14 Elvandar

 


Het was stil in het woud.

Hoog in de lucht hielden grote, oeroude takken het zonlicht grotendeels tegen, de omgeving tooiend in een zachtgroene gloed zonder directe schaduwen, met overal diepe plooien van vaag waarneembare, wegkronkelende paden. Sinds halverwege de ochtend waren ze al meer dan twee uur in het elfenwoud zonder een teken van elfen te zien. Martin had verwacht dat ze kort na het oversteken van de rivier de Schrei wel zouden zijn onderschept.

Baru bracht zijn paard naar voren en ging naast Martin en Arutha rijden. 'Volgens mij worden we in de gaten gehouden,' zei hij.

'Al enkele minuten,' zei Martin. 'Net ving ik nog een glimp op.'

'Als de elfen ons in de gaten houden, waarom laten ze zich dan niet zien?' vroeg Robbie.

'Misschien zijn het niet de elfen die ons in de gaten houden,' zei Martin. 'Pas binnen de grenzen van Elvandar kunnen we volledig zorgeloos zijn. Blijf alert.'

Verscheidene minuten reden ze zo door; toen staakten zelfs de kwetterende vogels hun kabaal. Het was alsof het woud zijn adem inhield. Martin en Arutha stuurden hun paarden over smalle paden die amper breed genoeg waren voor een man te voet.

Ineens werd de stilte verbroken door een rauw gejoel, doorspekt met schrille kreten. Er vloog een steen langs Baru's hoofd, gevolgd door een regen van kiezels, twijgen en stokken. Tientallen kleine harige wezentjes sprongen achter bomen en struiken vandaan en bestookten de ruiters woest joelend met projectielen.

Arutha stormde naar voren, evenals de anderen vechtend om zijn paard onder controle te houden. Onder takken door duikend reed hij tussen de bomen door. Toen hij op een vijftal kindergrote wezens afging, stoven ze krijsend van angst uiteen. Arutha pikte er een uit en reed erachteraan, tot het pad van het wezentje werd versperd door een wirwar van omgevallen bomen, dicht struikgewas en een rotsblok. Het draaide zich om naar de prins. Zijn zwaard heffend, hield Arutha de teugels in, klaar om toe te slaan. Toen was al zijn woede ineens verdwenen. Het wezen dat hij voor zich zag deed geen enkele poging aan te vallen, maar deinsde terug zo ver het kon in de wirwar van takken, een uitdrukking van pure doodsangst op zijn gezichtje. Het was een erg menselijk gezicht, met grote, zachtbruine ogen. Boven een brede mond stond een korte, mensachtige neus. De lippen waren teruggetrokken in een wrede grijns met een indrukwekkende reeks tanden, maar de ogen waren groot van angst en er liepen grote tranen over de harige wangen eronder. Voor de rest zag het wezen eruit als een niet al te grote aap.

Er barstte een hels kabaal los toen Arutha en het wezen door een groot aantal van deze kleine mensachtige wezens werden omsingeld. Ze jankten en joelden fel, woest op de grond beukend, maar Arutha zag dat er geen echte dreiging van hen uitging. Een paar veinsden een aanval, maar renden gillend van angst weg als Arutha naar hen keek.

Toen de anderen aan kwamen rijden, begon het wezentje dat Arutha in de val had gereden jammerlijk te huilen. Baru hield in naast het paard van de prins en zei: 'Zodra u aanviel, kwamen de anderen achter u aan.'

Inmiddels zagen de ruiters dat de beestjes hun zogenaamd woeste houding lieten varen en meer bezorgd begonnen te kijken. Het gekwetter dat ze tegen elkaar bezigden scheen te bestaan uit woorden.

Arutha borg zijn zwaard op. 'We doen jullie geen kwaad.'

Meteen werden de wezentjes kalmer, alsof ze hem verstonden. Het beestje dat door Arutha was klemgereden keek behoedzaam.

'Wat zijn dat?' vroeg Robbie.

'Weet ik niet,' zei Martin. 'Als kind al joeg ik in deze bossen, maar deze wezens heb ik nog nooit gezien.'

'Het zijn gwali's, Martin Langboog.'

De ruiters keken om en zagen een groep van vijf elfen. Eén van de wezentjes rende naar hen toe en bleef vlak voor hen staan. Met een wijsvingertje wees het naar de ruiters. Eentonig kwetterend zei het: 'Caelin, mans komen. Ralala pijn doen. Laten stop haar pijn doen.'

Martin sprong van zijn paard. 'Goed dat ik je tref, Caelin!' De elf en hij omhelsden elkaar en ook de andere elfen begroetten hem om beurten. Toen nam hij hen mee naar zijn wachtende metgezellen en zei: 'Caelin, mijn broer ken je.'

'Gegroet, Prins van Krondor.'

'Gegroet, Elfenprins.' Vanuit zijn ooghoek wierp Arutha een blik op de hen omsingelende gwali's. 'U redt ons van een wisse ondergang.'

Caelin glimlachte. 'Ik betwijfel het. U lijkt mij een bekwaam gezelschap. Het is een tijd geleden sinds wij elkander gesproken hebben. Wat brengt u naar onze bossen, Arutha, en waarom met zo'n vreemd gevolg? Waar zijn uw bewakers en banieren?'

'Dat is een lang verhaal, Caelin, dat ik gaarne wil vertellen aan uw moeder en Tomas.'

Caelin stemde in. Voor een elf was geduld een levenswijze.

Nu de spanning was verbroken, rende de door Arutha opgejaagde gwali naar de anderen van haar ras, die stonden toe te kijken. Een paar van hen onderzochten haar grondig, haar harige vacht fatsoenerend, waarna ze geruststellend werd beklopt. Tevreden dat haar niets was overkomen, kalmeerden ze en gingen staan kijken naar de elfen en mensen.

'Caelin, wat zijn dit voor wezentjes?' vroeg Martin.

Caelin begon te lachen en er verschenen rimpeltjes in de hoeken van zijn lichtblauwe ogen. Hij was even lang als Arutha, maar nog slanker dan de magere prins. 'Zoals ik al zei, het zijn gwali's. Deze kleine boef hier heet Apalla.' Hij klopte op de kop van het beestje dat tegen hem gesproken had. 'Hij is zo'n beetje de leider, al betwijfel ik of ze bekend zijn met dat begrip. Het kan zijn dat hij gewoon wat spraakzamer is dan de rest.' Naar de andere leden van Arutha's gezelschap kijkend vroeg hij: 'Wie heb je nog meer meegenomen?'

Vlug stelde Arutha hen voor, en Caelin zei: 'U bent welkom in Elvandar.'

'Wat is een gwali?' vroeg Roald.

'Dit zijn gwali's,' zei Caelin, 'en dat is het beste antwoord dat ik kan geven. Ze hebben al eerder bij ons gewoond, al is dit hun eerste bezoek tijdens deze generatie. Het is een simpel volkje, eenvoudig, onschuldig en naïef. Ze zijn erg verlegen en mijden vreemden. Als ze bang zijn, vluchten ze weg, tenzij ze in een hoek worden gedreven, dan doen ze alsof ze aanvallen. Maar wees niet misleid door hun indrukwekkende tanden, die zijn voor taaie noten en insectenpantsers.' Hij richtte zijn aandacht tot Apalla. 'Waarom wilde je deze mannen bang maken?'

Opgewonden sprong de gwali op en neer. 'Powula maken kleine gwali.' Hij grijnsde. 'Zij niet weggaan. Wij bang mans Powula en kleine gwali pijn doen.'

'Ze beschermen hun jongen,' zei Caelin begrijpend. 'Hadden jullie werkelijk Powula en haar kleintje iets willen doen, dan zouden ze het risico genomen hebben jullie aan te vallen. Als er geen geboorte was geweest, zouden jullie niets van hen hebben gezien.' Tegen Apalla zei hij: 'Het is in orde. Deze mannen zijn vrienden. Ze doen Powula en haar kleine niets.'

Toen ze dat hoorden, stroomden de andere gwali's uit de bescherming van de bomen en begonnen de vreemden met onverholen nieuwsgierigheid te bestuderen. Ze trokken aan de kleding van de ruiters, die er heel anders uitzag dan de groene tunieken en bruine broeken die de elfen droegen. Arutha liet zich dit een minuutje welgevallen en zei toen: 'We willen eigenlijk zo snel mogelijk naar je moeders hof, Caelin. Als je vrienden klaar zijn?'

'Alsjeblieft, zeg,' zei Robbie met een opgetrokken neus terwijl hij een gwali wegduwde die aan een tak naast hem hing. 'Gaan ze nooit in bad?'

'Helaas niet, nee,' antwoordde Caelin. 'Zo is het genoeg, jullie moeten weg,' zei hij tegen de gwali's, die het bevel vriendelijk opvolgden en snel tussen de bomen verdwenen, behalve Apalla, die wat assertiever dan de rest scheen. 'Als je hen hun gang liet gaan, deden ze de hele dag zo, maar ze vinden het niet erg als je hen wegjaagt. Kom.' Hij keek Apalla aan. 'Wij gaan naar Elvandar. Zorg voor Powula. Kom wanneer het jullie uitkomt.'

De gwali grijnsde, knikte heftig en ging op een holletje zijn soortgenoten achterna. Een ogenblik later was er mijlen in de omtrek geen spoor van het bestaan van gwali's meer te zien.

Caelin wachtte tot Martin en Arutha weer waren opgestegen. 'Het is nog maar een halve dag reizen naar Elvandar,' zei hij, en hij begon met de andere elfen door het woud te rennen. Behalve Martin waren alle ruiters verbaasd over het tempo dat de elfen inzetten. Voor de paarden was het niet bepaald belastend, maar dat een mens zoiets een halve dag vol kon houden, was bijna ondenkbaar.

Na korte tijd bracht Arutha zijn rijdier naast Caelin, die met soepele tred door het woud rende. 'Waar komen die beestjes eigenlijk vandaan?'

'Dat weet niemand, Arutha,' riep Caelin. 'Het is een komisch stelletje. Ze komen van ergens uit het noorden, misschien wel van de andere kant van de bergen. Ze verschijnen, blijven een seizoen of twee en zijn weer verdwenen. Soms noemen we hen ook wel woudspookjes. Zelfs onze spoorzoekers kunnen hen niet volgen als ze vertrekken. Het is alweer vijftig jaar geleden dat ze hier voor het laatst waren en de keer daarvoor tweehonderd jaar geleden.' Caelins ademhaling ging soepel en hij rende met lange, vloeiende passen.

'Hoe gaat het met Tomas?' vroeg Martin.

'Met de prins-gemaal gaat het goed.'

'En met het kind?'

'Ook goed. Het is een gezond en knap kind, al kan hij wat apart blijken te zijn. Zijn afkomst is... uniek.'

'En de koningin?'

'Het moederschap bevalt haar goed,' antwoordde haar oudste zoon met een glimlach.

Ze vervielen tot stilzwijgen, want Arutha vond het moeilijk het gesprek voort te zetten en daarbij op de bomen te letten, al scheen Caelin daar geen problemen mee te hebben. In vlot tempo gingen ze door het woud en iedere voorbijgaande minuut bracht hen dichter bij Elvandar, waar Arutha's hoop kon worden verwerkelijkt... of in rook kon vervliegen.

 


Plotseling was de reis voltooid. Het ene moment trokken ze door dichte bossen, het andere betraden ze een grote open plek. Voor iedereen, behalve Martin, was dit de eerste keer dat ze Elvandar zagen.

Reusachtige bomen van velerlei kleuren rezen hoog op boven het omringende woud. In het licht van de middag leken de bovenste bladeren in vuur en vlam te staan waar het gouden zonlicht erop viel. Zelfs van deze afstand waren er gedaanten te zien op de hoge paden die de open ruimten tussen de stammen overspanden. Een paar van de reuzenbomen waren enig in hun soort, met hun oogverblindend zilveren, gouden of zelfs witte bladeren. Met het verdiepen van de schaduwen schenen ze een vage gloed van zichzelf uit te stralen. Het was nimmer werkelijk donker in Elvandar.

Terwijl ze de open plek overstaken, hoorde Arutha het verwonderde commentaar van zijn metgezellen.

'Als ik dit had geweten...' zei Roald. 'Jullie hadden me vast moeten binden om me te beletten mee te gaan.'

Laurie beaamde dat. 'Die weken in de bossen waren het waard.'

'De verhalen van onze barden schieten hopeloos te kort,' zei Baru.

Arutha zat te wachten op een opmerking van Robbie, maar toen hij de goedgebekte jongen niet hoorde, keek Arutha achterom en zag hij dat Robbie de pracht van deze unieke bomenstad sprakeloos over zich heen liet komen. Eindelijk was de jongen iets tegengekomen dat letterlijk en figuurlijk zo ver uitstak boven alles wat hij ooit in zijn leven had gezien, dat hij waarlijk vol ontzag zat te staren.

Aan de buitengrens van de bomenstad aangekomen, konden allen de zachte geluiden horen van een drukke leefgemeenschap. Uit een andere richting naderde een jachtgezelschap met een grote hertebok, die ze meenamen naar een kleine open plek buiten de bomen die apart was gehouden voor het slachten van wild.

Bij de grote bomen hielden ze in. Caelin gaf zijn metgezellen de opdracht voor de paarden te zorgen en nam Arutha's groepje mee naar een spiraalvormige trap, uitgehouwen in de stam van de grootste eik die de prins en de anderen ooit hadden gezien. Bovenaan kwamen ze op een platform waar een paar pijlmakers hun stiel zaten te beoefenen. Eén van hen begroette Martin, die de groet beantwoordde en vroeg of hij gebruik mocht maken van hun vrijgevigheid. Met een glimlach gaf de pijlmaker Martin een bundeltje van vakmanschap getuigende pijlen die de hertog in zijn bijna lege koker liet glijden. Na een woord van dank in de elfentaal ging hij met zijn metgezellen verder.

Caelin ging hen voor langs een andere steile trap naar een volgend platform. 'Van hier af kan het voor sommigen wat moeilijk worden,' zei hij. 'Blijf in het midden van de paden en platforms en kijk niet naar beneden als dat een gevoel van onbehagen wekt. Sommige mensen kunnen niet zo goed tegen de hoogte.' Het laatste zei hij alsof het iets onbegrijpelijks was.

Ze staken het platform over en beklommen nog een trap, een paar elfen die haastig ergens naar toe op weg waren passerend. Veel bewoners van de bomenstad gingen net zo gekleed als Caelin, in eenvoudige boskledij, maar anderen droegen lange kleurrijke gewaden, gemaakt van fijne stoffen, of even fleurige effen tunieken en broeken. De vrouwen waren zonder uitzondering mooi, al was het van een vreemde, onmenselijke schoonheid. De meeste mannen oogden jong, van ongeveer Caelins leeftijd. Martin wist beter. Sommige elfen die zich voorbij repten, waren jong, twintig, dertig jaar oud, maar anderen, die er net zo jong uitzagen, waren enkele honderden jaren oud. Al leek Caelin jonger dan Martin, hij was ouder dan honderd en had Martin de knepen van de jacht geleerd toen de hertog nog maar een kind was.

Via een wandelweg van bijna twintig voet breed, die zich uitstrekte over enorme takken, liepen ze naar een kring van stammen. Te midden van de bomen was een groot platform gebouwd van bijna zestig voet doorsnee. Laurie vroeg zich af of er zich ooit een enkele regendruppel een weg door het dikke bladerdek erboven had weten te wurmen om neer te spetteren op een koninklijk voorhoofd. Ze waren gearriveerd aan het hof van de elfenkoningin.

Over het grote platform liepen ze naar een verhoging waarop twee tronen stonden. In de iets hogere van de twee zat een elfenvrouw van een wonderbaarlijke schoonheid, een schoonheid die bovendien nog door een serene uitstraling werd versterkt. Het opvallendste in haar gezicht met de gebogen wenkbrauwen en de fijne neus waren haar lichtblauwe ogen. Haar haar was licht roodbruin met lokken goud - als dat van Caelin - waardoor het leek alsof er zonlicht op viel. Op haar hoofd rustte geen kroon, doch een eenvoudige diadeem die haar haren naar achteren hield, maar zij was onmiskenbaar Aglaranna, de elfenkoningin.

Op de troon links van haar zat een man. Hij had een indrukwekkende gestalte en was zo'n twee duim langer dan Martin. Zijn haar was rossig blond en zijn gezicht zag er jong uit, al was er een zekere ongrijpbare leef tijdloosheid in zichtbaar. Hij glimlachte bij het zien van het naderende gezelschap, waardoor hij er nog jonger uitzag. Zijn gezicht leek op dat van de elfen, maar verschilde ervan. De ogen waren kleurloos tot op het grijze af en de wenkbrauwen waren minder gebogen. Het gelaat was minder spits en had een krachtige, vierkante kaak. Zijn oren, vrijgelaten door de gouden diadeem die ook zijn haar naar achteren hield, liepen enigszins puntig omhoog, maar minder dan die van de elfen. En hij was veel massiever in de borst en schouders dan een elf.

Caelin maakte een buiging voor hen. 'Moeder en Koningin, Prins en Krijgsleider, wij worden door gasten geëerd.'

Beide vorsten van Elvandar stonden op en kwamen hun gasten begroeten. Martin werd met genegenheid onthaald door de koningin en Tomas, en de anderen werd hoffelijkheid en sympathie betoond. 'Hoogheid,' zei Tomas tegen Arutha, 'u bent welkom.'

'Ik dank Hare Majesteit en Zijne Hoogheid,' antwoordde Arutha.

In een kring rond het hof zaten andere elfen. Arutha herkende de oude raadsheer Tathar van diens bezoek aan Schreiborg van jaren geleden. Snel werden de anderen voorgesteld. Daarop vroeg de koningin iedereen op te staan en ze ging hen voor naar een aangrenzend ontvangstgebied, waar ze allen in informele sfeer plaatsnamen. Er werden verfrissingen gebracht in de vorm van spijzen en wijn, en Aglaranna zei: 'Het doet ons deugd oude vrienden te zien' - ze knikte naar Martin en Arutha, gebaarde toen naar de anderen - 'en nieuwe te verwelkomen. Maar het is zelden dat de mensen ons bezoeken zonder doel. Wat is het uwe, Prins van Krondor?'

Tijdens het eten deed Arutha zijn verhaal. Van het begin tot het eind zaten de elfen stil te luisteren en toen Arutha klaar was, zei de koningin slechts: 'Tathar?'

De oude raadsman knikte. 'De Hopeloze Tocht.'

'Bedoelt u te zeggen dat u niets van zilverdoorn weet?' vroeg Arutha.

'Nee,' antwoordde de koningin. 'De Hopeloze Tocht is een legende van ons volk. We kennen de plant aelebera. We kennen ook de eigenschappen ervan. Die wordt ons verteld in de legende van de Hopeloze Tocht. Tathar?'

De oude elf, de eerste met tekenen van ouderdom die Robbie en de anderen zagen - kleine rimpeltjes rond zijn ogen en haar zo bleek dat het bijna sneeuwwit was - zei: 'Men verhaalt dat er een Prins van Elvandar was die zich had verloofd. Zijn geliefde was eerder het hof gemaakt door een krijger van de moredhel, die ze had afgewezen. Uit wraak vergiftigde de moredhel haar met een aftreksel van de aelebera en ze viel in een dodelijke slaap. Aldus begon de Prins van Elvandar aan de Hopeloze Tocht, op zoek naar hetgeen haar kon genezen: de aelebera, de zilverdoorn. De macht van deze plant is zodanig dat ze zowel kan genezen als kan doden. Maar de aelebera groeit maar op één plaats, en dat is Moraelin, in uw taal het Zwarte Meer. Het is een plaats van macht, heilig voor de moredhel, een plek waar geen elf kan gaan. Volgens de legende is de Prins van Elvandar langs de oevers van Moraelin gelopen tot hij er rond omheen een kloof in de bodem had uitgesleten. Want hij kon Moraelin niet betreden, noch wilde hij weggaan voor hij had gevonden wat zijn geliefde kon redden. Men zegt dat hij er nog loopt.'

'Maar ik ben geen elf,' zei Arutha. 'En ik ga naar Moraelin, als u mij de weg wilt wijzen.'

Tomas keek het ontvangstplatform rond. 'We zullen uw voeten op het pad naar Moraelin plaatsen, Arutha,' zei hij, 'maar niet voordat u hebt gerust en onze raad hebt ingewonnen. We zullen u allen gelegenheid geven uzelf te verfrissen en te slapen tot het avondmaal.'

De bijeenkomst werd opgeheven en de elfen vertrokken, Caelin, Tomas en de koningin met Arutha's gezelschap achterlatend.

'En uw zoon?' vroeg Martin.

Met een brede glimlach gebaarde Tomas hem te volgen. Hij ging hen voor door een met takken afgezette doorgang naar een kamer, waarvan het gewelf werd gevormd door een reusachtige iep. In een wiegje lag een baby van zo te zien nog geen zes maanden, zijn kleine vingertjes bewegend in zijn slaap. Martin keek naar het kind en zag wat Caelin bedoelde met zijn opmerking dat zijn afkomst uniek was. Het kind was meer mens dan elf, zijn oren slechts een weinig puntig en voorzien van oorlellen, een menselijke trek die onbekend was bij de elfen. Zijn ronde gezichtje was dat van een gemiddelde mollige zuigeling, maar er was iets in te zien wat Martin zei dat dit een kind was dat meer leek op zijn vader dan op zijn moeder. Zachtjes raakte Aglaranna het slapende kindje aan.

'Hoe hebben jullie hem genoemd?' vroeg Martin.

'Caelis,' zei de koningin zacht, en Martin knikte. In de elfentaal betekende het 'kind van het groen', verwijzend naar leven en groei. Het was een gunstige naam.

Ze lieten het kind slapen en brachten Martin en de anderen naar een aantal kamers in de bomenstad van Elvandar, waar ze badkuipen en slaapmatten aantroffen. Allen waren spoedig schoon en diep in slaap, behalve Arutha, wiens gedachten heen en weer gingen tussen het beeld van een slapende Anita en een zilveren plant, groeiend aan de oevers van een zwart meer.

 


Martin zat alleen, genietend van de eerste avond van zijn eerste bezoek aan Elvandar sinds een jaar. Meer dan elders, kasteel Schreiborg inbegrepen, was dit zijn thuis, want als kind had hij hier gespeeld, een met de elfenkinderen.

Zachte elfenvoetstappen deden hem omzien. 'Galain,' zei hij, blij de jonge neef van Caelin, te zien. Het was Martins oudste vriend. Ze omhelsden elkaar en Martin zei: 'Ik had je al eerder verwacht te zien.'

'Ik ben net terug van een patrouille langs de noordzoom van het woud. Er gebeuren daar rare dingen. Ik heb gehoord dat jij daar wat licht op kan laten schijnen.'

'Een kleine kaarsvlam, misschien,' zei Martin. 'Er is daar een kwade genius aan de gang, geloof me maar.'

Hij bracht Galain op de hoogte en de jonge elf zei: 'Verschrikkelijke dingen, Martin.' Zijn stem klonk oprecht bedroefd om het nieuws over Anita. 'Je broer?' De vraag droeg, naar elfengebruik, een veelheid aan klanknuances in zich, elk betrekking hebbend op een ander aspect van Arutha's beproevingen.

'Hij doorstaat het, op een of andere manier. Soms zet hij alles uit zijn hoofd, soms wordt het hem allemaal bijna te veel. Ik weet niet hoe hij het voor elkaar krijgt niet gek te worden. Hij houdt zo ontzettend veel van haar.' Martin schudde zijn hoofd.

'Jij bent nooit getrouwd, Martin. Waarom niet?'

Martin schokschouderde. 'Ik heb haar nog nooit ontmoet.'

'Je bent bedroefd.'

'Arutha kan een moeilijke man zijn, maar het is mijn broer. Ik weet nog hoe hij als kind was. Zelfs toen was hij al bijna niet te bereiken. Misschien kwam het door zijn moeders dood, toen hij nog maar zo jong was. Hij hield alles op afstand. Maar ondanks al zijn taaiheid, ondanks al zijn scherpe kanten, is hij makkelijk gekwetst.'

'Jullie lijken veel op elkaar.'

'Dat is zo,' beaamde Martin.

Een tijdlang bleef Galain zwijgend naast Martin staan. 'We zullen helpen waar we kunnen.'

'We moeten naar Moraelin.'

De jonge elf huiverde, iets wat zeer ongebruikelijk was, ook voor een elf met nog maar weinig levenservaring. 'Dat is een kwalijk oord, Martin. Het wordt het Zwarte Meer genoemd om een reden die niets van doen heeft met de kleur van het water. Het is een bron van waanzin. De moredhel gaan erheen om dromen van macht te dromen. Het ligt op het Onzalige Pad.'

'Was het een Valheru-woonplaats?'

Galain knikte.

'Tomas?' Opnieuw behelsde de vraag een veelheid aan betekenissen. Galain was goed bevriend geraakt met Tomas, daar hij tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring steeds bij hem was geweest.

'Hij gaat niet mee. Hij heeft pas een zoon. Caelis is maar zo'n korte tijd klein, slechts een paar jaar. Een vader hoort die tijd met zijn kind door te brengen. Ook is er het risico.' Meer hoefde niet te worden gezegd, want Martin begreep het. Hij was erbij geweest, die nacht dat Tomas bijna ten onder was gegaan aan de krankzinnige geest van de Valheru in hem. Het had Martin bijna het leven gekost. Het zou wel even duren voordat Tomas zich zeker genoeg voelde om zijn eigen erfgoed uit te dagen en dat afschrikwekkende wezen in hem opnieuw te wekken. En hij zou de tocht naar een Valheruaanse plaats van macht alleen wagen wanneer hij vond dat de omstandigheden ernstig genoeg waren om het risico te rechtvaardigen.

Martin grijnsde zijn scheve grijns. 'Dan gaan we alleen, wij mensen van schamel talent.'

Galain grijnsde terug. 'Er valt een hoop over jullie te zeggen, dus ik betwijfel of jullie talenten wel zo schamel zijn.' Toen was zijn grijns verdwenen. 'Toch zouden jullie er goed aan doen eerst te rade te gaan bij de Machtswevers. Er is zwarte macht in Moraelin en magie kan veel uitrichten tegen zaken als kracht en moed.'

'Dat doen we ook,' zei Martin. 'Het gesprek is al snel.' Hij keek naar een elf die aan kwam lopen met Arutha en de anderen in zijn kielzog. 'Ik denk nu. Kom je ook?'

'Ik heb geen plaats in de cirkel van ouderlingen. Trouwens, ik heb al een dag niet gegeten. Ik ga rusten. Kom praten als je wilt.'

'Zal ik doen.'

Vlug ging Martin naar Arutha. Ze volgden de elf, die de mensen terug naar de raad bracht. Nadat iedereen had plaatsgenomen voor Aglaranna en Tomas, zei de koningin: 'Tathar, spreek voor de Machtswevers: zeg wat u prins Arutha te raden hebt.'

Tathar liep naar het midden van de hofkring. 'Al enkele keringen van de middelmaan doen zich vreemde dingen voor. We hadden een zuidwaartse trek verwacht van de moredhel en gnomen die terugkeerden naar de plaatsen waaruit ze tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring verdreven waren, maar dit is niet gebeurd. Onze verkenners in het noorden hebben veelvuldig sporen gevonden van groepen gnomen die over de Grote Noordelijke Bergen naar het Noordland trokken. De gwali's komen weer naar ons toe omdat ze de plek waar ze wonen niet meer prettig vinden, zo zeggen ze. Soms is het moeilijk wijs uit hen te worden, maar we weten dat ze uit het noorden kwamen.

Wat u ons hebt verteld, prins Arutha, baart ons grote zorgen. Ten eerste, omdat we deelgenoot zijn van uw smart. Ten tweede, omdat de manifestaties waarvan u spreekt, duiden op een zeer kwade macht met een lange arm en wijdverbreide volgelingen. Maar voornamelijk vanwege onze eigen oude geschiedenis.

Lang voordat we de moredhel uit onze wouden verdreven wegens het volgen van het Onzalige Pad van Macht, was het elfenvolk één. Zij die in de bossen woonden, stonden verder van onze meesters, de Valheru, af en voelden zich daardoor minder aangetrokken tot de bedwelming van machtsdromen. Zij die dicht bij onze meesters woonden, werden verleid door dat soort dromen en werden de moredhel.' Hij keek de koningin en Tomas aan en beiden knikten. 'Wat vrijwel altijd onbesproken blijft, is de reden van onze afscheiding van de moredhel, die eens van ons bloed waren. Nimmer tevoren is een mens hierover alles verteld.

In het duistere tijdperk van de Chaos oorlog deden zich overal vele veranderingen voor. Uit het volk der elfen rezen vier groepen op.' Hierop boog Martin zich voorover, want zo goed als hij het elfenvolk kende, dit was nieuw voor hem. Tot op dit moment had hij altijd geloofd dat de moredhel en de elfen de totale som van het elfenras waren. 'De meest wijze en machtige, waaronder de grootste Machtswevers en geleerden, waren de eldar. Die zorgden voor alles wat hun meesters vanuit alle gebieden van de kosmos bijeen hadden gebracht door roof en plundering: occulte werken, geheime kennis, artefacten en rijkdommen. Zij waren het die als eerste begonnen met het vormen van wat nu Elvandar is en die deze plek haar magische aspect verleenden. Ze verdwenen allen tijdens de Chaos oorlog, want ze behoorden tot de eerste dienaren van onze meesters, en er wordt aangenomen dat ze met hen zijn vergaan, aangezien ze zo dicht bij hen stonden. Van de elfen en de Broederschap van het Onzalige Pad, in onze taal de eledhel en de moredhel, weet u het nodige. Maar er was nog een aan ons verwante groep, de glamredhel, hetgeen betekent: de chaotischen of de waanzinnigen. Zij raakte door de Chaosoorlog veranderd en werd een natie van krankzinnige, woeste krijgers. Een tijdlang waren de elfen en moredhel nog een en beide groepen werden door de krijgslustige waanzinnigen bestookt. Zelfs na hun verdrijving uit Elvandar bleven de moredhel gezworen vijanden van de glamredhel. We spreken maar weinig over deze dagen, want u moet niet vergeten dat de eledhel, moredhel en glamredhel allen behoren tot hetzelfde elfenras, tot op de dag van vandaag. Het verschil is alleen dat sommigen van ons volk hebben gekozen voor een onzalige manier van leven.'

Martin was met stomheid geslagen. Ondanks alles wat hij van de elfencultuur wist, had hij, evenals de andere mensen, altijd gedacht dat de moredhel een op zichzelf staand ras was, verwant aan de elfen, maar wel verschillend. Nu begreep hij waarom de elfen altijd zo terughoudend waren geweest als het ging over hun relatie tot de moredhel. Ze zagen hen als een met zichzelf. Ineens besefte Martin het: de elfen betreurden het verlies van hun broeders aan de verlokking van het Onzalige Pad.

'Onze leer spreekt van de tijd toen de laatste grote slag in het noorden werd gevochten,' ging Tathar verder, 'toen de legers van de moredhel en hun gnomendienaren ten slotte de glamredhel verpletterden. De moredhel gingen als wilden tekeer en onze waanzinnige verwanten werden uitgeroeid in een verschrikkelijke oorlog met als inzet genocide. Tot de laatste kleine zuigeling zouden de glamredhel zijn uitgeroeid opdat ze nimmer meer zouden opstaan tegen de suprematie van de moredhel. Het is de allergrootste schande in de geschiedenis van ons ras dat het ene deel van ons volk het andere volkomen vernietigde. Maar de reden dat ik u dit vertel is dit: de kern van de horde moredhel werd gevormd door een gezelschap dat de Zwarte Slachters werd genoemd, krijgers die hun sterfelijkheid hadden opgegeven om te verworden tot monsters met maar één doel: moorden voor hun meester. Eenmaal overleden rijzen de Zwarte Slachters op uit de dood teneinde hun meesters wil opnieuw te gehoorzamen. Eenmaal opgestaan uit de dood kunnen ze slechts worden tegengehouden met magische middelen, door het lichaam volledig te verwoesten of het hart uit hun lijf te snijden. De ruiters die u tegenkwam op de weg naar Sarth waren Zwarte Slachters, prins Arutha.

Vóór de verpletterende slag tegen de glamredhel waren de moredhel al ver langs het Onzalige Pad gegaan, maar deze diepere afdaling naar de gruwelijkheden, zoals de Zwarte Slachters en de genocide, had een directere oorzaak. Ze waren een werktuig geworden in de handen van een krankzinnig monster, een leider die de verdwenen Valheru trachtte na te streven en de hele wereld onder zijn heerschappij wilde brengen. Deze leider was het die de moredhel onder zijn banier had geschaard en die gestalte had gegeven aan de gruwel van de Zwarte Slachters. Maar tijdens die laatste slag raakte hij dodelijk gewond en met zijn overlijden vormden de moredhel niet langer een natie. Zijn kapiteins kwamen bijeen om een opvolger aan te wijzen, maar ze kregen al spoedig ruzie met elkaar en zo werden de moredhel als de gnomen - stammen, clans, families die zich nooit lang onder één leider lieten scharen. Het beleg van kasteel Cars, vijftig jaar geleden, was maar een schermutseling vergeleken bij de macht die de moredhel vormden onder deze leider. Maar met zijn verscheiden kwam er een einde aan een tijdperk van deze macht. Want hij was uniek, een charismatisch, hypnotisch wezen met vreemde vermogens, in staat de moredhel tot een natie te smeden. De naam van deze leider was Murmandamus.'

'Is het mogelijk dat hij is teruggekeerd?' vroeg Arutha.

'Alles is mogelijk, prins Arutha, tenminste, voor iemand die zo lang heeft geleefd als ik,' antwoordde Tathar. 'Het kan zijn dat iemand de moredhel probeert te verenigen en zich beroept op die oude naam om hen opnieuw onder één banier te scharen.

Dan is er nog de kwestie van de serpentpriester. Zo verachtelijk zijn de Pantathiërs dat zelfs de moredhel hen afmaken als ze hen tegenkomen. Maar dat een van hen een dienaar van deze Murmandamus is, wijst op een duister bondgenootschap. Wij zijn dus gewaarschuwd dat wij een onverwacht grote krijgsmacht tegenover ons kunnen vinden. Als de naties van het noorden opstaan, wacht ons allen opnieuw een beproeving, een die een grotere dreiging voor onze volkeren vormt dan destijds de buitenwerelders.'

Naar Hadatisch gebruik stond Baru op om aan te geven dat hij wat wilde zeggen. Tathar neeg zijn hoofd in Baru's richting en de heuvelman zei: 'Van moredhel weet mijn volk niet veel, behalve dat de Onzalige Broeders onze aartsvijanden zijn. Maar dit kan ik eraan toevoegen: Murad kan beschouwd worden als een groot hoofdman, misschien zelfs de grootste van deze tijd, iemand die het bevel voert over wellicht vele honderden krijgers. Het schijnt dat Murad alleen iemand dient die hij vreest. En iemand die Murad vrees kan aanjagen is iemand die waarachtig te vrezen is.'

'Zoals ik de Ishapiërs al zei,' sprak Arutha, 'is veel hiervan slechts speculatie. Mijn grootste zorg is het vinden van een zilverdoorn.' Maar terwijl hij het zei, wist Arutha dat hij het bij het verkeerde eind had. Te veel wees erop dat de dreiging uit het noorden reëel was. Dit was geen golf van overvallen op noordelijke boeren, gepleegd door gnomen. Dit was een voorbereiding op een aanval die de invasie van de Tsurani verre overtrof. In het licht van dat vooruitzicht werd zichtbaar wat zijn weigering aan iets anders te denken dan het vinden van een geneesmiddel voor Anita, in wezen was: een obsessie.

'Misschien is dat een en dezelfde kwestie, Hoogheid,' zei Aglaranna. 'Wat zich hier schijnt te ontplooien is de wens van een waanzinnige om de moredhel en hun dienaren en bondgenoten onder zijn heerschappij te brengen. Daartoe moet hij een profetie in vervulling brengen. Hij moet de Verdrijver van de Duisternis vernietigen. En wat heeft hij bereikt? Hij heeft u gedwongen naar die ene plek te gaan waar hij u gegarandeerd kan vinden.'

Met grote schrikogen veerde Robbie overeind. 'Hij zit op je te wachten!' flapte hij eruit, alle gevoel voor protocol vergeten. 'Hij zit bij dat Zwarte Meer!'

Laurie en Roald legden allebei een geruststellende hand op zijn schouder. Verlegen kijkend zakte Robbie terug in zijn stoel.

'Uit een jeugdige mond... ' zei Tathar. 'De anderen en ik hebben hierover nagedacht en naar ons oordeel is dat inderdaad het geval, prins Arutha. Door het geschenk van de Ishapische talisman moet Murmandamus een andere manier bedenken om u te vinden, of hij loopt het gevaar zijn bondgenoten te verliezen. De moredhel zijn net als alle anderen: ze moeten gewassen telen en kuddes verzorgen. Als Murmandamus te lang draalt met het vervullen van de profetie, laten ze hem wellicht in de steek, behalve zij die een duistere eed hebben gezworen, zoals de Zwarte Slachters. Zijn spionnen zullen bericht hebben gestuurd dat u Sarth hebt verlaten en inmiddels zal het nieuws vanuit Krondor hem hebben bereikt dat u zoekt naar een middel om uw prinses mee te redden. Ja, hij weet beslist dat u op zoek bent naar zilverdoorn en hij, dan wel een van zijn kapiteins, zoals Murad, wacht u op bij Moraelin.'

Arutha en Martin keken elkaar aan. Martin haalde zijn schouders op. 'We dachten al dat het niet makkelijk zou zijn.'

'Ik dank u voor uw wijsheid,' zei Arutha terwijl hij beurtelings de koningin, Tomas en Tathar aankeek. 'Maar we gaan niettemin naar Moraelin.'

 


Arutha keek op toen Martin naast hem kwam staan. 'Wat zit je te piekeren?' vroeg de oudste van de broers.

'Gewoon... nadenken, Martin.'

Martin ging naast Arutha zitten op het platform vlak bij de kamers die ze gekregen hadden. Elvandar gloeide in de nacht met een vaag fosforescerend licht dat de elfenstad in een magische deken hulde. 'Waar denk je dan over na?'

'Dat ik me zo door mijn zorgen om Anita in beslag laat nemen dat ik mijn plichten verzaak.'

'Twijfels?' zei Martin. 'Nou, dan geef je jezelf tenminste bloot. Luister, Arutha, ik heb vanaf het begin van deze reis al twijfels gehad, maar als je je door twijfel laat tegenhouden, gebeurt er helemaal niets. Je moet gewoon het beste besluit nemen dat je kan en daarnaar handelen.'

'En als ik me heb vergist?'

'Dan heb je je vergist.'

Arutha liet zijn hoofd zakken tot het tegen een houten reling leunde. 'Het probleem zit hem in de inzet. Als ik me vroeger had vergist, verloor ik een spelletje. Nu kan ik een heel land verliezen.'

'Misschien, maar dat verandert niets aan de noodzaak het beste besluit te nemen dat je kan en daarnaar te handelen.'

'Het loopt een beetje uit de hand. Ik vraag me af of ik niet beter terug kan gaan naar Yabon om Vandros' leger de bergen in te sturen.'

'Zou kunnen. Maar aan de andere kant zijn zes mannen soms tot meer in staat dan een heel leger.'

Met een weemoedige grijns zei Arutha: 'Niet zo heel erg vaak.'

Martin grijnsde terug, zijn grijns bijna een kopie van die van zijn broer. 'Zeker, maar niet nooit. Naar wat Galain over Moraelin heeft gezegd, hebben we meer aan steelsheid en sluwheid dan aan kracht. Wat zou je ervan vinden als je Vandros' leger erop af stuurde en Moraelin blijkt aan de andere kant van net zo'n schattig weggetje te liggen als de abdij van Sarth? Weet je nog wat Gardaan zei over die zes oma's met bezems? Ik garandeer je dat Murmandamus daar wel iets anders dan zes oude dametjes heeft geplaatst. En zelfs al zou je Murmandamus' horde kunnen verslaan, zou jij een soldaat de dood in sturen opdat Anita kon blijven leven? Nee, jij en die Murmandamus spelen een spelletje, met een hoge inzet, maar het blijft een spelletje. Zolang Murmandamus denkt dat hij je naar Moraelin kan lokken, hebben wij de kans stiekem naar binnen te gaan om een zilverdoorn te halen.'

Arutha keek zijn broer aan. 'O ja?' vroeg hij, hoewel hij het antwoord al wist.

'Natuurlijk. Zolang we de val niet dicht laten klappen, blijft hij openstaan. Dat is de aard van een val. Als ze niet weten dat we al binnen zijn, zouden we zelfs weer naar buiten kunnen.' Een stil moment keek hij in noordwaartse richting, toen zei hij: 'Het is zo dichtbij. Het ligt net in de bergen, een week hiervandaan, meer niet. Zo dichtbij.' Hij lachte naar Arutha. 'Het zou zonde zijn om zo dichtbij op te geven.'

'Jij bent gek,' zei Arutha.

'Misschien,' zei Martin, 'maar denk je eens in: zo dichtbij.'

Arutha moest lachen. 'Goed dan. Morgen gaan we op weg.'

 


De zes ruiters vertrokken de volgende ochtend met de zegen van de elfenkoningin en Tomas. Caelin, Galain en twee andere elfen renden naast de paarden mee. Toen ze het hof van de koningin uit het oog verloren, zwaaide er een gwali uit een boom. 'Caelin!' riep het wezentje.

De elfenprins liet halt houden en met een grijns liet de gwali zich uit de takken vallen. 'Waarheen gaan mans met Caelin?'

'We brengen hen naar de noordweg, Apalla. Vandaar uit gaan ze naar Moraelin.'

Druk begon de gwali met zijn harige hoofd te schudden. 'Niet gaan, mans. Erge plek. Kleine Olnoli opgegeten door erg beest.'

'Wat voor erg beest?' zei Caelin, maar de gwali rende angstig krijsend weg voordat er antwoord was gegeven.

'Heerlijk, zo'n gelukwens bij het afscheid,' zei Robbie.

'Galain,' zei Caelin, 'ga jij Apalla zoeken om te kijken of je wat wijzer kunt worden uit wat hij te zeggen heeft.'

'Ik zal hem vragen wat hij bedoelt en kom jullie achterna,' zei Galain. Hij zwaaide naar de reizigers, draaide zich om en vertrok in de richting die de gwali genomen had. Arutha gebaarde het gezelschap verder te gaan.

Drie dagen lang vergezelden de elfen hen naar de rand van hun bossen, tot aan het voorgebergte van de Grote Noordelijke Bergen. Toen, op de middag van de vierde dag, kwamen ze bij een stroompje. Aan de overkant zagen ze het pad door de bossen lopen in de richting van een kloof. 'Hier is de grens van ons gebied,' zei Caelin.

'En Galain, denk je?' vroeg Martin.

'Het kan zijn dat hij niets van waarde heeft ontdekt en het kan zijn dat het hem een dag of twee heeft gekost om Apalla te vinden. De gwali's zijn lastig op te sporen als ze dat willen. Als we Galain tegenkomen, sturen we hem achter jullie aan. Hij haalt jullie wel in zo lang jullie nog niet over de grens van Moraelin zijn gegaan.'

'En waar zou dat zijn?' vroeg Arutha.

'Volg dat pad twee dagen tot je bij een kleine vallei komt. Die steek je over, dan zie je aan de noordzijde een waterval. Vandaar loopt er een pad omhoog naar het plateau dat weer vlak bij de waterval uitkomt. Volg de rivier stroomopwaarts tot je bij de bron komt. Bij dat meer loopt er weer een pad naar boven, ook naar het noorden. Dat is de enige weg naar Moraelin. Daar kom je bij een kloof die in een cirkel rond het meer loopt. Volgens de legende is dat het spoor dat de treurende elfenprins in de grond heeft uitgesleten. Die kloof wordt het Spoor van Hopeloosheid genoemd. Er is maar één weg naar Moraelin zelf, over een brug die de moredhel hebben gemaakt. Als je de brug over het Spoor van Hopeloosheid oversteekt, ben je in Moraelin. Daar kun je de zilverdoorn vinden. Het is een plant met een zilvergroen, drielobbig blad met vruchtjes als rode hulstbessen. Je herkent hem meteen, want zijn naam is een beschrijving: de doornen zijn zilverkleurig. Neem in ieder geval een handvol van de bessen mee. De plant groeit vlak aan de oever van het meer. Vaarwel en mogen de goden jullie beschermen.'

Na een kort afscheid reden de zes ruiters verder, Martin en Baru voorop, Arutha en Laurie in het midden en Robbie en Roald achteraan. Toen ze de bocht om gingen, keek Robbie achterom tot hij de elfen niet meer kon zien. Toen keek hij naar voren, beseffend dat ze nu alleen waren, zonder bondgenoten, zonder toevluchtsoord. Hij deed een schietgebed aan Banath en haalde een keer diep adem.