie, maar de dief had zich al achterover laten vallen. Toen voelde de man de pijn en hij schreeuwde het uit. Nog voordat Robbie, tuimelend over zijn stoel, de grond raakte, schreeuwde hij: 'Nachtraven!'

Ineens was de kamer in rep en roer. Lucas' zoons, beiden veteranen uit de Legers van het Westen, sprongen over de tapkast heen, boven op de twee zwaardvechters naast Robbies tafel, die net op wilden staan. Achterover hangend in zijn omgevallen stoel probeerde Robbie onhandig overeind te komen. Vanuit zijn liggende positie zag hij de herbergierszonen worstelen met de man met de grijze lok. De andere valse huurling hield zijn linkerhand voor zijn gezicht, de ring aan zijn lippen. 'Gifringen!' schreeuwde Robbie. 'Ze hebben gifringen!'

Een paar soldaten hielden de man in de mantel in bedwang terwijl ze verwoede pogingen deden de ring van zijn vastgeprikte hand te halen. Een ogenblik later werd hij stevig vastgehouden door de drie mannen om hem heen en was hij niet tot bewegen in staat.

De man met de grijze lok schopte zijn belagers van zich af, rolde weg, sprong op en stormde naar de deur, twee verraste mannen omverlopend. Een ogenblik was er een vrij pad naar de deur terwijl de soldaten vloekend door de chaos van tafels en stoelen heen probeerden te komen. De Nachtraaf was bijna bij de deur en de vrijheid, toen Arutha met bijna bovenmenselijke snelheid naar voren sprong en de man met de grijze lok een klap op zijn hoofd gaf met het gevest van zijn rapier. Even wankelde de man, toen stortte hij bewusteloos op de vloer.

Arutha rechtte zijn rug en keek de kamer rond. De blonde moordenaar lag met een lege blik naar het plafond te staren, duidelijk dood. De kap van de man met de mantel werd van zijn hoofd getrokken en hij werd wit van de pijn toen het mes waarmee zijn hand aan de tafel vastzat werd losgetrokken. Drie soldaten hielden hem in bedwang, al scheen hij te zwak om op zijn eigen benen te staan. Toen één van de soldaten met een ruwe beweging de zwarte ring van zijn gewonde hand trok, gaf de Nachtraaf een gil en viel flauw.

Heel voorzichtig liep Robbie om de dode heen naar Arutha toe. Hij zag Gardaan de andere man op de vloer zijn zwarte ring afpakken en keek Arutha grijnzend aan. Toen hield hij zijn hand met twee uitgestoken vingers omhoog.

De prins, nog steeds rood aangelopen van de strijd, knikte. Geen van zijn mannen scheen gewond en hij had twee moordenaars gepakt. 'Breng ze onder strenge bewaking naar het paleis en laat niemand die ons onbekend is zien waar je ze heenbrengt,' zei hij tegen Gardaan. 'Ik wil hier geen geruchten over. Lucas en de anderen lopen al gevaar genoeg als deze drie worden vermist, mochten er anderen van het moordenaarsgilde in de buurt zijn. Laat genoeg mannen achter om tot sluitingstijd de schijn op te houden dat er niets aan de hand is en betaal Lucas het dubbele van de schade, met onze dank.' Nog terwijl hij sprak waren de mannen van Gardaans compagnie al bezig met het herstellen van de orde in de herberg. De kapotte tafel werd verwijderd en de andere tafels zodanig neergezet dat het niet opviel dat er één ontbrak. 'Breng deze twee naar het vertrek dat ik daarvoor heb uitgezocht en wees er snel mee. We beginnen vannacht nog met ondervragen.'

 


De deur werd versperd door bewakers. De afgelegen, betrekkelijk nieuwe paleisvleugel erachter, met kamers die slechts zo nu en dan werden gebruikt als onderkomen voor minder belangrijke gasten, was alleen bereikbaar via een korte gang en een enkele buitendeur. De buitendeur was van binnen vergrendeld en aan de buitenkant stonden twee bewakers met het bevel om niemand, ongeacht wie, door die deur naar binnen of naar buiten te laten.

In de vleugel waren alle aan de buitenzijde gelegen vertrekken verzegeld. In het midden van de grootste kamer van de suite nam Arutha zijn twee gevangenen in ogenschouw. Beide waren met dikke touwen aan een solide houten bed gebonden. Arutha wilde niet het risico lopen dat ze zelfmoord konden plegen. Pater Nathan hield toezicht op de acolieten die de gewonde moordenaars verzorgden.

Ineens keek een van de acolieten die bij het bed van de man met de grijze lok stonden op. Op een toon die verwarring verried, zei hij: 'Pater, kom eens kijken.'

Robbie en Laurie liepen achter de priester en Arutha aan. Toen Nathan met zijn acoliet bij het bed kwam, hoorden ze hem naar adem snakken. 'Sung, wijs ons de weg!' De lederen wapenrusting van de man met de grijze lok was weggesneden en daaronder droeg hij een zwarte tuniek met daarop geborduurd een zilveren vissersnet. Onmiddellijk trok Nathan de mantel van de andere gevangene opzij. Daaronder zat een gitzwart gewaad, ook met een zilveren net op de plek van het hart. De hand van deze gevangene was verbonden en de man was weer bij bewustzijn. Met tartende blik keek hij de priester van Sung aan, met naakte haat in zijn ogen.

Nathan nam de prins apart. 'Ze dragen het teken van Lims-Kragma in haar gedaante van de Nettenwerpster, zij die ons uiteindelijk allemaal vangt in haar net.'

Arutha knikte. 'Dat past wel in het plaatje. We weten dat de Nachtraven via de tempel worden benaderd. Ook als het tempelbestuur daar niets van weet, moet er in de tempel een medeplichtige van de Nachtraven zijn.'

Op dat moment werd Nathan bij de bewusteloze man geroepen en Arutha liep terug naar het bed waar de man met de mantel lag. Op hem neerkijkend zei Arutha: 'Wie heeft een prijs op mijn hoofd gezet? Wie ben je? Geef antwoord, of de pijn die je hebt gehad zal nog geen tiende zijn van wat je te verduren zult krijgen.' Arutha was niet blij met het vooruitzicht iemand te moeten martelen, maar hij schuwde geen enkel middel om erachter te komen wie er achter de verijdelde moordaanslag zat. Zijn vraag en dreiging werden beantwoord met stilte.

Een ogenblik later stond Nathan weer naast Arutha. 'Die andere is dood,' zei hij zacht. 'We moeten voorzichtig zijn met deze. Die man had niet hoeven sterven van die klap op zijn hoofd die u hem gegeven hebt. Misschien hebben ze middelen om het lichaam te bevelen niet tegen de dood te vechten, maar die te verwelkomen. Men zegt dat zelfs de stevigste kerel uit pure wilskracht kan sterven, als hij er maar genoeg tijd voor krijgt.'

Terwijl Nathan de man op het bed onderzocht, zag Arutha zweet op het voorhoofd van de gewonde. Met een bezorgd gezicht zei de priester: 'Hij heeft koorts en zijn temperatuur loopt snel op. Ik zal hem moeten verzorgen voordat hij kan worden ondervraagd.' Vlug haalde de priester zijn medicijn en goot er wat van in de keel van de man terwijl twee soldaten zijn mond openhielden. Toen begon de priester met zijn klerikale magie. De man op het bed begon heftig te kronkelen, zijn gezicht een verwrongen masker van concentratie. Met gezwollen pezen op zijn armen en zijn nekspieren als kabels gespannen, vocht hij tegen zijn boeien.

Plots stiet hij een holle lach uit en werd slap. Zijn ogen waren gesloten.

'Hij is bewusteloos, Hoogheid,' zei Nathan, de man onderzoekend. 'Ik heb de snelheid waarmee de koorts oploopt verminderd, maar ik denk niet dat ik er meer aan kan doen. Er is hier een magische kracht aan het werk. Hij sterft onder onze ogen. Het duurt even om de magie die bij hem aan het werk is, te neutraliseren... als ik de tijd krijg.' In zijn stem klonk twijfel. 'En als mijn kunsten tegen die taak zijn opgewassen.'

Arutha draaide zich om naar Gardaan. 'Kapitein, neem tien van uw meest betrouwbare mannen mee naar de tempel van Lims-Kragma. Zeg de hogepriesteres dat ik haar ogenblikkelijke aanwezigheid beveel. Breng haar zo snel mogelijk hier, desnoods met geweld.'

Gardaan salueerde, maar even flitste er iets in zijn ogen. Laurie en Robbie wisten dat hij het geen prettig idee vond om de priesteres in haar eigen tempel te tarten. Niettemin draaide de onwankelbare kapitein zich om, zonder commentaar het bevel van zijn prins gehoorzamend.

Arutha ging terug naar de getroffen man, die gekweld werd door koorts, en Nathan zei: 'Hoogheid, de koorts stijgt, langzaam, maar hij stijgt wel.'

'Hoe lang heeft hij nog te leven?'

'Als we niets kunnen doen tot morgenochtend, maar beslist niet langer.'

Arutha liet zijn gebalde rechtervuist neerkomen in zijn linkerhandpalm. Over nog geen zes uur kwam de zon op. Nog geen zes uur om te ontdekken wat de reden van de aanslag was. En als deze man stierf, waren ze terug bij het begin; erger nog, want zijn onbekende vijand zou zich niet zo eenvoudig opnieuw in de val laten lokken.

'Is er verder helemaal niets meer wat u kunt doen?' vroeg Laurie zacht.

Nathan dacht na. 'Misschien...' Hij liep bij de zieke vandaan en wuifde zijn acolieten weg van het bed. Met een gebaar gaf hij aan dat één van hen hem een groot, dik boek met priesterlijke bezweringen moest brengen.

Vervolgens gaf Nathan de acolieten instructies en snel deden ze wat hij hun opdroeg, bekend met het ritueel en hun rol daarin. Er werd een pentagram op de vloer getekend met het bed als middel punt en binnen de lijnen werd een groot aantal runetekens aangebracht. Toen ze klaar waren, was iedereen in de kamer omgeven door de krijttekens op de vloer. Bij de punten van het patroon werden brandende kaarsen geplaatst. Een zesde werd aan Nathan gegeven. Hardop lezend in een taal die de niet-geestelijken in de kamer niet kenden, begon Nathan met de kaars een ingewikkeld patroon te beschrijven. Naast hem stonden zijn acolieten, die een paar maal tijdens de bezwering in koor antwoord gaven. De anderen voelden een vreemde verstilling van de lucht en toen de laatste woorden werden uitgesproken, begon de stervende te kreunen, een zacht, meelijwekkend geluid.

Met een klap sloeg Nathan het boek dicht. 'Niets minder dan een kracht van de goden zelf kan zonder mijn toestemming langs de grenzen van het pentagram. Geen geest, demon of wezen door welke duistere kracht dan ook gezonden kan ons nu nog lastig vallen.'

Daarop zei hij iedereen buiten het pentagram te gaan staan, deed het boek weer open en begon een andere spreuk voor te lezen. In rap tempo verlieten de woorden de lippen van de kloek gebouwde priester. Toen hij klaar was met de bezwering, wees hij naar de man op het bed. Arutha kon niets vreemds aan de zieke ontdekken, maar net toen hij iets tegen Laurie wilde zeggen, merkte hij een verandering op. Vanuit zijn ooghoeken naar de man kijkend, kon Arutha binnen de lijnen van het pentagram een vage stralenkrans rondom de zieke onderscheiden, melkachtig wit van kleur, niet zichtbaar als hij er direct naar keek. 'Wat is dat?' vroeg hij.

Nathan keek Arutha aan. 'Ik heb zijn tijdsbeleving vertraagd, Hoogheid. Voor hem is een uur slechts een ogenblik. De bezwering duurt slechts tot zonsondergang, maar voor hem is er dan nog geen kwartier verstreken. Zo winnen we tijd. Met een beetje geluk, redt hij het nu tot de middag.'

'Kunnen we met hem praten?'

'Nee, want onze woorden zouden voor hem klinken als het gezoem van bijen. Maar als het nodig is, kan ik de bezwering opheffen.'

Arutha keek naar de traag kronkelende, koortsige man. Zijn hand hing een stukje boven het bed stil in de lucht. 'Dan moeten we wachten,' zei de prins ongeduldig, 'tot het de hogepriesteres van Lims-Kragma behaagd te komen.'

Het wachten duurde niet lang, noch was er iets van behagen te bespeuren in de houding van de hogepriesteres. Er was wat opschudding buiten en Arutha haastte zich naar de deur. Daarachter trof hij Gardaan met een vrouw in een zwart gewaad. Haar gezicht was verborgen achter een dikke sluier van zwart gaas, maar haar hoofd draaide naar de prins.

Priemend naar Arutha met haar wijsvinger zei de hogepriesteres met een diepe, prettig klinkende stem: 'Waarom ben ik hier ontboden, Prins van het Koninkrijk?'

De vraag negerend nam Arutha het tafereel in ogenschouw. Achter Gardaan stond een viertal bewakers met een speer dwars voor de borst, de weg versperrend voor een groep vastberaden ogende tempelwachters in de zwart-met-zilveren wapenkleden van Lims-Kragma. 'Wat is er aan de hand, kapitein?'

'Mevrouw wil haar wacht mee naar binnen nemen en dat heb ik verboden,' antwoordde Gardaan.

Op ijskoude toon zei de priesteres: 'Ik ben gekomen zoals u hebt bevolen, al heeft de geestelijkheid nimmer een wereldse autoriteit erkend. Maar ik kom niet als gevangene, ook niet voor u, Prins van Krondor.'

'Twee wachters mogen mee naar binnen,' zei Arutha, 'maar ze blijven uit de buurt van de gevangene. Mevrouw, u verleent uw medewerking en gaat naar binnen, nu.' Arutha's toon liet weinig te raden omtrent zijn humeur. De hogepriesteres mocht dan leider van een machtige sekte zijn, vóór haar stond de absolute heerser van het Koninkrijk, die behalve aan de koning aan niemand verantwoording verschuldigd was, een man die geen bemoeienis duldde in zaken van het allergrootste belang.

Ze knikte naar de voorste twee wachters en ze gingen naar binnen. Achter hen werd de deur gesloten en Gardaan plaatste de twee wachters ergens achteraf. Buiten hield de paleiswacht een waakzaam oog op de achtergebleven tempelwachters met de gemene kromzwaarden aan hun gordel.

Pater Nathan begroette de hogepriesteres met een stijf en formeel buiginkje. Hun respectievelijke orden hadden weinig met elkander op. De hogepriesteres besloot de priester te negeren.

Haar eerste opmerking bij het zien van het pentagram op de vloer was: 'Vreest u bovenaardse inmenging?' Haar stem klonk plots analytisch en vlak.

Nathan gaf antwoord. 'Van een hoop dingen zijn we niet zeker, vrouwe, maar we proberen complicaties afkomstig van welke bron dan ook te voorkomen, fysiek en spiritueel.'

Zonder kenbaar te maken dat ze hem had gehoord, liep ze naar de twee gevangenen, de ene dood en de andere gewond. Bij het zien van de zwarte tunieken weifelde ze even, toen draaide ze zich om naar Arutha. Door de sluier heen kon hij haar boosaardige blik bijna voelen. 'Die mannen behoren tot mijn orde. Hoe komen ze hier?'

Arutha's gezicht was een masker van ingehouden woede. 'Mevrouw, om die vraag te beantwoorden, bent u gehaald. Kent u die twee?'

Ze keek naar hun gezichten. 'Deze ken ik niet,' zei ze, wijzend op de dode man met de grijze lok in zijn haar. 'Maar die andere is een priester uit mijn tempel. Hij heet Marinus en hij is nog niet zo lang geleden bij ons gekomen vanuit onze tempel in Yabon.' Even zweeg ze. 'Hij draagt het teken van de Orde van het Zilveren Net.' Haar hoofd draaide weer in Arutha's richting. 'Dat is de krijgstak van ons geloof, onder leiding van hun grootmeester in Rillanon. En die legt voor de praktijken van zijn orde uitsluitend verantwoording af aan onze Moeder-Matriarch.' Weer zweeg ze even. 'En dan nog niet eens altijd.' Voor iemand daar iets op kon zeggen, ging ze verder: 'Wat ik niet begrijp, is hoe één van mijn tempelpriesters aan dat ordeteken is gekomen. Is hij een lid van de orde en doet hij zich voor als priester? Is hij een priester die de rol speelt van krijger? Of is hij noch priester, noch broeder van de orde, maar geeft hij zich voor beide uit? Alle drie deze mogelijkheden zijn verboden en kunnen de toorn van Lims-Kragma wekken. Wat doet hij hier?'

'Mevrouw,' zei Arutha, 'als het waar is wat u zegt,' - ze scheen te verstijven bij de implicatie van de mogelijkheid dat ze loog - 'dan is hetgeen er hier gebeurt voor uw tempel van even grote zorg als voor mij. Robbie, vertel jij eens wat je weet van de Nachtraven.'

Duidelijk slecht op zijn gemak onder de kritische blik van de hogepriesteres van de Godin van de Dood deed Robbie vlug zijn verhaal, zijn gebruikelijke verfraaiingen achterwege latend. Toen hij klaar was, zei de hogepriesteres: 'Hoogheid, waar u het over heeft is een vuilprop in de neus van onze godin.' Haar stem was kil van woede. 'In vervlogen dagen vroegen bepaalde gelovigen om mensenoffers, maar die praktijken behoren reeds lang tot het verleden. De Dood is een geduldige godin; mettertijd leert iedereen haar kennen. Wij hebben geen snode moordenaars nodig. Ik wil deze man spreken.' Ze gebaarde naar de gevangene.

Arutha aarzelde en zag dat pater Nathan langzaam het hoofd schudde. 'Hij is de dood nabij. Ook zonder de extra druk zal hij binnen een paar uur sterven. Als de ondervraging hem te zwaar blijkt te zijn, is hij dood voordat we de diepte van deze troebele wateren hebben verkend.'

'Vanwaar uw zorg, priester?' vroeg de hogepriesteres. 'Ook dood is hij nog steeds mijn onderdaan. Ik ben voor de korte duur van mijn sterfelijke leven Lims-Kragma's rechterhand. In haar huis vind ik waarheden die geen mens kan verkrijgen.'

Pater Nathan maakte een buiging. 'Waarlijk, in het rijk van de dood bent u oppermachtig.' Tegen Arutha zei hij: 'Mogen mijn broeders en ik ons terugtrekken, Hoogheid? Mijn orde vindt deze praktijken aanstootgevend.'

De prins knikte en de hogepriesteres zei: 'Hef voor u gaat eerst het gebed van traagheid op dat u over hem afgeroepen hebt. Dat is wat makkelijker dan wanneer ik dat zelf moet doen.'

Snel gaf Nathan gehoor aan haar verzoek en de man op het bed begon koortsig te kreunen. De priester en acolieten van Sung verlieten haastig het vertrek. Toen ze weg waren, zei de hogepriesteres: 'Het pentagram helpt om krachten te weren die zich hiermee willen bemoeien. Ik wil een ieder vragen erbuiten te blijven, want binnen de lijnen van het pentagram veroorzaakt ieder mens rimpels in het weefsel van magie. Dit is een hoogst sacrale rite, want wat de uitkomst ook mag zijn, onze vrouwe zal deze man beslist voor zich opeisen.'

De hogepriesteres draaide langzaam haar hoofd, als om zich ervan te vergewissen dat allen bleven staan waar ze stonden. 'Spreek alleen als ik daar toestemming voor geef en zorg dat de kaarsen niet opbranden of uitgaan, want dat kan krachten losmaken die... wat lastig te herroepen zijn.' Toen deed de hogepriesteres haar sluier af en Arutha was bijna geschokt door haar uiterlijk. Ze zag eruit als een jong meisje, een schattig jong meisje bovendien, met blauwe ogen en een huid als een blozende dageraad. Haar wenkbrauwen waren van het zachtste goud. Ze hief haar handen boven haar hoofd en begon te bidden, haar stem aangenaam en muzikaal, maar de woorden vreemd en vreeswekkend voor het oor.

De man op het bed begon heftig te kronkelen. Ineens vlogen zijn ogen open, naar boven starend. Hij scheen te stuiptrekken, worstelend in de boeien die hem tegenhielden. Toen ontspande hij zich en hij draaide zijn hoofd naar de hogepriesteres. Zijn ogen schenen zich beurtelings op haar scherp te stellen en in de verte te staren. Zo bleef hij een tijdlang liggen, tot er een vreemde, sinistere grijns om zijn lippen verscheen, uitdrukking gevend aan een spottende wreedheid. Zijn mond ging open en de stem die daaruit kwam was zwaar en hol. 'Wat wenst u, meesteres?'

De hogepriesteres fronste haar wenkbrauwen alsof er iets mis was met deze reactie, maar ze behield haar kalmte en zei op bevelende toon: 'U draagt de mantel van de Orde van het Zilveren Net, doch u praktiseert in de tempel. Verklaar deze ongerijmdheid.'

De man lachte, een hoog krijsend gekakel dat wegstierf. 'Ik ben hij die dient.'

Ze zweeg, want dat antwoord beviel haar niet. 'Antwoord dan: wie is het, die u dient?'

Weer zo'n lach en opnieuw verstijfde 's mans lichaam, trekkend aan de touwen die hem in bedwang hielden. Toen ontspande hij zich en lachte opnieuw. 'Ik ben hij die gevangen is.'

'Wie is het, die u dient?'

'Ik ben hij die een vis is. Ik ben in een net.' Weer klonk dat krankzinnige gekakel en hij trok welhaast spastisch aan de touwen, zich zo inspannend dat het zweet hem in straaltjes van het gezicht liep. Krijsend rukte hij keer op keer aan zijn boeien. Toen het erop ging lijken dat hij zijn eigen botten zou breken door de inspanning, schreeuwde de man: 'Murmandamus! Help uw dienaar!'

Abrupt werd een van de kaarsen uitgeblazen toen er een windvlaag van onbekende oorsprong door de kamer trok. Het lichaam van de man trok krampachtig samen, een hoge boog vormend, zodanig dat alleen het hoofd en de voeten nog het bed raakten, en met zo'n kracht aan de boeien trekkend dat zijn huid begon te bloeden. Ineens viel hij slap neer op het bed. De hogepriesteres deed een onwillekeurige stap achteruit, ging toen weer naar voren en keek naar de man. Zacht zei ze: 'Hij is dood. Steek de kaars weer aan.'

Op een gebaar van Arutha hield één van de bewakers een waspit in de vlam van een andere kaars en stak de uitgedoofde kaars weer aan. De priesteres begon aan een andere bezwering. De eerste had slechts wat onbehaaglijk geklonken, maar deze wekte een gevoel van afgrijzen, een huiveringwekkende kou uit de verste uithoek van een verloren en bevroren land van erbarmelijkheid, met een nagalm van kreten van zielen zonder enige troost of hoop. Toch klonk er ook een andere kwaliteit in door, machtig en aantrekkelijk, een welhaast verleidelijk gevoel dat het op een bepaalde manier heel zalig zou zijn om alle lasten ter zijde te leggen en te rusten. Naarmate de spreuk verder ging, werden de onheilspellende gevoelens sterker en de mannen die buiten het pentagram stonden te wachten, vochten tegen de neiging ver weg te vluchten voor het geluid van de bezwerende stem van de hogepriesteres.

Ineens was de spreuk voltooid en was de kamer stil als een graftombe. In de Koninkrijkse taal zei de hogepriesteres: 'U, die nu lichamelijk bij ons bent, maar is onderworpen aan de wil van onze meesteres, Lims-Kragma, hoor mij aan. Zoals onze Vrouwe des Doods uiteindelijk over alles beveelt, zo beveel ik u nu uit haar naam: Keer terug!'

De gedaante op het bed bewoog en lag toen weer stil. 'Keer terug!' schreeuwde de hogepriesteres en het lichaam bewoog opnieuw. Met een plotselinge beweging kwam het hoofd van de dode omhoog. Zijn ogen gingen open. Hij scheen de kamer door te kijken, maar de pupillen waren omhooggerold in de kassen, zodat alleen het oogwit zichtbaar was. Toch had iedereen het gevoel dat het lijk op een of andere manier kon zien, want het hoofd hield op met bewegen, alsof het de hogepriesteres aankeek. De mond ging open en er rolde een verre, holle lach uit.

De hogepriesteres deed een stap naar voren. 'Stilte!'

De dode kalmeerde, maar toen begon hij te grijnzen in een langzaam breder wordende, verschrikkelijke uitdrukking. Het gezicht begon te trekken, hier en daar trillend alsof de man leed aan een vreemde spierziekte. De huid, het vlees eronder, sidderde, werd toen slap alsof het was veranderd in hete was. Langzaam veranderde de huidskleur, werd lichter, welhaast bleekwit. Het voorhoofd werd hoger en de kin wat fijner, de neus gewelfder en de oren puntig. Het haar werd langzaam zwart. Binnen enkele ogenblikken was de man die ze hadden ondervraagd verdwenen en lag er op zijn plek niet langer een menselijke gedaante.

'Bij de goden!' zei Laurie zacht. 'Een Broeder van het Onzalige Pad!'

Ongemakkelijk verplaatste Robbie zijn gewicht naar zijn andere been. 'Die broeder Marinus van u komt van veel verder weg dan Yabon, mevrouw,' fluisterde hij. Er lag geen humor in zijn stem, alleen angst.

Weer kwam die kille wind uit een onbekende hoek en de hogepriesteres keek Arutha aan. Haar ogen waren groot en ze scheen iets te zeggen, maar niemand kon haar woorden horen.

Het wezen op het bed, één van de gehate zwarte verwanten van de elfen, krijste van maniakale vreugde. Met een plotselinge, schokkende uitbarsting van kracht rukte de moredhel zijn ene arm uit de boeien, toen de andere. Voordat de bewakers konden reageren, trok hij de boeien rond zijn benen los. In een oogwenk was het dode wezen overeind en sprong het op de hogepriesteres af.

De vrouw stond onwrikbaar, een gevoel van macht uitstralend. Met haar hand wees ze naar het wezen. 'Halt!' De moredhel gehoorzaamde. 'Met de macht van mijn meesteres beveel ik gehoorzaamheid van u die is geroepen. In haar domein verblijft u, onderworpen aan haar wetten en dienaren. Met haar macht beveel ik u terug!'

Even aarzelde de moredhel, toen sprong hij met schrikbarende snelheid op haar af en greep haar met één hand bij de keel. Met die holle, verre stem schreeuwde hij: 'Val mijn dienaar niet lastig, vrouw. Als je zo dol bent op je meesteres, ga dan naar haar toe!'

De hogepriesteres greep zijn pols en er vlamde een blauw vuur op langs de arm van het wezen. Met een jankende kreet van pijn tilde hij haar op alsof ze niets woog en smeet haar naast Arutha tegen de muur, waar ze met een smak belandde en naar de vloer gleed.

Allen stonden als aan de grond genageld. De transformatie van dit wezen en de onverwachte aanval op de hogepriesteres had iedereen in de kamer van zijn wilskracht beroofd. De tempelwachters waren versteend bij het zien van deze vernedering van hun hogepriesteres door toedoen van deze duistere, bovenaardse kracht. Ook Gardaan en zijn mannen waren verbluft.

Met een donderende, holle lach draaide het wezen zich om naar Arutha. 'Welaan, Heer van het Westen, nu staan we dan oog in oog en is uw tijd gekomen!'

Even stond de moredhel op zijn voeten te zwaaien, toen deed hij een stap naar Arutha. De tempelwachters herstelden zich een fractie van een seconde eerder dan de mannen van Gardaan. De twee in het zwart-en-zilver geklede soldaten sprongen naar voren, de één om zich op te stellen tussen de oprukkende moredhel en de bewusteloze priesteres, de ander om het wezen aan te vallen. Arutha's soldaten waren slechts één stap later om het wezen te beletten bij Arutha te komen. Laurie sprong naar de deur en schreeuwde naar de bewakers buiten.

De tempelwacht stak toe met zijn zwaard en doorboorde de moredhel. De blinde ogen werden groot en roodomrand en het wezen begon te grijnzen, een gruwelijke uitdrukking van plezier. Een ogenblik later schoot zijn ene hand naar voren om zich te sluiten rond de hals van de wachter. Met een draaiende beweging brak hij de nek en wierp de man opzij. De eerste wachter van Arutha die bij het wezen was, sloeg van opzij toe en sneed een bloedende kerf in zijn rug. Met de rug van zijn hand sloeg de moredhel de bewaker neer. Daarop trok hij het kromzwaard uit zijn borst en wierp het weg. Op dat moment wierp Gardaan zich van achteren op het wezen. Met zijn krachtige armen omsloot de enorme kapitein hem rond het middel en tilde hem van de grond. Het wezen krabde en klauwde over Gardaans armen, maar Gardaan hield vast. Toen schopte het wezen achteruit en trof Gardaan met de hiel op het been, waardoor beiden vielen. Het wezen stond op, gevolgd door Gardaan. Toen de kapitein zich weer op zijn tegenstander wilde storten, struikelde hij over het lijk van de gesneuvelde tempelwacht.

Op dat moment had Laurie eindelijk de dwarsbalk uit de deur en gooide hem op de vloer. De deur vloog open en de paleis- en tempelwachters stormden langs de zanger heen naar binnen. Het wezen was net binnen zwaardbereik van Arutha toen de eerste paleiswacht hem van achteren aanviel, een tel later gevolgd door twee anderen. De tempelwachters vormden een verdedigingsmuur rond de slappe gedaante van de hogepriesteres. Gezamenlijk vielen Arutha's wachters de moredhel aan. Gardaan, hersteld van zijn val, liep snel naar Arutha toe. 'Naar buiten, Hoogheid. Wij houden hem met onze aantallen wel hier.'

Met zijn zwaard in de aanslag zei Arutha: 'Hoe lang, Gardaan? Hoe hou je iemand tegen die al dood is?'

Robbie de Hand schuifelde van zijn positie naast de prins langzaam achteruit naar de deur. Hij kon zijn ogen niet van de kluwen kronkelende armen en benen afwenden. Met zwaardgevesten en vuisten sloegen de bewakers in op het wezen om het neer te knuppelen. Handen en gezichten werden rood en kleverig terwijl het wezen met zijn scherpe nagels keer op keer uithaalde.

Met zijn zwaardpunt als een dolk in de aanslag cirkelde Laurie rond het strijdgewoel, op zoek naar een opening. Toen hij Robbie naar de deur zag lopen, schreeuwde hij: 'Arutha! Robbie geeft blijk van ongewoon gezond verstand! Naar buiten!' Toen stak hij met zijn zwaard en er klonk een diep, ijzingwekkend gekreun op uit de stapel lichamen.

Besluiteloos bleef Arutha staan. De bult armen en benen scheen stukje bij beetje dichterbij te komen, alsof het gewicht van de bewakers het wezen alleen maar ophield. De holle stem galmde: 'Vlucht als je wilt, Heer van het Westen, maar veilig voor mijn dienaren zul je nergens zijn.' Alsof hij werd begunstigd door een extra bron van kracht, kwam de moredhel met een ruk overeind, de bewakers van zich afwerpend. De mannen vielen tegen de verdedigers van de hogepriesteres aan en even kon het wezen vrij rechtop staan. Het zat nu onder het bloed, zijn gezicht een masker van bloedende wonden. Zijn ene wang was losgescheurd, het gelaat van de moredhel veranderend in een permanente sinistere grijns. Eén van de wachters wist overeind te krabbelen en de rechterarm van het wezen met een houw van zijn zwaard te verbrijzelen. Vliegensvlug draaide het zich om en scheurde met een enkele haal van zijn hand 's mans keel open. Met zijn rechterarm nutteloos bungelend langs zijn lichaam zei de moredhel met loshangende, rubberen lippen, zijn stem een nat bubbelend geluid: 'Ik voed me met de dood! Kom! Dan zal ik me voeden met die van jou!'

Twee soldaten besprongen de moredhel van achteren, hem vlak voor Arutha opnieuw tegen de vloer drukkend. De bewakers negerend, haalde het wezen uit naar de prins, zijn goede arm uitgestrekt, de vingers gekromd als een klauw. Meer bewakers sprongen er bovenop en Arutha schoot naar voren en stak zijn zwaard door de schouder, diep in de rug van het wezen. De monsterlijke gedaante huiverde even en hervatte zijn voorwaartse beweging.

Als een obscene reuzenkrab kroop de bult armen en benen langzaam naar de prins. De bewakers verhoogden hun inspanningen, alsof ze Arutha wilden beschermen door het monster letterlijk aan flarden te scheuren. Arutha deed een stap achteruit. Langzaam werd zijn tegenzin om te vluchten overwonnen door de hardnekkigheid waarmee de moredhel op hem af bleef komen. Met een kreet werd één van de soldaten weggeworpen. Het hoofd van de man smakte met een hoorbaar gekraak op de stenen vloer. Een andere soldaat schreeuwde: 'Hij wordt sterker!' Een derde schreeuwde het uit toen zijn oog door het razende wezen werd uitgekrabd. Met een immense zwaai wierp de moredhel alle andere soldaten van zich af en stond op, met niemand tussen zichzelf en Arutha in.

Laurie trok de prins aan zijn linkermouw langzaam mee naar de deur. Ze liepen zijwaarts, zonder het walgelijke wezen een moment uit het oog te verliezen, zoals het daar stond te zwaaien op zijn voeten. De blinde ogen volgden de twee mannen, starend uit een hoofd dat niet meer was dan een bloederige massa zonder herkenbare trekken. Eén van de bewakers van de hogepriesteres viel het wezen van achteren aan. Zonder te kijken sloeg de moredhel met zijn rechterarm naar achteren, met een enkele klap de schedel van de man verbrijzelend.

'Hij kan zijn arm weer gebruiken!' schreeuwde Laurie. 'Hij geneest!' Met één sprong was het monster bij hen en ineens voelde Arutha dat hij met een schok opzij werd geduwd en viel. In een troebele opeenvolging van beelden zag Arutha Laurie wegduiken voor de klap die Arutha's hoofd van zijn schouders zou hebben geslagen. Arutha rolde weg en kwam overeind naast Robbie de Hand. Het was de jongen die hem opzij had geduwd en achter hem zag Arutha pater Nathan.

De kloeke priester ging op het monster af, zijn linkerhand opgeheven, de palm naar voren. Op een of andere manier voelde het wezen hem naderen, want het verloor zijn aandacht voor Arutha en draaide zich met een ruk om naar Nathan.

Nathans handpalm begon te gloeien, toen te stralen met een felwit licht dat een zichtbare straal op de moredhel wierp. Als verlamd bleef het monster staan en van zijn lippen rolde een diepe kreun. Toen begon Nathan eentonig te zingen.

Met een kreet dook de moredhel ineen, zijn blinde ogen beschermend tegen de gloed van Nathans mystieke licht. 'Het brandt... het brandt!' klonk zijn stem, zacht en bubbelend. De gespierde geestelijke deed een stap naar voren, het wezen dwingend terug te deinzen. In geen enkel opzicht maakte het monster een sterfelijke indruk zoals het daar zat, onder het bloed, bijna gestold en stromend uit honderden wonden, grote lappen vlees en kleren bungelend aan zijn lijf. Het dook nog verder in elkaar en schreeuwde: 'Ik brand!'

Toen woei er een koude wind door de kamer en het wezen krijste, zo hard dat zelfs de doorgewinterde, in de strijd geharde soldaten ervan schrokken. Verwoed keken de wachters om zich heen om de herkomst te zoeken van de onbekende gruwel die plotseling aan alle kanten voelbaar was.

Het wezen kwam overeind alsof het door nieuwe kracht was bezield. Zijn rechterhand schoot naar voren, grijpend naar de bron van het brandende licht, Nathans linkerhand. Vingers en klauwen verstrengelden zich en met een sissend geluid begon de hand van de moredhel te roken. Hij bracht zijn linkerhand naar achteren om de geestelijke te slaan, maar net toen hij uit wilde halen, schreeuwde Nathan een woord dat de anderen in de kamer niet kenden, en het wezen kreunde en werd wankel. Nathans stem galmde door de kamer met een mystiek gebed van heilige magie. Een ogenblik verstijfde het wezen, toen begon het te sidderen. Langzaam boog het achterover onder de macht van Nathans greep. De priester verhoogde de intensiteit van zijn toverspreuk, en alsof de moredhel een enorme klap had gekregen, tolde hij achteruit terwijl de rook van zijn lichaam opsteeg. Met hese en gespannen stem riep Nathan de macht aan van zijn meesteres, Sung de Witte, de godin van puur heid en zuiverheid. Een luid gekreun van schijnbaar ver weg ontsnapte aan de lippen van de moredhel en opnieuw sidderde hij. Verwikkeld in deze mystieke strijd, bewoog Nathan zijn schouders alsof hij daar een groot gewicht van af wilde schudden. De moredhel viel op de knieën. Zijn rechterhand boog naar achteren terwijl Nathans stem doordreunde. De zweetdruppels liepen de priester van het voorhoofd en de spieren in zijn nek waren als koorden gespannen. Overal op het gescheurde vlees en de blootliggende spieren van de moredhel verschenen blaren en hij uitte een langgerekte kreet. Met een sissend geluid steeg er een geur op van kokend vlees. Er liep een dikke, olieachtige rook van het wezen en één van de bewakers wendde zich af om over te geven. Met grote ogen ging Nathan verder met dit wezen de kracht van zijn wil op te leggen. Langzaam zwaaiden ze heen en weer terwijl het vlees van de moredhel zwart en krakend op krulde onder Nathans magie. Onder de druk van Nathans greep boog de moredhel achterover en ineens spoelde er blauwe energie over zijn zwart wordende lichaam. Nathan liet los en het wezen viel om terwijl de vlammen uit zijn ogen, mond en oren sloegen. In een oogwenk werd heel het lichaam omgeven door vlammen, die het snel tot as verteerden en de kamer vulden met een vette, smerige lucht.

Langzaam draaide Nathan zich om naar Arutha en de prins zag een plotseling bejaarde man, die hem met grote ogen aankeek terwijl het zweet langs zijn gezicht liep. Met een droge kraakstem zei hij: 'Hoogheid, het is gedaan.' Glimlachend deed de priester van Sung een langzame stap naar de prins, toen nog een. Toen viel hij voorover en voordat hij de vloer raakte, ving Arutha hem op.