18 Wraak
Robbie schrok wakker.
Boven was er iemand langsgelopen. De hele dag had hij met de anderen geslapen, wachtend op het vallen van de avond alvorens op onderzoek uit te gaan in het zwarte gebouw. Hij had de plek genomen die het dichtst bij de oppervlakte lag.
Robbie huiverde. De hele dag had hij raar gedroomd en was hij door verontrustende beelden geplaagd. Geen echte nachtmerries, eerder dromen vol vreemde verlangens en vage herkenningen. Het was bijna alsof hij de dromen van een ander had gedroomd en dat die ander geen mens was geweest. Ergens in zijn achterhoofd herinnerde hij zich nog iets van razernij en haat. Hij voelde zich er vies van.
Het rare, vage gevoel van zich afschuddend keek hij omlaag. De anderen sliepen nog, behalve Baru, die kennelijk mediteerde. In ieder geval zat hij rechtop met zijn benen over elkaar en zijn handen voor zich uit, de ogen gesloten en regelmatig ademend.
Voorzichtig hees Robbie zich op tot hij vlak onder de oppervlakte was. Op korte afstand klonken er twee stemmen. '...hier ergens.'
'Als hij zo stom was naar binnen te gaan, dan moet hij het zelf maar weten,' klonk een andere stem met een accent. Een Onzalige Broeder, dacht Robbie.
'Als je maar weet dat ik hem niet ga halen - zeker niet als me gezegd is daar uit de buurt te blijven,' zei een tweede mensenstem.
'Reitz zei dat we Jaccon moesten gaan zoeken en je weet hoe hij tegenover desertie staat. Als we Jaccon niet vinden, krijgen wij het te verduren,' klaagde de eerste mens.
'Reitz is een nul,' zei de stem van de moredhel. 'Murad heeft bevolen dat niemand het zwarte gebouw in mag. Wou jij soms zijn toorn over je afroepen en het opnemen tegen zijn Zwarte Slachters?'
'Nee,' zei de eerste stem, 'maar je kunt maar beter iets bedenken wat we tegen Reitz kunnen zeggen, want ik heb geen...'
De stemmen stierven weg. Robbie wachtte tot hij ze niet meer kon horen en waagde toen een korte blik. Twee mensen en een moredhel liepen in de richting van de brug. Een van de mensen gebaarde druk. Bij het bruggenhoofd bleven ze staan, wijzend naar het huis om kennelijk iets uit te leggen. Het was Murad tegen wie ze spraken. Aan de overkant van de brug zag Robbie een hele compagnie mensen te paard staan wachten tot het viertal was overgestoken.
Robbie sprong omlaag en maakte Arutha wakker. 'We hebben gezelschap, boven,' fluisterde de jongen. Nog zachter sprekend opdat Baru het niet zou horen, zei hij: 'En je oude makker met de littekens op zijn smoel is er ook bij.'
'Hoe lang nog tot zonsondergang?'
'Nog geen uur, misschien twee tot het helemaal donker is.'
Arutha knikte en ging weer liggen. Robbie sprong langs hem heen naar de vloer van de grote spelonk en groef in zijn rugzak naar wat gedroogd vlees. Zijn maag bracht hem in herinnering dat hij de hele dag nog niet gegeten had en als hij vannacht dan toch doodging, besloot hij, kon hij net zo goed eerst eten.
De tijd verstreek langzaam en Robbie merkte dat de stemming in de groep werd aangetast door iets anders dan de te verwachten spanning in een situatie als deze. Martin en Laurie waren vervallen in een sombere zwijgzaamheid en Arutha was in zichzelf gekeerd tot op het onbereikbare af. Baru zat geluidloos te psalmodiëren en scheen in trance te zijn en Roald zat onafgebroken naar een onzichtbaar beeld op de muur tegenover hem te staren. Robbie schudde de vage beelden van vreemde mensen in rare kledij, bezig met onbekende bezigheden, van zich af. 'Hé,' zei hij met net genoeg gezag om ieders aandacht op te eisen. 'Wat zien jullie er allemaal... verloren uit.'
Martins blik scheen zich nu pas te richten. 'Ik... ik zat aan vader te denken.'
'Het is deze plek,' zei Arutha zacht. 'Ik was... bijna radeloos, klaar om het op te geven.'
'Ik was weer bij de Houwerspas,' zei Roald, 'alleen was Hoogsteins leger deze keer niet op tijd.'
'Ik zat... mijn doodshymne te zingen,' zei Baru.
Laurie stond op en ging naast Robbie staan. 'Het is dit oord hier. Ik zat te denken dat Carlina iemand anders had gevonden terwijl ik weg was.' Hij keek Robbie aan. 'En jij?'
Robbie haalde zijn schouders op. 'Ik had er ook wel last van, maar misschien is het mijn leeftijd of zo. Ik moest alleen maar denken aan vreemde mensen in rare kleren. Ik weet het niet. Ik word er eigenlijk best kwaad van.'
'De elfen zeiden dat de moredhel hier komen om dromen van macht te dromen,' zei Martin.
'Nou,' zei Robbie, 'in ieder geval zagen jullie eruit als levende lijken.' Hij ging naar de spelonk. 'Het is donker. Zal ik maar even rond gaan kijken? Als alles rustig is, kunnen we naar buiten.'
'Misschien zouden jij en ik samen moeten gaan,' zei Arutha.
'Nee,' zei de jonge dief. 'Niet om oneerbiedig te zijn, maar als ik mijn leven moet wagen met iets waar ik goed in ben, doe ik het alleen. Iemand moet daarbinnen een kijkje gaan nemen en ik heb niets aan iemand die de hele tijd achter me aanloopt.'
'Het is veel te gevaarlijk,' zei Arutha.
'Dat zal ik niet ontkennen,' antwoordde Robbie. 'Ik verzeker je dat het niet mee zal vallen om in dat Drakenheersers-kapelletje in te breken, en als je verstandig bent, laat je mij dat alleen doen. Anders is er een ongeluk gebeurd voordat ik kan zeggen: "Niet op trappen, Hoogheid," en hadden we de moeite niet eens hoeven nemen. Dan hadden we je beter meteen door de Nachtraven te pakken kunnen laten nemen en had ik een heel wat prettiger tijd in Krondor gehad.'
'Hij heeft gelijk,' zei Martin.
'Ik ben er niet blij mee, maar je hebt inderdaad gelijk,' zei Arutha. Toen de jongen zich omdraaide om te gaan, voegde hij eraan toe: 'Heb ik je al eens verteld dat je me soms doet denken aan die piraat van een Emus Trask?'
In het donker konden ze Robbies grijns voelen.
Handig klauterde hij door de spelonk omhoog en tuurde naar buiten. Toen hij niemand zag, ging hij op een holletje naar het gebouw, drukte zich zo plat mogelijk tegen de muur en schuifelde naar opzij tot hij bij de deur was. Een tijdlang bleef hij doodstil staan, luisterend en nadenkend over de beste manier om het probleem aan te pakken. Nog een keer bestudeerde hij de deur, toen klauterde hij langs de muur omhoog, naar steunpunten voor vingers en tenen zoekend in het lijstwerk naast de deur. Nogmaals bestudeerde hij het voorvertrek door het raam. Tussen de dubbele deuren gaapte duisternis. Verder was de ruimte leeg. Robbie keek omhoog en zag een vlak plafond. Wat zat er binnen te wachten om hem te grazen te nemen? Want zowaar een hond vlooien had, was er binnen een val. Maar wat voor een en hoe kon je hem vermijden? Weer werd Robbie bezocht door het zeurende gevoel dat er iets mis was met het gebouw.
Hij liet zich weer naar de grond zakken en haalde diep adem. Toen stak hij zijn hand uit naar de klink van de deur. Met een duw sprong hij opzij en naar links, zodat de openzwaaiende deur, scharnierend aan de rechterkant, hem een ogenblik afschermde voor wat er zich daarachter bevond. Er gebeurde niets.
Behoedzaam gluurde Robbie naar binnen, op zoek naar inconsistenties, onregelmatigheden in het ontwerp van het gebouw of andere aanwijzingen voor een val. Hij zag er geen. Robbie leunde tegen de deur. En als de val van magische aard was? Hij kon zich niet verdedigen tegen een betovering die was bedoeld om mensen, niet-moredhel, iedereen in groene kleren of wat dan ook te doden. Voorzichtig stak hij een hand over de drempel, klaar om hem terug te trekken. Er gebeurde niets.
Robbie ging zitten. Toen ging hij liggen. Vanuit die lage hoek zag alles er anders uit en zo hoopte hij iets te kunnen zien. Toen hij opstond, viel hem inderdaad iets op. De vloer was gemaakt van platte marmeren stenen van gelijke grootte met een smalle spleet ertussen. Voorzichtig zette hij zijn voet op de steen voor de deur en bracht er langzaam zijn gewicht naar toe over, onderwijl voelend of er iets bewoog. Er gebeurde niets.
Hij liep naar binnen, ging op weg naar de andere openstaande deuren, iedere steen waarop hij stapte inspecterend voordat hij erop ging staan. Hij bekeek de muren, het plafond, alles in de kamer wat hem enige informatie kon verschaffen. Niets. Het oude vertrouwde gevoel stak de kop weer op: er klopte hier iets niet.
Met een zucht liep Robbie naar de deuren die toegang gaven tot het interieur van het gebouw en ging naar binnen.
Robbie had in zijn vorige betrekking een hoop onfrisse figuren
meegemaakt, en deze Jaccon paste daar precies bij. Hij ging liggen
en rolde het lijk om. Toen het gewicht van de dode op de andere
steen voor de deur belandde, klonk er een vage tik en scheerde er
iets over hem heen. Daarop onderzocht hij Jaccon en vond een klein
pijltje in zijn borst, vlak bij het sleutelbeen. Robbie raakte het
pijltje niet aan; dat hoefde hij niet om te weten dat het een snel
werkend vergif bevatte. Een ander interessant voorwerp op het lijk
van de man was een prachtig uitgevoerde dolk met juwelen in het
heft. Hij trok hem uit de schede aan Jaccons riem en borg hem op
onder zijn hemd.
Toen ging hij op zijn hurken zitten. Hij was door een lange, lege gang gelopen, zonder deuren, naar een onderaards niveau van het gebouw. Naar zijn idee zat hij nu op nog geen honderd el van de spelonk waar Arutha en de anderen zaten te wachten. Bij de enige deur aan het andere uiteinde van de gang was hij op het lijk gestuit. De marmeren vloersteen direct achter de deur lag een heel klein beetje lager dan de andere.
Hij stond op en stapte over de drempel, diagonaal naar de steen naast die voor de deur. De val was zo voor de hand liggend dat hij schreeuwde om voorzichtigheid, maar deze imbeciel was er in zijn zucht naar fabuleuze rijkdom recht in gelopen. En had de prijs betaald.
Er zat hem iets dwars. De val was veel té voor de hand liggend. Het leek wel of iemand hem het vertrouwen wilde geven dat hij de val had doorzien. Hij schudde zijn hoofd. Iedere neiging tot onvoorzichtigheid die hij tot op heden mocht hebben gehad, was nu verdwenen. Nu was hij honderd procent professioneel bezig, een beroepsdief die wist dat iedere misstap zijn allerlaatste kon zijn.
Robbie wou dat hij meer licht had dan de enkele fakkel die hij had meegenomen. Hij bekeek de vloer onder Jaccon en zag nog een verplaatste steen. Toen liet hij zijn hand langs de deurstijl lopen, maar vond geen struikeldraad of een ander ontstekingsmechanisme. Zorgvuldig de stenen voor de deur vermijdend stapte Robbie over het lijk en zette zijn tocht naar het hart van het gebouw voort.
Het was een ronde kamer. In het midden stond een slank voetstuk. Op
het voetstuk stond een kristallen bol, van boven verlicht door een
onzichtbare lichtbron. En in de bol lag een enkele tak met
zilvergroene bladeren, rode bessen en zilveren doornen. Robbie liep
behoedzaam. Hij keek overal waar het voetstuk niet stond. Hij
onderzocht iedere vierkante duim van de kamer waar hij kon komen
zonder de poel van licht rondom de bol te betreden en vond niets
wat leek op een mechanisme dat een val zou kunnen doen
dichtklappen. Maar het zeurende gevoel achter in zijn hoofd, dat er
al die tijd al was geweest, bleef maar roepen dat er iets mis was
met dit hele gebouw. Sinds hij Jaccon had gevonden, had hij nog
drie verschillende vallen ontdekt, allemaal gemakkelijk te zien
voor een vakbekwame dief. Maar hier, waar hij de laatste val had
verwacht, vond hij er geen.
Robbie ging op de vloer zitten en dacht na.
Arutha en de anderen schrokken op. Robbie kwam terug de spelonk in
geklauterd en belandde met een bons op de vloer van de grot. 'Wat
heb je gevonden?' vroeg Arutha.
'Het is er heel groot. Er zijn een heleboel lege kamers, allemaal slim in elkaar gezet zodat er maar één weg van de deur naar het binnenste vertrek en weer naar buiten is. Er is een soort kapelletje in het midden en verder niets. Wel zijn er wat vallen, maar daar kun je gemakkelijk genoeg omheen. Maar er klopt iets niet aan het hele gebouw. Er is iets mee. Het is nep.'
'Hoezo?' vroeg Arutha.
'Stel dat je iemand als jij te pakken moest zien te krijgen en dat je je grote zorgen maakte omdat hij zo slim was. Denk je dan niet dat je nog een laatste val zou opzetten voor het geval dat al die bijdehante jongens die je had ingehuurd net iets te traag waren?'
'Denk je dat dat gebouw een val is?' vroeg Martin.
'Ja, het is een grote, ingewikkelde, slimme val. Kijk, stel: je hebt dat mystieke meer en je hele stam komt hiernaar toe om aan magie te doen of macht te ontlenen aan de doden of wat het ook is dat die Onzalige Broeders hier komen doen. En je wilt nog een laatste val voor de zekerheid, dus je denkt als een mens. Misschien dat die Drakenheersers geen gebouwen maakten, maar mensen wel, dus je bouwt dat gebouw, dat grote gebouw met helemaal niets erin. Dan zet je ergens een twijgje zilverdoorn neer in zo'n kapelletje en je zet een val op. Iemand vindt al die kleine welkomst-geschenkjes die je onderweg hebt ingebouwd, weet erlangs te komen, denkt dat hij heel heel erg slim is, dwaalt wat rond, vindt de zilverdoorn, pakt hem en...'
'En de val klapt dicht,' zei Laurie. In zijn stem klonk de waardering voor de logica van de jongen.
'En de val klapt dicht,' zei Robbie. 'Ik weet niet hoe ze het hebben gedaan, maar ik wed dat de laatste val een magische is. De andere waren veel te makkelijk te vinden en dan ineens, aan het eind, niets. Zodra je die bol met de zilverdoorn erin durft aan te raken, slaan er natuurlijk meteen tien deuren tussen jou en de uitgang dicht en komen er een stuk of honderd van die dode krijgers uit de muren of stort gewoon het hele gebouw in of zo.'
'Toch ben ik niet overtuigd,' zei Arutha.
'Kijk, je hebt daar een bende bandieten zitten waarvan de meeste niet al te snugger zijn, want anders waren het geen vogelvrijen in de bergen. Dan waren het zichzelf respecterende dieven in een stad. En behalve dom zijn ze ook nog hebberig. Dus komen ze hierheen om wat goud te verdienen met het zoeken naar de prins, en ze krijgen te horen: ''Niet dat gebouw ingaan." Maar al die slimme jongens denken dat de moredhel liegen omdat ze weten dat iedereen net zo dom en hebberig is als zijzelf. En een van die slimme jongens gaat daar wat rondneuzen en wordt beloond met een pijltje in zijn strot. Nadat ik die bol op dat voetstuk had gevonden, ben ik teruggegaan en heb ik echt goed om me heen gekeken. Dat gebouw is opgetrokken door de moredhel, kort geleden. Het is net zo min oeroud als ik. Het is voornamelijk een houten gebouw met een stenen gevel. Ik ben wel meer in oude gebouwen geweest. Dit is er geen. Ik weet niet hoe ze het hebben gedaan. Misschien met magie of gewoon een hoop slavenarbeid, maar het is niet meer dan een paar maanden oud.'
'Maar Galain zei dat de Valheru hier hebben gewoond,' zei Arutha.
'Dat klopt volgens mij ook wel,' zei Martin, 'maar wat Robbie zegt klopt volgens mij ook. Weet je nog wat je me hebt verteld van Tomas, die door Dolgan uit de ondergrondse zaal van de Valheru was gered, vlak voor de oorlog? Zo ziet het er hier ook uit.'
'Steek eens een fakkel aan,' zei Arutha. Dat deed Roald en ze gingen bij de spelonk vandaan.
'Hebben jullie al gezien dat de grond vrij vlak is voor een grot?' merkte Laurie op.
'En de wanden zijn behoorlijk regelmatig,' voegde Roald eraan toe.
Baru keek rond. 'In onze haast hebben we hier niet eens fatsoenlijk rondgekeken. Dit is geen natuurlijke grot. Die jongen heeft gelijk. Het gebouw is een val.'
'Dit grottenstelsel heeft minstens tweeduizend jaar de tijd gehad om uit te slijten,' zei Martin. 'Door die spleet boven ons komt er 's winters regen naar binnen, evenals water dat uit het meer naar beneden lekt. De meeste tekeningen op de wanden zijn al weggesleten.' Hij wreef met een hand over een plek waar op het eerste gezicht wat ribbels in het steen zaten. 'Maar niet allemaal,' zei hij, wijzend op een patroon op de wand, door jarenlange erosie onherkenbaar gemaakt.
'Dus daarom krijgen we die oeroude dromen over hopeloosheid,' zei Baru.
'Er zijn een paar tunnels die we nog niet hebben onderzocht,' zei Robbie. 'Laten we eens gaan kijken.'
Arutha keek zijn metgezellen aan. 'Goed dan. Ga jij maar voor, Robbie. We gaan terug naar de grot met al die tunnels. Kies er daar een van uit, dan zullen we eens zien waar hij naar toe gaat.'
In de derde tunnel vonden ze de trap naar beneden. Die volgend
kwamen ze in een brede en hoge gang, eeuwenoud, te oordelen naar
het afzettingsmateriaal op de vloer. Ernaar kijkend zei Baru: 'In
geen eeuwen heeft iemand hier een voet gezet.'
Met zijn laars op het vloeroppervlak tikkend beaamde Martin dat. 'Dit is het sediment van jaren.'
Robbie ging hen voor onder gigantische gewelfde bogen door waaraan met stof overladen fakkelhouders hingen, inmiddels onbruikbaar door roestvorming. Aan de andere kant van de gang ontdekten ze een zaal. Roald bekeek de reusachtige ijzeren scharnieren, verwrongen klompen roest, nauwelijks herkenbaar, waaraan eens enorme deuren hadden gehangen. 'Degene die de deur door wilde had zeker geen tijd meer om te wachten.'
Toen hij over de drempel stapte, bleef Robbie opeens staan. 'Moet je kijken.'
Ze keken in een enorme zaal met de laatste restanten van een eeuwenoude grootsheid. Aan de muren hingen wandtapijten, nu weinig meer dan rafelige vodden zonder een zweem van kleur. Hun fakkels wierpen flikkerende schaduwen op de muren waardoor het leek alsof oeroude herinneringen na een eonenlange slaap werden gewekt. Overal verspreid door de zaal lagen stapels en hopen brokstukken die eens herkenbare voorwerpen waren geweest. Versplinterd hout, een verwrongen stuk ijzer, een enkele gouden scherf, alles zinspelend op wat eens was geweest, zonder verloren gegane waarheden te onthullen. Het enige ongeschonden voorwerp in de zaal was een stenen troon op een verhoging, halverwege de rechterwand.
Martin liep ernaar toe en raakte voorzichtig het eeuwenoude steen aan. 'Eens zat hier een Valheru. Dit was zijn zetel van macht.'
Alsof ze zich een droom herinnerden, kregen alle aanwezigen een indruk van de vreemdheid die er heerste. De reeds duizenden jaren verdwenen macht van de Drakenheerser was nog steeds vaag aanwezig. Het viel niet te miskennen: ze stonden in het hart van het erfgoed van een oeroud ras. Dit was de bron van de dromen waar de moredhel voor kwamen, een van de machtsoorden langs het Onzalige Pad.
'Er is niet veel meer over,' zei Roald. 'Hoe zou dat komen? Plunderaars? De Onzalige Broederschap?'
Martin keek rond, alsof hij een eeuwenlange geschiedenis kon aflezen aan het stof op de muren. 'Dat denk ik niet. Naar wat ik weet van de oude leer stamt dit misschien nog uit de tijd van de Chaos-oorlog.' Hij gebaarde naar de volslagen verwoesting. 'Ze vochten op de rug van een draak. Ze daagden de goden uit, volgens de legenden, tenminste. Maar weinig getuigen van die strijd hebben het overleefd. We zullen waarschijnlijk wel nooit te weten komen wat er precies is gebeurd.'
Hier en daar in de rommel prikkend was Robbie door de zaal gegaan. Ten slotte kwam hij terug en zei: 'Er groeit hier niets.'
'Waar is dan de zilverdoorn?' vroeg Arutha bitter. 'We hebben overal gezocht.'
Een lange minuut was iedereen stil. Uiteindelijk zei Robbie: 'Niet overal. We hebben gezocht rond het meer' - hij gebaarde door de zaal - 'en onder het meer. Maar nog niet in het meer.'
'In het meer?' vroeg Martin.
'Caelin en Galain zeiden dat het dicht bij de waterrand groeide,' zei Robbie. 'Maar heeft er iemand aan gedacht de elfen te vragen of het nog flink heeft geregend dit jaar?'
Martins ogen werden groot. 'Het waterpeil is gestegen!'
'Iemand zin om te gaan zwemmen?' vroeg Robbie.
Robbie trok zijn voet terug. 'Het is koud,' fluisterde hij.
'Stadsjoch,' zei Martin tegen Baru. 'Hij zit zevenduizend voet hoog in de bergen en hij is verbaasd dat het water koud is.'
Hij liep het meer in, langzaam, zodat hij niet spetterde. Baru volgde hem. Robbie haalde een keer diep adem en ging achter hen aan, ineenkrimpend bij iedere stap omdat het water hoger kwam. Toen hij van een richel stapte, stond hij ineens tot aan zijn middel in het koude water en hij opende zijn mond voor een stille schreeuw van pijn. Op de kant kromp Laurie van medeleven ineen. Arutha en Roald letten op bijzondere activiteiten op de brug. Alle drie zaten ze ineengedoken op de helling naar het water. Het was een kalme nacht en de meeste moredhel en mensen lagen aan de andere kant van de brug te slapen. Ze hadden besloten te wachten tot een uur voor de dageraad. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de bewakers dan half in slaap zijn als het mensen waren, en ook de moredhel zouden geneigd zijn aan te nemen dat er vlak voor zonsopgang niets zou gebeuren.
Zachte geluiden van beweging in het water werden gevolgd door gehijg toen Robbie voor de eerste keer zijn hoofd onder water stak en meteen weer boven kwam. Na een hap lucht dook hij weer onder. Evenals de anderen ging hij blindelings te werk, rondtastend. Ineens deed zijn hand pijn toen hij zich stak aan iets scherps tussen de met mos begroeide rotsen. Met schijnbaar luidruchtig gesnuif kwam hij boven, maar op de brug gebeurde niets wat erop wees dat men hem had gehoord. Onderduikend betastte hij de glibberige rotsen. Hij vond de stekelplant door zich opnieuw te prikken, maar deze keer trok hij zijn hand niet terug. Het kostte hem nog twee steken voordat hij de plant goed genoeg vast kon pakken om te trekken, maar ineens kwam hij los. Boven water komend fluisterde hij: 'Ik heb wat.' Grijnzend hield hij een plant omhoog die bijna wit glinsterde in het licht van de kleine maan. Er hingen rode besjes aan de takken van een roosachtige bloem met zilveren doornen. Langzaam, waarderend draaide Robbie de plant rond. 'Aha,' zei hij op triomfantelijke toon, 'ik heb 'm.'
Meteen waadden Martin en Baru op hem af om de plant te bekijken. 'Is dit genoeg?' vroeg de Hadati.
'Dat hebben de elfen er niet bij gezegd,' zei Arutha. 'Probeer nog wat te vinden als je kunt, maar we hebben niet veel tijd meer.' Uiterst voorzichtig wikkelde hij de plant in een doek en stopte hem in zijn rugzak.
Binnen tien minuten tijd hadden ze nog drie planten gevonden. Arutha was ervan overtuigd dat dat genoeg was en gebaarde dat het tijd was om terug naar de grot te gaan. Druipend en verkleumd renden Robbie, Martin en Baru naar de spelonk en klommen ze naar binnen terwijl de anderen de wacht hielden.
In de grot nam Arutha als herboren de planten in ogenschouw in het zwakke licht van een kleine toorts die Roald omhooghield. Met de tanden klapperend in een brede grijns keek Robbie Martin aan. Arutha kon zijn ogen niet van de planten afhouden en verbaasde zich over de vreemde gevoelens die door zijn lichaam gierden terwijl hij keek naar de takken met de zilveren doornen, rode bessen en groene bladeren. Want achter die takken, op een plek die alleen hij kon zien, was weer een zachte lach te horen, was weer een zachte hand voelbaar op zijn gezicht en was de belichaming van alle geluk dat hij ooit had gekend weer aan zijn zijde.
Robbie keek Laurie aan. 'Ik mag hangen als we het 'm niet gaan lappen.'
'We hoeven nu alleen nog maar terug naar beneden,' zei Laurie en gooide hem zijn tuniek toe.
Arutha's hoofd kwam omhoog. 'Kleed je snel aan. We gaan meteen weg.'
'Dat was op het nippertje, prins Arutha,' zei Galain toen Arutha
boven de rand van de kloof uitkwam. 'Ik stond op het punt het touw
weer op te trekken.'
'Ik vond het beter zo snel mogelijk de berg af te gaan dan nog een dag te wachten.'
'Daar kan ik u geen ongelijk in geven,' beaamde de elf. 'Vannacht was er wat ruzie tussen de hoofdman van de vogelvrijen en de leiders van de moredhel. Ik kon niet dicht genoeg in de buurt komen om het te verstaan, maar aangezien de onzaligen en mensen niet erg goed met elkaar kunnen opschieten, acht ik deze overeenkomst binnenkort ten einde. Als dat gebeurt, kan die Murad wel eens besluiten niet langer te wachten en weer te gaan zoeken.'
'Dan kunnen we maar het beste zo ver mogelijk hier vandaan zijn voor het licht wordt.'
Nu al was de hemel grijs aan het worden van de valse dageraad die de bergen bezocht. Het geluk was ten dele met hen, want aan deze kant van de bergen hadden ze de beschikking over schaduwen om zich nog even in verborgen te houden alvorens de zonsopgang zich werkelijk aandiende. Het was niet veel, maar alle kleine beetjes hielpen.
Martin, Baru en Roald waren snel via het touw boven. Laurie had er wat moeite mee daar hij niet zo goed kon klimmen, iets wat hij de anderen nog niet had verteld. Met stille aanmoedigingen van zijn metgezellen kwam ook hij uiteindelijk boven de rand uit.
Vlug klauterde Robbie naar boven. Het ochtendlicht werd helderder en Robbie was bang tegen de rotswand van de kloof te worden gezien door iemand die van de brug kwam. In zijn haast werd hij onvoorzichtig en gleed hij met de teen van zijn laars van een rotspunt. Hij greep het touw beet, viel een klein stukje naar beneden en sloeg met een kreun tegen de wand van de kloof. Toen schoot er een steek van pijn door zijn zij en hij slikte een gil in. Geluidloos naar adem snakkend draaide hij zijn rug naar de kloofwand. Met een ruk sloeg hij het touw onder zijn linkerarm en greep het stevig beet. Heel voorzichtig tastte hij in zijn tuniek en voelde het mes dat hij van de dode had gepikt. Tijdens het aankleden had hij het haastig weer onder zijn tuniek gestoken in plaats van het op te bergen in zijn rugzak zoals hij had moeten doen. Nu stak er minstens twee duim staal in zijn zij. Zijn stem beheersend fluisterde hij: 'Trek me omhoog.'
Bijna verloor hij zijn greep op het touw met de eerste golf van pijn die toesloeg toen ze het touw naar boven trokken. Hij gleed weg en zette zijn tanden op elkaar. Toen was hij over de rand.
'Wat is er gebeurd?' vroeg de prins.
'Ik ben wat onvoorzichtig geweest,' zei de jongen. 'Til mijn tuniek op.'
Laurie deed het en vloekte. Martin knikte vragend naar de jongen, die terug knikte. Martin pakte het mes en trok het eruit. Robbie viel bijna flauw. Vlug sneed Martin een lap van een mantel om de jongen mee te verbinden. Hij gebaarde naar Laurie en Roald dat ze hem tussen hen in moesten dragen en ze lieten de kloof achter zich.
Terwijl ze zich voortrepten door de snel lichter wordende ochtend, zei Laurie tegen Robbie: 'Moest het weer zo nodig op de moeilijke manier?'
Ze hadden het de eerste helft van de dag klaargespeeld niet te
worden ontdekt terwijl ze Robbie droegen. De moredhel wisten nog
steeds niet dat ze Moraelin waren binnengedrongen en keken naar
buiten, wachtend op de nadering van de mensen die nu probeerden te
ontsnappen.
Maar nu staarden ze naar een moredhel die op de uitkijk stond. Hij zat boven op dezelfde hoge uitstulping waar ze eerder met zoveel moeite voorbij waren geglipt en waar ze opnieuw onderdoor moesten. Het middaguur naderde en ze zaten ineengedoken in een brede, ondiepe kuil, amper uit het zicht. Met een gebaar vroeg Martin aan Galain of de elf als eerste of als tweede wilde gaan. De elf kwam in beweging, en Martin volgde. Het was een stille dag, zonder zelfs de lichte bries die hun bewegingen had gemaskeerd toen ze drie nachten eerder voorbij waren gegaan. Nu kostte het de elf en de hertog alle vaardigheid die ze hadden om de nauwelijks twintig voet te overbruggen zonder de schildwacht te alarmeren.
Martin zette een pijl op zijn langboog en mikte over Galains schouder heen. Galain trok zijn jagersmes en kwam naast de moredhel omhoog. Hij tikte hem op de schouder. Geschrokken van de onverwachtse aanraking draaide de zwarte elf zich vliegensvlug om en Galains mes sneed door zijn keel. De moredhel schoot omhoog en Martins pijl trof hem in de borst. Door hem bij de knieën te grijpen, liet Galain hem weer zakken naar een zittende positie. Toen wrikte hij aan Martins pijl, die afbrekend in plaats van de punt eruit te trekken. In slechts enkele ogenblikken was de moredhel gedood terwijl hij schijnbaar nog steeds op zijn post zat.
Vlug gingen Martin en Galain terug naar de anderen. 'Binnen een paar uur wordt het ontdekt. Misschien denken ze dat we op weg zijn naar binnen, zodat ze eerst boven ons gaan zoeken, maar daarna komen ze meteen de berg af. We moeten nu snel zijn. Het is twee dagen naar de buitenste grenzen van het elfenwoud als we onderweg geen rust nemen. Kom.'
Ze haastten zich het pad af. Robbie, die half werd gedragen door Laurie, vertrok zijn gezicht van de pijn.
'Als de paarden er nog maar zijn,' mompelde Roald.
'Zo niet,' zei Robbie zwakjes, 'dan is het in ieder geval bergafwaarts.'
Ze hielden alleen halt om de paarden de minimale rust te gunnen die ze nodig hadden om een terreinrit te overleven. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de dieren na de ontsnapping onbruikbaar zijn, maar daar was niets aan te doen. Arutha liet zijn terugkeer door niets en niemand tegenhouden nu hij de middelen voor Anita's genezing in zijn bezit had. Eerst was hij voortdurend de wanhoop nabij geweest; nu woedde er een vuur van binnen dat hij niet zou laten uitdoven. Ze reden de hele nacht door.
De schuimende, hijgende paarden werden door uitgeputte ruiters aan
de hand meegevoerd. Ze waren dichte bebossing ingegaan, nog steeds
in het voorgebergte, maar al dicht bij de grens van het elfenwoud.
Robbie was half bewusteloos van bloedverlies, vermoeidheid en pijn.
De wond was gedurende de nacht weer opengegaan en hij had weinig
meer kunnen doen dan zijn zij vasthouden. Toen rolden de ogen van
de jongen omhoog en viel hij voorover op het pad. Toen hij weer bij
bewustzijn kwam, werd hij door Laurie en Baru overeind gehouden
terwijl Roald hem opnieuw verbond met schone repen van Martins
mantel. 'Zo moet het wel lukken tot we in Elvandar zijn,' zei
Martin.
'Als de wond weer opengaat, zeg het dan,' zei Arutha. 'Galain, neem hem bij je in het zadel en laat hem er niet uit vallen.'
Opnieuw bestegen ze hun paard en opnieuw begonnen ze aan de dollemansrit.
Tegen zonsondergang op de tweede dag stortte het eerste paard in.
Snel maakte Martin het dier af en zei: 'Ik ren wel een poos.'
Bijna drie mijl hield de hertog het vol. Hoewel het tempo van de uitgeputte paarden lager lag dan normaal, was het niettemin een indrukwekkende prestatie. Daarna ging Baru een tijdlang te voet, toen Galain, maar ze naderden het einde van hun krachten. De paarden zwakten af tot een sukkeldraf. Toen konden ze alleen nog maar stapvoets lopen.
Zwijgend gingen ze door de nacht, domweg de afgelegde ellen tellend met iedere minuut die hen dichter bij de veiligheid bracht, in het besef dat ergens achter hen de stomme moredhel-aanvoerder en zijn Zwarte Slachters volgden. Tegen de ochtend kruisten ze een ander pad en Martin zei: 'Hier moeten ze zich opsplitsen, want ze weten niet of we oostwaarts naar Stenenberg zijn afgeslagen.'
'Iedereen afstijgen,' zei Arutha.
Dat deden ze en de prins zei: 'Martin, neem de paarden een eind mee in de richting van Stenenberg en laat ze los. We gaan te voet verder.'
Martin deed wat hem was opgedragen terwijl Baru de sporen van de wandelaars uitwiste. Een uur later haalde Martin hen in. Terwijl hij over een bospad naar hen toe kwam rennen, zei hij: 'Volgens mij heb ik iets achter ons gehoord, maar ik weet het niet zeker. De wind zwelt aan en het was maar een zacht geluid.'
'We gaan verder in de richting van Elvandar,' zei Arutha, 'maar kijk uit naar een verdedigbare stelling.' Op wankele benen begon hij te rennen en de anderen kwamen achter hem aan, Robbie gedeeltelijk ondersteund door Martin.
Bijna een half uur renden en struikelden ze voort tot er geluiden van een achtervolging door de bossen klonken. Ze voelden een golf van energie toen ze door angst werden voortgedreven. Toen wees Arutha naar een stuk kale rots in een halve cirkel, een bijna volmaakte, natuurlijke borstwering. Hij vroeg Galain: 'Hoe ver nog om hulp te halen?'
In het vroege ochtendlicht keek de elf naar de bossen en zei: 'We zijn bijna bij de rand van ons woud. Mijn volk is op een uur afstand, misschien twee.'
Vlug gaf Arutha zijn rugzak met zilverdoorn aan de elf. 'Neem Robbie mee. Wij houden hen hier tegen tot je terugkomt.' Allen wisten dat de rugzak meeging voor het geval de elf niet op tijd terug was. In ieder geval kon Anita dan worden genezen.
Maar Robbie ging zitten op de rots. 'Doe niet zo belachelijk. Dan duurt het twee keer zo lang voor hij met hulp terug is. Ik kan nog steeds beter staande vechten dan ik kan hardlopen.' Met die woorden kroop hij over de stenen borstwering en trok zijn ponjaard.
Arutha keek naar de jongen. Hij was moe, bloedde weer, stortte bijna in van vermoeidheid en bloedverlies, maar stond met zijn ponjaard in de hand naar hem te grijnzen. Na een kort hoofdknikje van Arutha was de elf verdwenen. Vlug gingen ze achter de rotsen staan, trokken hun wapens en wachtten af.
Lange minuten zaten ze ineengedoken achter de rotsen. Met iedere
minuut die verstreek, werden hun kansen op redding vergroot.
Welhaast met iedere ademteug voelden ze verlossing en ondergang
naderbij snellen. Hun kans op overleven hing grotendeels af van het
lot. Als Caelin en zijn krijgers vlak bij de rand van het woud op
wacht lagen en Galain hen snel wist te vinden, was er hoop. Zo
niet, dan waren ze reddeloos verloren. In de verte werd het geluid
van ruiters luider. Ieder ogenblik verstreek traag, ieder moment
van mogelijke ontdekking een slepende aangelegenheid terwijl de
ellende van het wachten heviger werd. Toen klonk een kreet en
stormden de moredhel op hen af.
Martin kwam overeind, zijn boog al gespannen tegen de tijd dat hij een doel had gekozen. De eerste moredhel die hen had gezien werd achterwaarts uit het zadel gestoten door de kracht van de pijl die hem in de borst trof. Arutha en de anderen zetten zich schrap. Minstens tien moredhel cirkelden rond, geschrokken van het plotselinge boogschot. Voordat ze konden reageren, had Martin er nog een neergehaald. Drie keerden om en reden weg, maar de anderen vielen aan.
Het rotsblok liep omhoog en naar buiten, zodat de moredhel hen onmogelijk omver konden rijden, maar toch kwamen ze in volle galop op hen af, de hoeven van hun paarden dof dreunend op de nog vochtige grond. Hoewel ze zich dicht tegen de hals van hun paard drukten, werden er nog twee getroffen door Martins boog voordat ze de stenen verschansing bereikten. Toen waren de moredhel bij hen. Baru sprong boven op de rotsen, maaiend door de lucht met zijn lange zwaard. Eén van de moredhel viel, zijn arm van zijn lichaam gehakt.
Arutha rende naar voren, sprong van de rotsen en sleurde een Onzalige Broeder uit het zadel. De moredhel stierf onder zijn mes. Bliksemsnel draaide hij zich om en zijn rapier was al uit de schede toen er een andere ruiter op hem af stormde. Tot op het laatste moment bleef de prins staan, toen sprong hij opzij en sloeg de ruiter van zijn paard. Een snelle stoot en de moredhel stierf.
Roald trok er eentje uit het zadel en beiden gleden weg tussen de bescherming van de rotsen. Terwijl ze over elkaar heen rolden, wachtte Robbie af en toen hij een opening zag, stierf er weer een Onzalige Broeder toen de jongen zijn ponjaard gebruikte.
De twee overgebleven moredhel zagen Laurie en Martin paraat staan en verkozen de aftocht te blazen. Beiden stierven toen Martins boog zong in het ochtendlicht. Zodra ze uit het zadel waren, sprong Martin over de rotsen. Vlug stroopte hij de lijken af en keerde terug met een korte boog en twee kokers vol pijlen. 'Ik zit bijna zonder,' zei hij, wijzend op zijn bijna lege koker. 'Het zijn geen langboogpijlen, maar als het nodig is, kan ik deze kleine ruitersboog gebruiken.'
Arutha keek rond. 'Straks komen er meer.'
'Vluchten we?' vroeg Robbie.
'Nee. Daar winnen we maar weinig mee en misschien vinden we niet meer zo'n goed verdedigbare plek. We wachten.'
De minuten verstreken en allen wachtten met de ogen gericht op het pad waarlangs de moredhel beslist de aanval zouden inzetten. 'Rennen, Galain, rennen,' fluisterde Laurie.
Schijnbaar een eeuwigheid bleef het stil in de bossen. Toen kwamen er ruiters in zicht, omringd door een grote stofwolk, de paardenhoeven dreunend op de grond.
De grote stomme moredhel, Murad, reed in de voorhoede, een twaalftal Zwarte Slachters achter hem. Andere moredhel en mensen volgden. Murad hield de teugels in en gebaarde de anderen te stoppen.
Robbie kreunde. 'Het zijn er wel honderd.'
'Geen honderd, eerder dertig,' zei Roald.
'Dat is toch genoeg?' merkte Laurie op.
Over de rots heen kijkend zei Arutha: 'Misschien kunnen we hen een paar minuten op afstand houden.' Ze wisten allemaal dat het hopeloos was.
Toen stond Baru op, en voordat iemand hem kon tegenhouden, begon hij te schreeuwen naar de moredhel, in een taal die Robbie, de prins en Martin niet kenden. Ook Laurie en Roald schudden het hoofd.
Arutha stak een hand uit naar de heuvelman, maar Laurie zei: 'Niet doen. Hij daagt Murad uit voor een man-tot-man-gevecht. Een kwestie van eer.'
'Neemt hij het aan?'
Roald schokschouderde. 'Het is een raar stelletje. Ik heb wel vaker tegen de Onzalige Broeders gevochten. Sommigen zijn vogelvrij verklaarde halzensnijders. Maar de meesten zijn gebonden aan eer en rituelen en zo. Hangt ervan af waar ze vandaan komen. Als het een zooitje struikrovers uit de streek ten noorden van Yabon zijn, vallen ze gewoon aan. Maar als Murad een groep ouderwetse onzalige woudbewoners onder zijn bevel heeft staan, zouden ze het hem wel eens kwalijk kunnen nemen als hij weigerde. Als hij wil laten zien dat hij door magische krachten wordt gesteund, kan hij niet weigeren zonder hun trouw te verliezen. Maar het hangt voornamelijk af van hoe Murad denkt over kwesties van eer.'
'Wat de uitkomst ook mag zijn,' merkte Martin op, 'Baru heeft aardig wat verwarring gesticht.'
Arutha zag de moredhel rondom staan kijken terwijl de stomme krijger onbewogen Baru aanstaarde. Toen maakte Murad een gebaar naar Baru en de anderen. Een moredhel in een mantel reed naar voren, keerde zijn paard zodat hij recht tegenover Murad stond en zei iets op een vragende toon.
Opnieuw gebaarde de stomme krijger en de moredhel die hem aansprak, wees de andere kant op. De moredhel te paard, behalve de ruiters in de zwarte wapenrusting, weken enkele ellen terug. Eén van de mensen reed naar voren en zette zijn paard tegenover Murad. Hij schreeuwde iets naar de stomme moredhel en verscheidene andere mensen schreeuwden met hem mee.
'Martin,' zei Arutha, 'kan jij verstaan wat er wordt gezegd?'
'Nee. Maar het is in ieder geval niet al te vleiend.'
Ineens trok Murad zijn zwaard en sloeg de brutale man. Eén van de andere mensen riep iets en scheen op het punt naar voren te rijden, maar twee moredhel reden naar hem toe om hem te onderscheppen. Met een nors gezicht keerde de eerste bandiet zijn paard en reed terug naar de andere mensen.
Nogmaals gebaarde Murad naar de mensen, toen gaf hij zijn paard de sporen.
Baru sprong van de rotsen en rende een klein stukje naar voren om positie in te nemen. Met zijn zwaard gereed om toe te slaan bleef hij staan. Toen het paard bijna bij hem was, haalde Baru uit met een rondgaande stap om zichzelf in veiligheid te brengen. Het paard hinnikte van pijn en struikelde.
Het gewonde dier ging neer. Ondanks zijn massa rolde Murad soepel van het vallende dier en stond op, het zwaard nog steeds in de hand. Hij was snel en draaide zich net op tijd om voor Baru's aanval. De twee strijders troffen elkaar met het galmen van staal op staal.
Arutha keek rond. De twaalf Zwarte Slachters wachtten geduldig, al wist Arutha niet hoe lang. Nu Murad was verwikkeld in een erezaak, zouden ze misschien wachten tot de kwestie was beslecht. Vurig hoopte de prins van wel.
Allen keken toe. 'Blijf op je hoede,' zei Martin. 'Zodra er een heeft gewonnen, wie dan ook, komen ze weer op ons af.'
'In ieder geval kan ik even op adem komen,' zei Robbie.
Toen Arutha nogmaals de omgeving afspeurde, zag hij dat er nog een grote groep moredhel naderde. Al wat Baru deed was tijd rekken.
Murad sloeg toe en werd op zijn beurt geslagen. Binnen enkele minuten zaten beide strijders onder de bloedende wonden die getuigden van de vaardigheid van beiden om bijna, maar net niet helemaal, een dodelijke slag toe te brengen. Slaand en parerend, uitvallend en riposterend, houwend en ontwijkend ging de strijd voort. De Hadati was even lang als de moredhel, maar de zwarte elf had een grotere omvang. Met een reeks bovenhandse slagen wist Murad Baru achteruit te drijven.
Martin bracht zijn boog in de aanslag. 'Baru wordt moe. Het duurt niet lang meer.'
Maar als een danser die zijn bewegingen afstemt op de muziek, liet Baru de grote moredhel in een patroon vervallen. Op en neer ging het zwaard, rijzend en dalend, en op het moment dat het weer ophoogging, staakte Baru zijn terugtocht en deed een stap naar voren en opzij. Met een snelle zwaai raakte hij Murad in de ribben. Het was een diepe snee die hevig bloedde.
'Wat een verrassing,' zei Martin kalm.
'Verdomd mooie beweging,' zei Roald met beroepsmatige waardering.
Maar Murad liet zich door deze verrassingsaanval niet overmeesteren. Hij draaide en greep Baru's zwaardarm. Murad was zijn evenwicht kwijt, maar hij trok de Hadati met zich mee. Worstelend rolden ze de heuvel af naar de rotsen waar Arutha stond. De wapens gleden uit handen die nat waren van het bloed en de twee strijders sloegen elkaar met gebalde vuisten.
Toen stonden ze weer, maar Murad had zijn armen rond Baru's middel geslagen. De Hadati optillend in de lucht sloeg de moredhel zijn handen ineen achter Baru's middel, knijpend om zijn ruggegraat te breken. Schreeuwend van pijn wierp Baru het hoofd in de nek. Toen bracht hij zijn handen naar elkaar toe in een donderende klap op Murads oren, de trommelvliezen scheurend.
De moredhel uitte een gorgelende kreet, liet Baru vallen en legde zijn handen over zijn oren, een ogenblik verblind van pijn. Baru boog zich naar achteren en sloeg de moredhel met zijn vuist in het gezicht, een duizelingwekkende klap waarmee hij Murads neus verbrijzelde, een paar tanden lossloeg en zijn lip spleet.
Weer sloeg Baru hem in het gezicht, waardoor Murads hoofd met een ruk naar achteren schoot, toen nogmaals. De Hadati scheen op het punt de moredhel dood te slaan. Maar Murad greep Baru bij de pols en trok hem omlaag, en weer rolden ze over de grond.
Toen zat Murad boven op Baru. Beiden hadden hun handen rond de keel van de ander geslagen. Kreunend van pijn en inspanning begonnen ze elkaar te wurgen.
Robbie bukte zich en pakte een dolk van het lijk van de moredhel aan zijn voeten, als aanvulling op zijn ponjaard. Zonder hem aan te kijken zei Martin: 'Niet lang meer.'
Met heel zijn gewicht leunde Murad op Baru. Beide mannen werden rood in het gezicht. Beiden konden niet ademen en het was slechts een kwestie van wie als eerste bezweek. Baru had het gewicht van de moredhel boven op zich, maar Murad had een diepe wond in zijn zij die nog steeds bloedde en hem met het verstrijken van de seconden verzwakte.
Toen, met een kreun en een zucht, viel Murad voorover op Baru. Lange tijd was het stil in de bossen, tot Murad bewoog. Hij rolde van Baru af en viel op de grond. Traag stond de Hadati op. Met een mes uit de gordel van de moredhel sneed hij langzaam Murads keel af. Neerzijgend op zijn hurken, haalde Baru diep adem. En opzettelijk geen acht slaand op het gevaar dat hij zelf liep, stak hij zijn mes diep in Murads borst.
'Wat is hij aan het doen?' vroeg Roald.
'Weet je nog wat Tathar zei over die Zwarte Slachters?' zei Martin. 'Hij snijdt Murads hart eruit, voor het geval hij opnieuw zou opstaan.'
Tijdens het gevecht waren er nog meer moredhel en vogelvrijen bij de groep gekomen en nu stonden er meer dan vijftig ruiters te kijken hoe de Hadati de hoofdman van de moredhel zat te slachten. De Hadati sneed omlaag door de borst, stak toen zijn handen diep in de wond en trok met een enkele ruk Murads hart eruit. Zijn handen opheffend opdat allen het konden zien, toonde hij de moredhel en de mensen dat Murads hart niet langer klopte. Toen smeet hij het opzij en kwam onvast op zijn benen overeind.
Wankelend en struikelend rende hij naar de rotsen, niet meer dan tien el ver. Eén van de moredhel reed naar voren om hem van opzij neer te slaan en Robbie wierp zijn dolk. De punt trof de ruiter in het oog waardoor die gillend achterover uit het zadel tuimelde. Maar er kwam er nog een op Baru af en die haalde naar hem uit. Het zwaard raakte hem in de zij en de Hadati viel voorover.
'Klootzak!' schreeuwde Robbie, de tranen nabij. 'Hij heeft gewonnen. Je had hem best terug kunnen laten komen!' Hij smeet zijn ponjaard, maar de andere ruiter ontweek het wapen. De moredhel die Baru had geraakt verstijfde plotseling en draaide zich om, en Arutha en zijn metgezellen zagen een pijl in zijn rug steken. Een andere moredhel riep iets en borg zijn boog op. Dit bracht een woedende schreeuw teweeg van een derde en van een van de mensen.
'Wat is dit allemaal?' vroeg Arutha.
'Die ene die Baru heeft vermoord is een vogelvrije: geen eer,' zei Roald. 'Die vent op het paard scheen dezelfde mening te zijn toegedaan als Robbie. De Hadati had gewonnen, dus had hij terug mogen gaan om samen met zijn metgezellen te sterven. Nu zitten de moordenaar, een andere vogelvrije en de mensen allemaal naar elkaar te schreeuwen. Misschien winnen we nog wat tijd en misschien zijn er een paar die er de brui aan geven nu hun grote hoofdman dood is.'
Toen vielen de Zwarte Slachters aan.
Martin kwam omhoog en begon te vuren. De snelheid van de boogschutter was fenomenaal en er waren drie ruiters uit het zadel voordat ze bij de rotsverschansing waren.
Staal sloeg tegen staal en de strijd was begonnen. Roald sprong op de rots, zoals Baru tevoren had gedaan, en ook zijn zwaard sloeg naar alles wat er in zijn buurt kwam. Geen moredhel kon dicht genoeg bij hem komen om hem met zijn korte zwaard te raken, terwijl Roalds hakzwaard dood en verderf zaaide bij een ieder die binnen zijn bereik kwam.
Arutha weerde een slag af die voor Laurie was bedoeld, stak toen vanuit hurkzit omhoog in het lichaam van een ruiter. Roald nam een sprong, sleurde er een uit het zadel en sloeg hem neer met het gevest van zijn zwaard. Zeven moredhel waren dood voordat de anderen zich terugtrokken.
'Ze vielen niet allemaal aan,' zei Arutha.
De anderen zagen dat er moredhel waren achtergebleven en dat sommige nog steeds aan het ruziën waren, samen met twee vogelvrije mensen. Een paar Zwarte Slachters zaten nog steeds te paard, negeerden wat zich voordeed bij hun metgezellen en hergroepeerden zich voor een nieuwe aanval.
Robbie ontdeed een moredhel aan de rand van de rotsen van zijn dolk en zag iets. Hij trok aan Martins mouw. 'Zie je die vent met die lelijke kop en die protserig rode borstplaat en al die gouden ringetjes en zo?'
Martin zag hem zitten aan het hoofd van de mensenruiters. 'Ja.'
'Kun je hem nu doodschieten?'
'Het is een moeilijk schot. Waarom?'
'Omdat dat Reitz is, zo zeker als er elfen in de bossen zitten. Dat is de leider van die bende bandieten. Als je hem uitschakelt, zullen de anderen het waarschijnlijk voor gezien houden of in ieder geval zich afzijdig houden tot er een nieuwe leider is gekozen.'
Martin kwam overeind, mikte en liet los. De pijl schoot tussen de bomen door en trof de aangewezen ruiter in de keel. Met een ruk ging zijn hoofd omhoog en met een salto achterwaarts viel hij uit het zadel.
'Fantastisch,' zei Robbie.
'Ik moest boven die borstplaat blijven,' zei Martin.
'Beetje onsportief, hoor, schieten zonder waarschuwing,' merkte Laurie droogjes op.
'Je mag mijn verontschuldigingen overbrengen,' zei Martin. 'Ik was vergeten dat zangers de helden altijd zo laten doen in jullie liederen.'
'Als wij de helden zijn,' zei Robbie, 'dan moeten de schurken nu vluchten.'
Zoals Robbie had voorspeld begonnen de vogelvrije mensen onder elkaar te mompelen en reden ze plotseling weg. Eén moredhel schreeuwde hen woedend na en wuifde voor een volgende aanval op het gezelschap van de prins. Een andere moredhel spuwde voor de eerste op de grond, keerde zijn paard en gebaarde naar een paar anderen te vertrekken. Een stuk of twintig reden er achter de mensen aan.
Arutha telde. 'Nog geen twintig deze keer, en de Zwarte Slachters.'
De ruiters stegen af, ook zij die zich tijdens de vorige aanval afzijdig hadden gehouden. Ze hadden ontdekt dat ze de rotsen te paard niet konden naderen. De bomen als dekking gebruikend renden ze naderbij en waaierden uit om Arutha's stelling te omsingelen.
'Dat hadden ze de eerste keer al moeten doen,' zei Roald.
'Ze zijn een beetje traag, maar niet helemaal op hun achterhoofd gevallen,' was Lauries commentaar.
Robbie greep zijn dolk steviger vast toen de Onzalige Broeders aanvielen. 'Ik had liever gezien dat ze wel op hun achterhoofd gevallen waren.'
De moredhel kwamen in een golf en ineens werd er aan alle kanten gevochten. Robbie sprong weg voor een zwaard dat van boven op hem af suisde. Hij stak omhoog met zijn dolk en trof de moredhel in de buik.
Roald en Laurie streden rug aan rug, omringd door Onzalige Broeders. Martin schoot tot hij geen pijlen meer had en greep naar de ruiterboog met pijlen. Zijn schoten waren snel en precies en er werden meer dan tien Onzalige Broeders geveld voordat hij de boog liet vallen en zijn zwaard trok.
Arutha vocht als een bezetene, zijn rapier aan alle kanten verwonding brengend. Geen moredhel kon bij hem komen zonder gewond te raken. Maar de prins wist dat de tijd het uiteindelijk zou gaan winnen. De verdedigers zouden moe worden, trager worden en uiteindelijk sterven.
De kracht stroomde al weg uit zijn armen en Arutha voelde de zekerheid van de dood over zich heen komen. Het had weinig zin te blijven hopen. Er waren nog zo'n twintig moredhel overeind en zij waren maar met vijf.
Martin hakte met zijn zwaard in op een ieder die hem voor de voeten kwam. Roald en Laurie sloegen om zich heen en vingen slagen op, weken slechts duimen, maar werden langzaam door de aanvallers afgemat.
Eén van de moredhel sprong over de stenen borstwering en draaide zich vliegensvlug om naar Robbie. De jongen handelde zonder aarzelen, slechts een weinig trager door zijn stijve zij. Hij haalde uit en sneed de moredhel over de hand, waardoor die zijn zwaard liet vallen. De Onzalige Broeder rukte zijn mes uit zijn gordel en op dat moment sloeg Robbie opnieuw toe, maar de moredhel sprong achteruit en wist een nieuwe verwonding te vermijden. Toen kwam hij op Robbie af en besprong hem. De jongen haalde wild naar hem uit, verloor zijn evenwicht en zijn mes, en de moredhel zat boven op hem. Het mes schoot op Robbies gezicht af, maar hij dook weg en het sloeg tegen steen. Hij greep de pols van de moredhel om het mes uit zijn buurt te houden, maar het kwam langzaam naar zijn gezicht, want de verzwakte jongen kon niet op tegen de grotere kracht van de moredhel.
Toen schoot het hoofd van de moredhel naar achteren en Robbie zag een mes over de keel van de zwarte elf gaan, een bloedig spoor achterlatend. De moredhel werd door de hand in zijn haar van Robbie af getrokken, toen werd de hand naar hem uitgestoken.
Galain stond over hem heen gebogen en hielp hem overeind. Verdwaasd keek Robbie om zich heen. Er klonken jachthorens in het woud en de lucht gonsde van de pijlen. De moredhel trokken zich voor de oprukkende elfen terug.
Martin en Arutha lieten hun wapens vallen en zegen uitgeput ter aarde. Roald en Laurie stortten in waar ze stonden. Caelin rende naar hen toe terwijl hij zijn elfenkrijgers de achtervolging liet inzetten.
Met tranen van opluchting in zijn ogen keek Arutha op. Met hese stem vroeg hij: 'Is het voorbij?'
'Het is voorbij, Arutha,' zei Caelin. 'Voorlopig. Ze komen terug, maar tegen die tijd zijn we allemaal veilig binnen de grenzen van ons woud. Tenzij ze een invasie voorbereiden, komen de moredhel niet over die grens. Onze magie is daar nog steeds te sterk.'
Eén van de elfen stond over Baru heen gebogen. 'Caelin! Deze hier leeft nog!'
Hijgend liet Martin zich met zijn rug tegen de rotsen zakken. 'Die Hadati is een taaie.'
Galains hand wegwuivend stond Arutha op, zijn benen als was. 'Hoe ver nog?'
'Nog geen mijl. We hoeven alleen maar een riviertje over en dan zijn we in ons woud.'
Langzaam voelden de overlevenden van de aanval de wanhoop van zich afglijden, want ze wisten dat hun kansen nu uitstekend waren. Het was erg onwaarschijnlijk dat de moredhel genoeg manschappen konden verzamelen om hen te overmeesteren, mochten ze een nieuwe aanval opzetten. En nu Murad dood was, zou hun leiderschap beslist ineenstorten. Te oordelen naar het gedrag van de Onzalige Broeders was hij van groot belang voor hen geweest. Zijn dood zou Murmandamus' plannen voor de komende tijd beslist dwarsbomen.
Robbie sloeg zijn armen om zich heen en vroeg zich af waarom hij het zo koud had, want ineens was hij terug bij het moment waarop hij in Moraelin in de grot stond. Hij voelde de vreemde verschuiving van de tijd en wist waar hij die kou eerder had gevoeld: tweemaal, in het paleis en in de kelder van de Dennenhof. Hij voelde het haar achter in zijn nek overeind komen en wist met afgrijselijke zekerheid dat ze door een vreselijke magie werden bezocht. Hij sprong bij de rots vandaan en keek de open plek rond. Wijzend schreeuwde hij: 'Dan kunnen we maar beter meteen gaan! Kijk!'
Het lijk van een van de Zwarte Slachters bewoog.
'Kunnen we de harten er uitsnijden?' vroeg Martin.
'Te laat,' riep Laurie. 'Ze hebben een wapenrusting. We hadden het meteen moeten doen.'
Twaalf Zwarte Slachters kwamen langzaam overeind en keerden zich tegen Arutha's gezelschap, de wapens in de hand. Met aarzelende stappen kwamen ze op de prins af. Caelin schreeuwde bevelen en de elfen tilden de uitgeputte en gewonde mannen op. Twee droegen Baru tussen hen in en ze zetten het op een lopen.
Nog steeds bloedend uit hun wonden wankelden de dode krijgers achter hen aan en hun bewegingen werden soepeler, alsof de kracht die hen bestuurde meer beheersing over hen kreeg.
Met toenemende snelheid kwamen de ondoden hen achterna. Rennende elfenboogschutters bleven staan, draaiden zich om en schoten, maar tevergeefs. De pijlen troffen de dode moredhel, die even wankelden. Sommige sloegen tegen de grond, maar stonden gewoon weer op.
Robbie keek achterom en op een of andere manier was het zien van deze wezens, rennend door de schitterende bossen in het heldere ochtendlicht, een veel gruwelijker aanblik dan wat hij had gezien in het paleis en in het riool van Krondor. Met verrassend soepele bewegingen renden ze achter hen aan, de wapens in de aanslag.
De elfen die de gewonde en uitgeputte mensen droegen renden verder terwijl Caelin anderen het bevel gaf de moredhel bezig te houden. De krijgers trokken hun zwaarden en belaagden de ondode wezens en na ze een paar keer te hebben afgeweerd, trokken ze zich verder terug. De achterhoede wist de opmars van de Zwarte Slachters wel te vertragen, maar kon de gehelmde ondoden niet tegenhouden.
Er ontstond een patroon. De elfen keerden zich om, vochten, trokken zich een stuk terug, vochten weer en vluchtten verder. Maar door het onvermogen hun vijanden schade toe te brengen, konden die slechts in hun tempo worden vertraagd zonder dat hun dreiging teniet werd gedaan. Hijgend zwoegden vermoeide elfen om de onverbiddelijke opmars te stuiten. Na enkele minuten werden de mensen door een smalle stroom gesleept.
'We komen hier ons woud binnen,' zei Caelin. 'Hier houden we stand.'
De elfen trokken hun zwaarden en wachtten. Arutha, Martin, Laurie en Roald brachten hun wapens in gereedheid en wachtten. De eerste moredhel ging het water in en kwam met het zwaard in de hand op hen af geplonsd. Hij kwam aan de oever en een van de elfen zette zich schrap om toe te slaan, maar op het moment dat het ondode monster een voet op het droge zette, scheen het zich gewaar te worden van iets dat zich achter de elfen bevond. De elf sloeg niettemin, maar zijn slag haalde niets uit. Toch deinsde de Zwarte Slachter terug, de handen opgeheven als om iets af te weren.
Ineens schoot er een ruiter langs de verdedigers, een schitterende gedaante in wit-en-goud. Op de rug van een witte elfenhengst, een van de legendarische mystieke paarden van Elvandar, viel Tomas de moredhel aan. De elfenhengst steigerde, Tomas sprong van zijn rug en terwijl zijn zwaard een gouden boog beschreef, hakte hij de Zwarte Slachter bijna in tweeën.
Als een vleesgeworden vuur raasde Tomas langs de oever, de dood brengend aan iedere Zwarte Slachter die de oversteek waagde. Ondanks hun occulte herkomst kon geen van hen iets uitrichten tegen de gecombineerde macht van zijn arm en de Valheruaanse magie. Soms was er eentje in staat tot een enkele slag, die hij eenvoudig afweerde om met verschrikkelijke snelheid te antwoorden. Zijn gouden zwaard flitste en de ene na de andere zwarte wapenrusting spleet alsof hij niet meer was dan een broze huid. Doch geen van de ondoden probeerde te vluchten. Stuk voor stuk kwamen ze naar voren en stuk voor stuk werden ze neergemaaid. Van Arutha's gezelschap had alleen Martin ooit Tomas gezien in de strijd en zelfs hij had nog nooit zoiets meegemaakt. Al gauw was het voorbij en stond Tomas alleen aan de rand van het riviertje. Toen klonk het geluid van paarden. Arutha keek om en zag nog meer elfenhengsten naderen, bereden door Tathar en de andere Machtswevers.
'Gegroet, Prins van Krondor,' zei Tathar.
Met een zwak glimlachje keek Arutha op. 'Ik dank u allen.'
Tomas borg zijn zwaard op in de schede en zei: 'Ik kon niet met jullie mee, maar toen die ellendelingen het waagden de grenzen van ons woud te overschrijden, kon ik in actie komen. Elvandar staat onder mijn bescherming. Een ieder die het waagt binnen te dringen wordt op gelijke wijze behandeld.' Tegen Caelin zei hij: 'Richt een brandstapel op. Deze zwarte demonen zullen nooit meer opstaan.' Toen zei hij tot de anderen: 'Als we klaar zijn, keren we terug naar Elvandar.'
Robbie liet zich achterover zakken op het gras van de oever, te moe en te zwaar gewond om nog een stap te kunnen verzetten. Binnen een paar tellen was hij in slaap gevallen.
De volgende avond was het feest. Koningin Aglaranna en prins Tomas richtten een banket aan ter ere van Arutha en zijn gezelschap. Galain liep naar Martin en Arutha en zei: 'Baru heeft het overleefd. Volgens onze genezer is het de taaiste mens die hij ooit heeft gezien.'
'Hoe lang duurt het voor hij weer op mag?' vroeg Arutha.
'Een hele tijd,' zei Galain. 'Jullie zullen hem bij ons moeten achterlaten. Goed beschouwd had hij een uur voordat we hier waren al dood moeten zijn. Hij heeft een hoop bloed verloren en een paar van die wonden zijn ernstig. Murad heeft bijna zijn ruggengraat en zijn luchtpijp verbrijzeld.'
'Maar voor de rest is hij zo weer de oude,' zei Roald van de andere kant van de tafel.
'Als ik weer thuis ben bij Carlina,' zei Laurie, 'beloof ik nooit meer weg te gaan.'
Robbie kwam naast de prins zitten. 'Je ziet er bedachtzaam uit voor iemand die het onmogelijke heeft geflikt. Ik dacht dat je wel blij zou zijn.'
Arutha waagde een glimlachje. 'Pas als Anita is genezen.'
'Wanneer gaan we naar huis?'
'Morgenochtend vertrekken we te paard naar Schreiborg. De elfen brengen ons. Daar nemen we een schip naar Krondor. Als alles goed gaat, zijn we op tijd terug voor het Festival van Banapis. Als Murmandamus me met zijn magie niet kan vinden, zijn we veilig op een schip. Tenzij je liever terugrijdt zoals we gekomen zijn?'
'Dank je feestelijk,' zei Robbie. 'Er zwerven misschien nog steeds van die Zwarte Slachters ergens rond. Ik neem liever het risico te verdrinken dan een van die lui tegen het lijf te lopen.'
'Het zal me goed doen Schreiborg weer te zien,' zei Martin. 'Ik zal een hoop te doen hebben om mijn huis op orde te brengen. De oude Samuel zal wel ten einde raad zijn met de huishouding, al heeft baron Bertram vast goed werk verricht in mijn afwezigheid. Maar er zal een hoop te doen zijn voor we weer gaan.'
'Waar naar toe?' vroeg Arutha.
'Wel, naar Krondor, natuurlijk,' zei Martin op onschuldige toon. Maar zijn blik zwierf naar het noorden en zwijgend dacht hij aan hetzelfde als zijn broer. In het noorden wachtte Murmandamus en een strijd die nog niet was aangegaan. De kwestie was nog niet beslist, dit was slechts de eerste schermutseling geweest. Met de dood van Murad hadden de strijdmachten van de Duisternis zich met een aanvoerder minder in wanorde teruggetrokken, maar ze waren niet verslagen en ze zouden terugkomen, zo niet morgen, dan wel een andere dag.
'Robbie,' zei Arutha, zijn gedachten verzettend, 'je bent veel moediger en slimmer geweest dan van een jonker mag worden verwacht. Waar kan ik je mee belonen?'
Bijtend in een groot ribstuk van een eland antwoordde de jongen: 'Nou, je hebt nog steeds geen hertog in Krondor.'