12 Noordwaarts
Een eenzame ruiter galoppeerde over de weg.
Arutha keek om toen Martin waarschuwde voor de naderende man te paard. Laurie keerde zijn rijdier en trok zijn zwaard, maar Martin begon te lachen.
'Als dat is wie ik denk dat het is, snij ik hem zijn oren af,' zei Arutha.
'Slijp je mes dan maar vast, broertje,' zei Martin. 'Kijk maar eens hoe die ellebogen op en neer gaan tijdens het rijden.'
Enkele ogenblikken later bleek Martins voorspelling te kloppen, want grijnzend trok Robbie aan de teugels. Arutha deed geen enkele moeite zijn ongenoegen te verbergen en hij zei tegen Laurie: 'Ik dacht dat jij zei dat hij veilig en wel met Gardaan en Dominicus aan boord van het schip naar Krondor zat.'
'Dat zat hij ook, ik zweer het,' zei Laurie met een hulpeloze blik in zijn ogen.
Robbie keek het drietal aan. 'Zegt er nog iemand gedag?'
Martin deed zijn best om ernstig te blijven kijken, maar zelfs zijn bij de elfen opgedane zelfbeheersing werd danig op de proef gesteld. Robbie had de onschuld van een onstuimig jong hondje, een pose die al even vals was als de meeste andere die hij kon aannemen, en Arutha moest zich vreselijk inspannen om zijn strenge houding te bewaren. Laurie verborg zijn pret achter een snel opgeheven hand en een hoestbui. Hoofdschuddend keek Arutha naar de grond. Uiteindelijk zei hij: 'Goed, kom maar op met je verhaal.'
'Ten eerste heb ik een eed gezworen,' zei Robbie. 'Dat mag voor jullie misschien niet veel betekenen, maar het is nog steeds een eed, en die bindt ons "tot de kat is gevild". En dan was er nog een kleinigheid.'
'Wat dan?' vroeg Arutha.
'Jullie werden in Sarth in de gaten gehouden.'
Arutha leunde achterover in het zadel, evenzeer geschrokken van Robbies terloopse manier van spreken als van de onthulling zelf. 'Hoe weet je dat zo zeker?'
'Ten eerste, omdat de man me bekend was. Het is een zekere koopman uit Queesters Panorama met de naam Havram, die in werkelijkheid een smokkelaar is in dienst van de Snaken. Hij is niet meer gezien sinds de Oprechte Man te horen kreeg dat de Nachtraven bij de Snaken waren geïnfiltreerd, en hij zat in de herberg waar Gardaan, Dominicus en ik zaten te wachten op het schip. Ik ben met de kapitein en de monnik aan boord gegaan, en vlak voordat het anker werd opgehaald ben ik over de reling geglipt. En ten tweede, omdat de man zonder het gebruikelijke gevolg was dat hij in dienst had toen hij normaal zijn vak uitoefende. Het is gewoonlijk een welbespraakte, minzame man die zich graag in het openbaar vertoont als hij de koopman uithangt, maar in Sarth trok hij zich zoveel mogelijk terug in de schaduwen. Dat zou hij nooit hebben gedaan als hij niet door ongewone omstandigheden daartoe was gedwongen. En hij is jullie vanaf de herberg gevolgd tot het duidelijk was welke richting jullie namen. Maar het allerbelangrijkste is dat hij vaak werd gezien in het gezelschap van zowel Lachebek Jaap als Gouwe Daas.'
'Havram!' riep Martin uit. 'Dat is die vent die die twee naar de Nachtraven heeft gebracht.'
'Nu ze je met magie niet meer kunnen vinden, bedienen ze zich van spionnen en agenten,' concludeerde Laurie. 'Het is vrij logisch dat er iemand in Sarth zat te wachten tot je vanuit de abdij naar de stad kwam.'
'Heeft hij je zien weggaan?' vroeg de prins.
Robbie begon te lachen. 'Nee, maar ik heb hém wel zien weggaan.' Ze keken hem allemaal aan met een vragende blik, en de jongen zei: 'Ik heb met hem afgerekend.'
'Je hebt wat?'
Robbie scheen behoorlijk ingenomen met zichzelf. 'Zelfs een klein stadje als Sarth heeft een onderkant, als je weet waar je moet zoeken. Ik heb mijn reputatie als Snaak uit Krondor gebruikt om het een en ander te ritselen. Bepaalde mensen die graag anoniem wensten te blijven kregen te horen dat ik wist wie ze waren - en dat ik bereid was te verzuimen het plaatselijke garnizoen in te lichten in ruil voor een dienst. Aangezien ze dachten dat ik nog steeds een vooraanstaande positie bij de Snaken genoot, besloten ze me niet in de baai te smijten, vooral toen ik de pijn verzachtte met een buideltje goud dat ik bij me had. Daarop liet ik me ontvallen dat er geen mens in het Westelijke Rijk was die een zekere koopman zou missen die in de herberg zijn gemak ervan nam. Ze begrepen wat ik bedoelde. De valse koopman is op dit moment hoogstwaarschijnlijk al via de Durbinese slavenroute op weg naar Kesh terwijl hem de fijnere kneepjes van dienstbaarheid worden bijgebracht.'
Langzaam schudde Laurie het hoofd. 'Die jongen is bepaald niet zachtzinnig.'
Arutha slaakte een berustende zucht. 'Naar het schijnt sta ik opnieuw bij je in de schuld, Robbie.'
'Er komt een kleine karavaan langs de kust, op ongeveer een uur achter ons. Als we het langzaam aan doen, halen ze ons tegen de avond al in. We kunnen onszelf vast wel verhuren als extra bewakers en meerijden met de wagens en een paar andere huurlingen, terwijl Murmandamus op zoek is naar de drie ruiters die uit Sarth zijn vertrokken.'
'Wat moet ik met jou?' zei Arutha lachend en voordat Robbie kon antwoorden, voegde hij eraan toe: 'En je houdt je mond over dat hertog-van-Krondor-gedoe.' Hij keerde zijn rijdier. 'En ik hoef ook niet te weten waar je dat paard vandaan hebt.'
Het lot, dan wel de doelmatigheid van de Ishapische talisman, was
Arutha en zijn drie metgezellen gunstig gezind, want het bleef
rustig op de weg naar Ylith. Robbies voorspelling dat de karavaan
hen zou inhalen, bleek juist. De karavaan stelde niet veel voor: de
stoet bestond uit vijf wagens met slechts twee vechtjassen als
ingehuurde bewakers.
Toen de koopman die de leiding had zich ervan had vergewist dat ze geen struikrovers waren, werden ze hartelijk welkom geheten; voor de prijs van een paar maaltijden had hij er vier extra lijfwachten bij.
Twee weken lang trokken ze door het land terwijl de monotonie van de reis nauwelijks werd onderbroken. Venters, handelaars en karavanen in alle soorten en maten, soms met wel twintig gewapende bewakers, passeerden in beide richtingen langs de kust tussen Queesters Panorama en Sarth. Arutha was tevreden. Mocht een spion of agent hem tussen al die huurlingen op de weg ontdekken, dan was dat puur toeval.
Tegen zonsondergang zagen ze eindelijk de lichten van Ylith in de verte. Arutha reed op kop met de twee bewakers van koopman Yanov. Hij hield zijn paard in tot de voorste wagen hem had ingehaald en zei: 'Ylith in zicht, Yanov.'
De voorste wagen reed hem voorbij en de lijvige koopman, een handelaar in zijde en fijne weefstoffen uit Krondor, zwaaide opgewekt. Tot Arutha's opluchting had Yanov zich een uitbundig man getoond, met maar weinig aandacht voor wat een ander te vertellen had. Hun vlug in elkaar geflanste verhaal had zijn kritiek doorstaan. Voor zover viel na te gaan, had Yanov de prins nog nooit eerder gezien.
Martin was de eerste die Arutha inhaalde toen de laatste wagen van de karavaan hem voorbijreed. 'Ylith,' zei Arutha, en hij bracht zijn paard weer in beweging.
Vanuit hun positie aan de flank staken Robbie en Laurie de weg over en Martin zei: 'Straks zijn we van deze karavaan verlost en kunnen we voor nieuwe paarden zorgen. Deze hebben rust nodig.'
'Ik zal blij zijn als ik van Yanov af ben,' zei Laurie. 'Hij kakelt als een viswijf, zonder ophouden.'
Zogenaamd medelevend schudde Robbie het hoofd. 'En hij laat een ander bij het kampvuur bijna nooit een verhaal vertellen,' zei hij spottend.
Laurie keek hem vuil aan.
'Genoeg,' zei Arutha. 'Wij zijn gewoon een groepje reizigers. Als baron Talanque ontdekt dat ik hier ben, wordt het een staatsaangelegenheid. Dan krijgen we feesten, toernooien, recepties en jachtpartijtjes en weet iedereen tussen de Grote Noordelijke Bergen en Kesh dat ik in Ylith ben. Talanque is een beste kerel, maar hij houdt wel van pret maken.'
'En hij is niet de enige,' lachte Robbie. Met een kreet gaf hij zijn paard de sporen. De anderen bleven nog een ogenblik verbaasd in het zadel zitten, toen sloeg ook bij hen de opluchting toe Ylith te hebben bereikt en gingen ze de jongen achterna.
Toen Arutha langs de voorste wagen stormde, riep hij: 'Veel geluk met de handel, meester Yanov!' De koopman keek hen na alsof ze hun verstand hadden verloren, want volgens de etiquette was hij hun een vergoeding voor hun taak als bewaker schuldig.
Bij de stadspoort hielden ze in. Er was net een redelijk grote karavaan doorgelaten en verscheidene andere reizigers stonden te wachten tot de poort weer vrij was. Robbie hield halt achter een hooiwagen en keerde zijn paard naar zijn kameraden, die nog lachend van opwinding kwamen aangereden. Zonder een woord te wisselen sloten ze aan in de rij, kijkend naar de soldaten die de hooiwagen doorlieten. In deze vreedzame dagen schenen de soldaten de lieden die de stad inkwamen slechts aan een zeer oppervlakkige inspectie te onderwerpen.
Robbie keek rond, want Ylith was de eerste grote stad na hun vertrek uit Krondor en in het drukke grootstedelijke ritme voelde hij zich al snel thuis. Toen zag hij vlak bij de ingang van het poortgebouw een eenzame gedaante gehurkt zitten kijken naar een ieder die de stad binnenging. Aan zijn geruite omslagdoek en zijn leren broek was duidelijk te zien dat hij een Hadati uit de heuvels bij Yabon was. Zijn haar hing over zijn schouders, maar boven op zijn hoofd had hij een krijgers knot en om zijn voorhoofd had hij een opgerolde sjaal gebonden. Over zijn knieën lag een tweetal houten schedes met daarin het lange, smalle zwaard en het kortere halfzwaard die bij zijn volk gewoon waren. Maar wat het meest aan de man opviel, was zijn gezicht, want het gebied rond de ogen, vanaf het voorhoofd tot aan de jukbeenderen, was spierwit geschilderd, evenals het vlak tussen onderlip en kin.
Hij staarde naar Arutha toen die het poortgebouw in reed en stond langzaam op toen Robbie en Martin de prins en Laurie de stad in volgden.
Ineens begon Robbie hardop te lachen, alsof Martin een grap had gemaakt. Hij rekte zich uit, waarbij hij zich een snelle blik over zijn schouder gunde. De heuvelman liep langzaam door de poort achter hen aan, onderwijl zijn zwaard en halfzwaard in zijn gordel stekend.
'De Hadati?' vroeg Martin. Toen Robbie knikte, zei de hertog: 'Dat heb je snel gezien. Volgt hij ons?'
'Ja. Moeten we hem kwijt zien te raken?'
Martin schudde het hoofd. 'We rekenen wel met hem af als we ergens onderdak hebben gevonden. Als het nodig is.'
Rijdend door de smalle straten van de stad werden ze aan alle kanten door tekenen van welvaart begroet. Overal brandde helder lantaarnlicht van winkels waar kooplieden in de koelte van de avond hun waren hadden uitgestald voor het winkelende publiek.
Zelfs op dit vroege uur van de avond waren er grote aantallen feestvierders op straat: karavaanbewakers en zeelieden die maanden op zee hadden gezeten, op zoek naar de geneugten die ze met goud konden kopen. Een groep ruwe vechtjassen, huurlingen naar hun uiterlijk te oordelen en kennelijk hard op weg vreselijk dronken te worden, drong zich schreeuwend en lachend door de menigte op straat. Eén van hen botste tegen Lauries paard en zogenaamd in grote woede ontstekend, schreeuwde hij: 'Hé daar! Kijk uit waar je heen gaat met dat beest. Of moet ik je soms manieren leren?' Hij deed alsof hij zijn zwaard trok, tot groot plezier van de rest van de groep. Laurie lachte met de man mee en Martin, Arutha en Robbie hielden in de gaten of er niet werkelijk problemen van kwamen.
'Neem me niet kwalijk, vriend,' zei de zanger. De man trok een grimas en gebaarde opnieuw alsof hij zijn zwaard trok.
Eén van de andere huurlingen duwde hem ruw opzij en zei: 'Ga jij maar wat drinken.' Toen keek hij glimlachend Laurie aan. 'Nog steeds net zo beroerd in het paardrijden als in de zangkunst, Laurie?'
In een oogwenk was Laurie van zijn paard en omklemde hij de man in een verpletterende omhelzing. 'Roald, jij smerige hoerenloper!'
Ze sloegen elkaar op de rug en lieten los, waarop Laurie de man aan de anderen voorstelde. 'Deze snoodaard is Roald, een vriend uit mijn jeugd, waar ik vaak mee onderweg ben geweest. Zijn vader had een boerderij naast die van mijn vader.'
De man lachte. 'En onze vaders hebben ons allebei op bijna dezelfde dag het huis uit gegooid.'
Laurie stelde hem voor aan Martin en Robbie, maar toen hij bij Arutha kwam, maakte hij gebruik van de van tevoren afgesproken naam Arthur. 'Prettig kennis te maken met je vrienden, Laurie,' zei de huurling.
Arutha keek snel om zich heen. 'We blokkeren de doorgang. Laten we naar onderdak gaan zoeken.'
Meteen gebaarde Roald dat ze hem moesten volgen. 'Ik logeer hier in de volgende straat. Het is er zowaar beschaafd te noemen.'
Zijn paard in beweging brengend, hield Robbie de jeugdvriend van de zanger nauwlettend in de gaten, de man met een geoefend oog bestuderend. Hij had alle kenmerken van een doorgewinterde huurling, een die lang genoeg met zijn zwaard in zijn levensonderhoud had voorzien om als deskundig te kunnen worden beschouwd vanwege het feit dat hij nog leefde. Vanuit zijn ooghoek zag hij Martin achterom kijken en hij vroeg zich af of de Hadati hen nog steeds achtervolgde.
De herberg, genaamd De Noorderling, was vrij fatsoenlijk voor een kosthuis zo dicht bij de haven. Een stalknecht stond op van een trieste maaltijd om hun paarden in ontvangst te nemen. 'Zorg goed voor hen, knul,' zei Roald. Het was duidelijk dat de jongen hem kende en Martin wierp hem een zilverstuk toe.
Toen Robbie hem de teugels van zijn paard aanreikte, stak hij de duim van zijn rechterhand tussen de wijs- en middelvinger, zodanig dat de jongen het zag. Er ging een flits van herkenning over het gezicht van de stalknecht en hij gaf Robbie een kort hoofdknikje.
Toen ze binnen waren, gaf Roald het dienstmeisje met een gebaar opdracht bier te brengen. Daarna liep hij naar een tafel in de hoek, vlak bij de deur naar het stal erf en uit het normale looppad van de klanten. Hij pakte een stoel, wierp zijn zware lederen handschoenen op tafel en ging zitten. Ook de anderen namen plaats. Op zachte toon, zodat alleen de vier aan het tafeltje hem konden horen, zei Roald: 'Laurie, de laatste keer dat ik je zag was... zes jaar geleden? Je ging toen mee met een LaReuse patrouille, op zoek naar Tsurani als stof voor liederen. En nu zit je hier' - hij knikte naar Robbie - 'in het gezelschap van die kleine dief.'
Robbie grijnsde. 'Het hoogsein?'
'Het hoogsein,' beaamde Roald. Op de verwarde blik van de anderen zei hij: 'Die knaap heeft de stalknecht een teken gegeven zodat de plaatselijke dieven van zijn knol afblijven. Het zegt hun dat er een dief uit een andere stad op bezoek is die de gebruiken respecteert en zelf even beleefd dient te worden behandeld. Klopt dat?'
'Dat klopt,' knikte Robbie waarderend. 'Het zegt hun dat ik zonder hun toestemming niet... aan het werk zal gaan. Dat ik het beschaafd hou. Die knul geeft het bericht wel door.'
'Hoe wist je dat?' vroeg Arutha de huurling.
'Ik ben geen misdadiger, maar ik ben ook geen heilige. Door de jaren heen heb ik in allerlei gezelschap verkeerd. Meestal ben ik een gewone strijder. Tot een jaar geleden was ik een huurling bij de Yabonese Vrije Rekruten en vocht ik voor koning en vaderland voor een zilverstuk per dag.' Er verscheen een verre blik in zijn ogen. 'Zeven jaar lang zijn we aan het front geweest. Van de jongens die in dat eerste jaar dienst namen bij onze kapitein, was er nog maar een op de vijf over. 's Winters zaten we in LaReu, waar de kapitein dan nieuwe rekruten ging werven. Ieder voorjaar gingen we met minder mannen terug naar het front.' Hij sloeg zijn ogen neer en keek naar het bier dat voor hem stond. 'Ik heb gevochten tegen bandieten en struikrovers, vogelvrijen van allerlei pluimage. Ik heb gediend bij de marine, op een oorlogsschip dat jacht maakte op piraten. Ik heb bij de Houwerspas gestaan, waar we met nog geen dertig man tweehonderd gnomen moesten tegenhouden, drie dagen lang, tot heer Bruin van Hoogstein ons kon komen ontzetten. Maar ik had nooit gedacht dat ik nog zou meemaken dat die verdomde Tsurani ermee op zouden houden. Nee,' zei hij, 'het is maar goed dat ik nu op wacht sta bij een miezerig klein karavaantje waar zelfs de hongerigste struikrover van het land zich niet aan vuil wil maken. Mijn grootste probleem vandaag de dag is wakker blijven.' De huurling glimlachte. 'Van al mijn oude vrienden was jij de beste, Laurie. Ik zou je zo mijn leven toevertrouwen, zo niet mijn vrouwen en mijn geld. Laten we een rondje nemen op die goeie ouwe tijd, dan kunnen we elkaar leugens gaan vertellen.'
Arutha mocht de openheid van de vechtjas wel. Het dienstertje bracht het bier en Roald betaalde, ondanks Lauries protest. 'Ik ben vandaag met een grote krakende karavaan aangekomen vanuit de Vrijsteden. Mijn mond zit vol met het stof van een maand en vroeg of laat smijt ik mijn goud toch wel over de balk. Dat kan dus net zo goed meteen.'
'Alleen het eerste rondje, vriend Roald,' zei Martin lachend. 'De rest is voor ons.'
'Heb jij een Hadati in de buurt gezien?' vroeg Robbie.
Roald zwaaide met zijn hand. 'Die zijn er wel een paar. Iemand in het bijzonder?'
'Groen-met-zwarte ruit op zijn omslagdoek,' zei Martin. 'Witte verf op zijn gezicht.'
'Groen-en-zwart, dat is van een noordwestelijke clan,' zei Roald, 'welke weet ik niet. Maar de witte verf...' Hij en Laurie keken elkaar aan.
'Wat is daarmee?' vroeg Martin.
Laurie zei: 'Hij is op een Bloedtocht.'
'Een persoonlijke missie,' verduidelijkte Roald. 'Heeft iets met de eer van de clan te maken. En laat me jullie vertellen dat eer voor een Hadati geen geintje is. Daar zijn ze al even hardnekkig mee als die verdomde Tsurani daarginds in LaReu. Misschien moet hij een wandaad wreken of een schuld voor zijn clan inlossen, maar wat het ook is, wees nooit zo gek om een Hadati op een Bloedtocht iets in de weg te leggen. Ze staan nogal vlug klaar met hun zwaard.'
Roald dronk zijn bier op en Arutha zei: 'Als je wilt, kunnen we met z'n allen wat eten.'
De strijder glimlachte. 'Ik heb eigenlijk wel honger, ja.'
De bestelling werd gedaan en al gauw werd het eten opgediend. Intussen begonnen Laurie en Roald belevenissen uit te wisselen. Roald zat gegrepen te luisteren terwijl Laurie vertelde van zijn avonturen tijdens de Oorlog van de Grote Scheuring, al liet hij daarbij zijn betrokkenheid met de koninklijke familie en het nieuws dat hij ging trouwen met de zuster van de koning achterwege. De mond van de huurling hing open. 'Ik heb nog nooit een zanger ontmoet die niet kon overdrijven en jij bent de ergste die ik ken, Laurie, maar dat verhaal van jou is zo bizar dat het wel waar moet zijn. Ongelooflijk.'
Laurie keek gegriefd. 'Overdrijven? Ik?'
Tijdens het eten kwam de herbergier naar hen toe en zei tegen Laurie: 'Ik zie dat u zanger bent.' Laurie had zijn luit meegenomen, een welhaast automatische gewoonte. 'Wilt u dit huis eren met uw liederen?'
Arutha scheen bezwaar te willen maken, maar Laurie zei: 'Natuurlijk.' Toen de herbergier hem bedankt had en naar de tapkast terugkeerde, zei hij tegen Arutha: 'We kunnen wel wat later vertrekken, Arthur. In Yabon wordt er van een zanger verwacht dat hij zingt als dat hem wordt gevraagd, ook al betaalt hij voor zijn maaltijd. Zo bouw ik wat op. Als ik nog eens deze kant op kom, kan ik hier komen zingen en eten, ook al heb ik geen geld.' Hij ging naar een verhoging in een hoek bij de voordeur van de herberg en nam plaats op een krukje. Hij stemde zijn luit tot iedere snaar de juiste toonhoogte had en begon toen met zijn lied. Het was een bekend deuntje dat in alle delen van het Koninkrijk in de herbergen en taveernes werd gezongen en een favoriet was van de luisteraars. De melodie lag prettig in het gehoor, maar de woorden waren walgelijk sentimenteel.
'Dat is afschuwelijk,' zei Arutha hoofdschuddend.
De anderen begonnen te lachen. 'Ja,' zei Roald, wijzend op de menigte, 'maar zij vinden het mooi.'
'Laurie speelt wat populair is, niet per se wat goed is,' zei Robbie. 'Zo krijgt hij tenminste te eten.'
Toen het lied af was, werd er luid geapplaudisseerd en begon Laurie aan een ander lied, een vrolijke, schunnige ballade, bij alle zeelieden rond de Bitterzee bekend, die het verhaal vertelde van de ontmoeting van een beschonken matroos met een zeemeermin. Een groepje zeelieden die net van boord waren begonnen mee te klappen en een van hen haalde een eenvoudige houten fluit te voorschijn waarop hij een grappige tegenmelodie speelde. Toen de stemming in de herberg steeg, ging Laurie over op een ander schuin lied over de bezigheden van de kapiteinsvrouw wanneer haar man op zee is. Het lied werd door de matrozen met luid gejuich ontvangen en de zeeman met de fluit deed al spelend een dansje voor de tapkast.
In de feestelijke drukte ging de voordeur open en kwamen er drie mannen binnen. Robbie zag hen langzaam door de gelagkamer lopen en zei: 'Ai, problemen.'
Martin volgde Robbies blik. 'Ken je hen?'
'Nee, maar ik herken het type. Die grote vooraan begint.'
De man in kwestie was duidelijk de leider van de drie. Het was een grote vechtersbaas met een rode baard, een kleerkast van een huurling, gespierd maar een beetje te dik. Hij had twee ponjaards aan zijn gordel, maar was verder ongewapend. Zijn leren vest stond strak gespannen over zijn dikke pens. De twee achter hem zagen eruit als strijders. De ene was bewapend met een veelheid aan messen, variërend van een piepkleine stiletto tot een lange dolk. De ander had een lang jagersmes aan zijn riem.
De man met de rode baard ging zijn metgezellen voor naar Arutha's tafel, iedereen die hem in de weg stond ruw opzij schuivend. Zijn manier van doen was niet geheel onvriendelijk, want op luide toon wisselde hij rauwe grappen uit met enkele mannen in de herberg die hem kenden. Al gauw stonden ze alle drie voor Arutha's tafel. Neerkijkend op het viertal dat daar zat, liet de roodbaard langzaam een brede grijns op zijn gezicht verschijnen. 'Jullie zitten aan mijn tafel.' Zijn accent verried dat hij uit een van de zuidelijke Vrijsteden kwam.
Hij leunde naar voren, met zijn vuisten tussen de borden op tafel, en zei: 'Jullie zijn vreemden. Ik vergeef jullie.' Robbies mond viel open en automatisch deinsde hij terug, want 's mans adem getuigde van een lange dag drinken en verscheidene rotte tanden. 'Als jullie uit Yabon kwamen, zouden jullie weten dat Lang in de stad is. Iedere avond zit hij aan deze tafel in de Noorderling. Nu wegwezen, dan maak ik jullie niet dood.' Daarmee wierp hij het hoofd in de nek, bulderend van de lach.
Robbie was als eerste overeind en zei: 'We wisten het niet, meneer.' Arutha gaf aan dat hij de tafel wilde vrijmaken om problemen te voorkomen. Onderwijl liet Robbie duidelijk zien dat hij doodsbang voor de dikke vechtersbaas was. 'We vinden wel een ander tafeltje.'
De man die zichzelf Lang noemde greep Robbies linkerarm boven de elleboog beet. 'Dit is mooi jongetje, hè?' Hij lachte en keek zijn kameraden aan. 'Of misschien is hij meisje in kleren van jongetje. Hij is zo mooi.' Weer schaterde hij het uit, toen keek hij Roald aan. 'Dit jongetje jouw vriend? Of jouw lieveling?'
Robbie rolde zijn ogen hemelwaarts en zei: 'Ik wou dat je je mond had gehouden.'
'Laat die jongen gaan,' zei Arutha, met een hand op de arm van de man.
Met de rug van zijn vrije hand sloeg Lang naar Arutha en de prins tuimelde achterover.
Roald en Martin keken elkaar berustend aan en op dat moment deed Robbie vlug zijn rechterbeen omhoog zodat hij bij de ponjaard in zijn rechterlaars kon. Voordat iemand iets kon doen, had Robbie de punt van het mes stevig op Langs ribben gezet. 'Ik denk dat je maar beter naar een ander tafeltje kunt verhuizen, vriend.'
De enorme man keek neer op de dief, die nauwelijks tot zijn kin reikte, toen naar de dolk. Met een bulderende lach zei hij: 'Klein kereltje, je bent erg grappig.' Met onverwachte snelheid schoot zijn vrije hand naar Robbies pols. Het kostte hem weinig moeite de ponjaard weg te duwen. Het zweet brak Robbie uit terwijl hij vocht om uit de omklemming van de man met de rode baard te ontsnappen. In de hoek zong Laurie voort, onwetend van wat zich aan het tafeltje van zijn vrienden afspeelde. Omzittenden, gewend aan de gebeurtenissen in een havenstadse herberg, maakten plaats voor de op handen zijnde vechtpartij. Arutha zat op de vloer, nog steeds duizelig van de smak, en maakte zijn rapier los in de schede.
Roald knikte naar Martin en beiden stonden langzaam op, de handen zichtbaar om duidelijk te maken dat ze geen wapens trokken. 'Hoor eens, vriend,' zei Roald, 'we bedoelen het niet kwaad. Hadden we geweten dat dit jouw tafel was, dan waren we er niet gaan zitten. We vinden wel een andere. Laat die jongen los.'
Weer wierp de man het hoofd in de nek en lachte: 'Ha! Ik denk dat ik hem hou. Ik ken dikke Quegse handelaar, die geeft mij honderd goud voor zo'n mooi jongetje.' Ineens was zijn pret verdwenen en keek hij met een vuile blik de tafel rond. Zijn blik bleef steken bij Roald. 'Wegwezen, jij. Het jongetje zegt het spijt hem dat hij Lang in de ribben prikt, misschien laat ik hem gaan. Of misschien hij gaat naar dikke Queg.'
Langzaam stond Arutha op. Het was moeilijk te zeggen of Lang werkelijk problemen wilde, maar nu hij al een keer was geslagen, was hij niet van plan de man het voordeel van de twijfel te gunnen. Duidelijk was dat de vaste klanten Lang kenden; als hij alleen maar uit was op een knokpartijtje en Arutha trok als eerste de wapens, dan kon dat hun toorn over hem afroepen. De metgezellen van de dikzak keken behoedzaam toe.
Roald keek Martin nog een keer aan en pakte zijn kroes op als om zijn bier op te drinken. Met een plotselinge beweging smeet hij de inhoud in Langs gezicht en sloeg toen de messendrager met de tinnen bierkroes tegen het hoofd. De derde man was afgeleid door Roalds plotselinge actie en zag Martins vuist niet aankomen toen de hertog zo'n donderende klap uitdeelde dat Langs kameraad achterwaarts over een tafel vloog. Na deze plotselinge uitbarsting begonnen de voorzichtiger klanten de herberg in hoog tempo te verlaten. Laurie hield op met spelen en stond op om te kijken wat er aan de hand was.
Zonder te willen weten wie er verantwoordelijk voor de herrie was, sprong een van de tapgasten over de tapkast heen en belandde boven op de dichtstbijzijnde ruziemaker, die toevallig Martin was. Lang hield nog steeds Robbies pols vast en veegde het bier uit zijn gezicht. Voorzichtig zette Laurie zijn luit neer, sprong vanaf de verhoging boven op een tafel en dook op Langs rug af. Hij sloeg zijn armen rond diens dikke strot en begon hem te kelen.
Door de klap schommelde Lang naar voren, hervond toen zijn evenwicht terwijl Laurie aan hem bleef hangen. Zonder acht op de zanger te slaan, keek hij naar Roald, die klaar stond om te vechten. 'Jij had niet bier moeten gooien in Langs gezicht. Nu ben ik boos.'
Robbies gezicht werd wit van de pijn door de kracht waarmee de grote man hem vasthield. 'Help me dan!' riep Laurie. 'Die reus heeft een boomstam als nek!'
Arutha sprong naar rechts op het moment dat Roald de man in het gezicht sloeg. Even knipperde Lang met de ogen, toen smeet hij Robbie met een aanmatigend gebaar naar Roald, waarop de huurling tegen Arutha aan viel. Alle drie tuimelden ze over elkaar heen. Met zijn andere hand reikte Lang over zijn schouder en pakte Laurie bij zijn hemd. Hij trok de zanger over zijn hoofd heen naar voren en smeet hem over de tafel, waarop een van de tafelpoten onder het gewicht bezweek en Laurie boven op Roald en Arutha rolde, die net bezig waren op te staan.
Onderwijl was Martin aan het worstelen met de tapgast. Hij maakte er een eind aan door de man terug over de tapkast te gooien. Daarna greep hij Lang bij de schouder en draaide hem naar zich om. De ogen van de man met de rode baard schenen op te lichten bij het zien van een waardig tegenstander. Met zijn zes voet en vier duim was Martin langer, maar zijn gewicht kon niet op tegen Langs massa. Met een blije kreet greep Lang Martin beet en ogenblikkelijk stonden ze in een worstelaarshouding, allebei een hand in de nek van de ander, de andere hand om de pols van de tegenstander. Geruime tijd bleven ze zo staan, lichtjes zwaaiend; toen kwamen ze langzaam in beweging, op zoek naar een goede positie voor een worp.
Laurie keek om zich heen en schudde zijn hoofd. 'Dit is niet menselijk meer.' Ineens besefte hij dat hij boven op Roald en Arutha zat en hij begon zichzelf van hen los te maken.
Robbie en Arutha kwamen onvast overeind. Laurie keek de jongen aan. 'Wat dacht jij te bereiken door die ponjaard te trekken?' vroeg hij de dief. 'Wou je ons dood hebben?'
Woedend keek Robbie naar de twee grote mannen die verwoede pogingen deden enig overwicht op de ander te verkrijgen. 'Niemand heeft zo over mij te praten. Ik ben geen schandknaapje.'
'Vat die dingen toch niet zo persoonlijk op,' zei Laurie. 'Hij wil alleen maar spelen.' Hij stond moeizaam op. Zijn knieën knikten en hij moest zich aan Robbie vastgrijpen om te blijven staan. 'Denk ik.'
In zijn worsteling met Martin was Lang bezig met het uiten van een reeks merkwaardige kreunende geluiden, terwijl de hertog stil bleef. Martin leunde voorover, Langs zwaardere massa compenserend met zijn grotere lengte. Wat was begonnen als een kans op bloedvergieten, was gekalmeerd tot een redelijk vriendschappelijke worstelwedstrijd, zij het een ruwe. Plotseling gaf Lang een ruk naar achteren, maar Martin volgde gewoon zijn beweging, liet Langs nek los, maar hield zijn pols vast. Met een enkele beweging stond hij achter de zware man en hield hij Langs arm in een pijnlijke positie achter zijn hoofd. De dikke man trok een grimas toen Martin druk uitoefende en hem langzaam op de knieën dwong.
Laurie hielp Roald op de been en de huurling schudde zijn hoofd in een poging bij zijn positieven te komen. Toen hij weer scherp kon zien, keek hij met geoefend oog naar de wedstrijd. 'Dat kan nooit erg comfortabel zijn,' zei hij tegen Laurie.
'Daarom wordt zijn gezicht ook zo paars, denk ik,' merkte Robbie op.
Roald wilde iets tegen Robbie zeggen, maar draaide zijn hoofd ineens om naar Arutha. Robbie en Laurie volgden zijn blik en hun ogen werden groot.
Toen Arutha het drietal naar hem zag staren, draaide hij zich met een ruk om. Het was een man in een zwarte mantel gelukt stilletjes naar de tafel te komen terwijl het gevecht in volle gang was. In een stijve houding stond hij achter Arutha, de dolk in zijn rechterhand gereed om toe te steken. 's Mans ogen staarden in het luchdedige en zijn mond bewoog geluidloos.
Meteen schoot Arutha's hand omhoog om de dolk opzij te slaan, maar zijn ogen waren gericht op de gedaante achter de man in het zwart. De Hadatikrijger die Robbie en Martin bij de poort hadden gezien, stond met zijn zwaard paraat voor een tweede klap. Hij had de moordenaar geluidloos van achteren belaagd om een succesvolle aanslag op de prins te verijdelen. Toen de stervende man ineenzeeg, borg de Hadati vlug zijn smalle zwaard op en zei: 'Kom mee, er zijn er nog meer.'
Robbie onderzocht snel de dode en hield een ebbenhouten raaf aan een ketting omhoog. Arutha draaide zich om naar Martin en riep: 'Martin! Nachtraven! Maak er een eind aan!'
Martin knikte naar zijn broer en met een ruk waarmee hij bijna Langs schouder ontwrichtte, bracht hij de man op zijn knieën. Lang keek omhoog naar Martin en op het moment dat de hertog zijn rechterhand ophief, sloot hij zijn ogen om zich over te geven. Zijn voorbereiding op de genadeslag stakend zei Martin: 'Waarom ook?' Hij duwde Lang naar voren.
De grote man viel plat op de vloer en ging onmiddellijk zitten, wrijvend over zijn pijnlijke schouder. 'Ha!' lachte hij hardop. 'Kom een keer terug, grote jagersman. Jij geeft Lang een goed pak slaag, bij de goden!'
Ze renden de herberg uit naar de stal. De stalknecht viel bijna flauw bij het zien van al die gewapende mannen die op hem af kwamen stormen.
'Waar staan onze paarden?' vroeg Arutha.
De jongen wees naar het achterste deel van de stal.
'Die houden geen volle galop meer vol, vannacht,' zei Martin.
Arutha's oog viel op andere rijdieren, vers en gevoerd. 'Van wie zijn die?'
'Van mijn meester, meneer,' zei de jongen. 'Maar ze moeten volgende week op de veiling worden verkocht.'
Arutha gebaarde de anderen de verse paarden te zadelen. Met de tranen in zijn ogen smeekte de jongen: 'Alstublieft, meneer, maak me niet dood.'
'We maken je niet dood, jongen,' zei Arutha.
Terwijl de paarden werden gezadeld dook de jongen weg in een hoekje. De Hadati pakte een zadel uit de tuigvoorraad van de herberg en bracht een zesde rijdier in gereedheid. Arutha steeg op en wierp de jongen een buidel toe. 'Hier, zeg je meester onze paarden te verkopen. Het verschil kan hij uit deze buidel halen. Hou ook maar iets voor jezelf.'
Toen iedereen gereed was, reden ze de stal uit en door de poort van het stalerf een smalle straat in. Als er alarm werd geslagen, zouden de poorten meteen worden gesloten. Een dode tijdens een kroeggevecht was een riskante zaak. Ze konden zelfs worden vervolgd, afhankelijk van de officier van de stadswacht die op dat moment dienst had. Arutha besloot geen risico's te nemen en ze galoppeerden naar de westpoort van de stad. De stadswachten keken nauwelijks op toen er zes ruiters in galop voorbijkwamen en over de heerbaan in de richting van de Vrijsteden verdwenen. Er was dus geen alarm geslagen.
Over de weg vlogen ze, tot de lichten van Ylith achter hen waren veranderd in een verre gloed in de nacht. Toen gaf Arutha het teken halt te houden.
'We moeten praten,' zei hij tegen de Hadati.
Ze stegen af en Martin ging hen voor naar een groepje bomen op korte afstand van de weg. Terwijl Robbie de paarden vastbond, vroeg Arutha: 'Wie bent u?'
'Ik ben Baru, genaamd de serpentdoder,' antwoordde de Hadati.
'Dat is een naam van macht,' zei Laurie. 'Baru heeft zijn naam verdiend met het doden van een basilisk.'
Arutha keek naar Martin, die uit respect zijn hoofd neeg. 'De jacht op deze drakensoort vereist grote moed, mankracht en geluk.' Basilisken waren nauw verwant aan draken en verschilden daar alleen maar van in grootte. Vechten tegen een basilisk betekende vechten tegen een bonk razernij en snelheid met klauwen, slagtanden en een schofthoogte van twaalf voet.
Voor het eerst glimlachte de Hadati. 'U bent een jager, zoals blijkt uit uw boog, hertog Martin. Hoofdzakelijk vereist het geluk.'
Roald staarde met grote ogen naar Martin. 'Hertog Martin...' Daarop keek hij naar Arutha. 'Dan ben...'
'Dit is prins Arutha, zoon van heer Borric en de broer van onze koning,' zei de Hadati. 'Wist je dat niet?'
Zwijgend leunde Roald achterover in het zadel, met zijn hoofd krachtig nee schuddend. Hij keek Laurie aan. 'Dit is de allereerste keer dat je slechts een deel van je verhaal hebt verteld.'
'De rest is een verhaal op zich,' antwoordde Laurie, 'en zelfs nog opmerkelijker dan het eerste.' Toen zei hij tegen Baru: 'Ik zie dat u een noorderling bent, maar uw clan ken ik niet.'
De handen van de Hadati gingen over zijn omslagdoek. 'Dit geeft aan dat ik behoor tot Ordwinsons familie van de IJzerheuvelclan. Mijn volk woont vlak bij wat jullie stadsmensen het Hemelmeer noemen.'
'U bent op een Bloedtocht?'
'Ik ben op een tocht,' zei hij, wijzend naar de opgerolde sjaal rond zijn voorhoofd. 'Ik ben een Wegvinder.'
'Dat is een soort heilige man, eh... Hoogheid,' zei Roald.
'Een ingewijde krijger,' verduidelijkte Laurie. 'In de sjaal staan alle namen van zijn voorouders. Die hebben geen rust tot hij zijn missie heeft volbracht. Hij heeft gezworen de Bloedtocht te voleinden of te sterven.'
'Hoe kent u mij?' vroeg Arutha.
'Ik heb u gezien toen u op weg was naar de vredesconferentie met de Tsurani aan het einde van de oorlog. Maar weinig wat er in die dagen is gebeurd, zal iemand van mijn clan ooit vergeten.' Hij staarde de nacht in. 'Toen onze koning ons opriep, kwamen we om te vechten tegen de Tsurani en dat hebben we meer dan negen jaar gedaan. Het waren sterke vijanden die bereid waren te sterven voor hun eer, mannen die hun plaats op het Wiel begrepen. Het was een waardige strijd.
In de lente van het laatste jaar van de oorlog rukten de Tsurani massaal op. Drie dagen en nachten vochten we aan een stuk door en we leden zware verliezen. Op de derde dag werden wij die uit de IJzerheuvels kwamen, omsingeld. Alle krijgers van de IJzerheuvelclan behoorden tot de groep die zich teweer stelden. Tot de laatste man zouden we zijn gesneuveld als Borric niet had gezien dat we in levensgevaar verkeerden. Was uw vader niet uitgerukt om ons te redden, dan waren onze namen nu slechts gefluisterde woorden op vervlogen wind.'
Arutha herinnerde zich dat er in Lyams brief over zijn vaders dood iets had gestaan over Hadati. 'Wat heeft mijn vaders dood met mij van doen?'
Baru haalde zijn schouders op. 'Dat weet ik niet. Ik was op zoek naar informatie bij de poort. Daar gaan veel mensen voorbij die ik vragen kon stellen ten behoeve van mijn tocht. Toen zag ik u langskomen. Ik dacht dat het wel interessant kon zijn te weten waarom de Prins van Krondor een van zijn eigen steden binnenkomt als een gewoon strijder. Het was iets om de tijd mee door te brengen terwijl ik naar informatie zocht. Toen kwam de moordenaar en ik kon niet werkloos toezien hoe hij u zou afmaken. Uw vader heeft de mannen van mijn volk gered; ik heb uw leven gered. Misschien is daarmee de schuld gedeeltelijk terugbetaald. Wie kan weten hoe het Wiel draait?'
'In de herberg zei u dat er anderen waren,' merkte Arutha op.
'De man die u wilde doden, volgde u naar de herberg, hield u een ogenblik in de gaten en ging toen weer naar buiten. Daar sprak hij een straatjoch aan en gaf hem geld, waarop de jongen wegrende. Toen hield hij drie mannen aan. Ik heb niet gehoord wat er werd gezegd, maar hij wees naar de herberg en de drie mannen gingen naar binnen. Het waren de drie mannen die met u hebben gevochten.'
'Dus het gevecht was in scène gezet,' zei Arutha.
Robbie, die klaar was met de paarden, zei: 'Ik denk eerder dat hij wist hoe Lang was en hem liet weten dat er vreemden aan zijn tafel zaten, voor het geval ze ergens anders naar toe op weg waren.'
'Misschien wilde hij ons bezig houden tot de anderen kwamen en zag hij een kans die hij niet kon laten lopen,' zei Laurie.
Arutha knikte. 'Was u er niet geweest, Baru, dan was het zeker een kans geweest die hij niet kon laten lopen.'
De Hadati vatte dat op als een dankwoord en zei: 'U bent mij niets verschuldigd. Zoals ik al zei, misschien ben ik wel degene die een schuld terugbetaalt.'
'Goed,' zei Roald, 'zo te zien hebben jullie alles uitgeknobbeld. Ik ga terug naar Ylith.'
Arutha en Laurie keken elkaar aan en de minstreel zei: 'Roald, oude vriend, ik denk dat je je plannen zou moeten veranderen.'
'Wat?'
'Nou, als jij bent gezien in het gezelschap van de prins, wat erg waarschijnlijk is, aangezien er een man of veertig in de herberg waren toen het gevecht uitbrak, zouden degenen die naar hem op zoek zijn aan jou kunnen komen vragen waar wij naar toe gaan.'
Met valse bravoure zei Roald: 'Laat ze het maar eens proberen.'
'Liever niet,' zei Martin. 'Ze kunnen nogal vasthoudend zijn. Ik heb wel meer met moredhel te maken gehad en ze zijn niet bepaald zachtzinnig.'
Roalds ogen werden groot. 'De Broederschap van het Onzalige Pad?'
Martin knikte en Laurie zei: 'Trouwens, je bent toch vrij op het moment?'
'Wat ik van plan ben te blijven.'
Arutha probeerde een strengere aanpak. 'Zeg jij nee tegen je prins?'
'Met alle respect, Hoogheid, maar ik ben een vrij man die niet bij u in dienst is en ik heb geen enkele wet overtreden. U hebt geen gezag over mij.'
'Kijk eens,' zei Laurie, 'het is zeer waarschijnlijk dat die moordenaars naarstig op zoek zijn naar een ieder die in ons gezelschap is gezien. En ook al ben je nog zo'n taaie rakker, ik heb gezien waartoe ze in staat zijn en ik zou het risico niet nemen hen in mijn eentje tegen te komen.'
Maar Roalds besluit stond vast.
'We kunnen je ook een beloning geven voor bewezen diensten,' zei Martin.
Zichtbaar oplichtend vroeg Roald: 'Hoeveel?'
Arutha gaf antwoord. 'Als je bij ons blijft tot onze taak is volbracht, betaal ik je... honderd gouden soevereinen.'
Zonder aarzelen zei Roald: 'Top!' Het was ruim vier maanden loon voor een ervaren karavaanbewaker.
Daarop keek Arutha de Hadati aan. 'U sprak van het zoeken naar informatie. Kunnen we u helpen op uw Bloedtocht?'
'Misschien. Ik ben op zoek naar iemand van de bende die u kent als de Broederschap van het Onzalige Pad.'
Met een opgetrokken wenkbrauw keek Martin naar Arutha. 'Wat hebt u van doen met de moredhel?'
'Ik zoek een grote moredhel uit de heuvels van Yabon, met zo'n pluk haar' - hij vormde met zijn hand een paardenstaart - 'en drie littekens op beide wangen. Ik heb gehoord dat hij met een snode missie naar het zuiden is gekomen. Ik had gehoopt van reizigers meer over hem te horen, want zo iemand valt op tussen de zuidelijke moredhel.'
'Als hij geen tong heeft, dan is het dezelfde die ons heeft aangevallen toen we op weg waren naar Sarth,' zei Arutha.
'Dat is hem,' zei Baru. 'De tongloze heet Murad. Het is een hoofdman van de Sperwerclan-moredhel, sinds het begin der tijden al gezworen vijanden van mijn volk. Zelfs zijn eigen mensen zijn bang voor hem. De littekens op zijn gezicht spreken van een pact met duistere krachten, al is er verder weinig over bekend. Jaren is hij niet meer gezien; de laatste keer stamt nog van vóór de Oorlog van de Grote Scheuring, toen de heuvels rond Yabon werden geplunderd door struikrovers van de moredhel.
Hij is de reden van mijn Bloedtocht. Twee maanden geleden is hij opnieuw gesignaleerd toen hij aan het hoofd van een groep krijgers in zwarte wapenrusting langs een van onze dorpen reed. Zonder enige aanleiding heeft hij het dorp verwoest, alle gebouwen verbrand en iedereen vermoord, behalve de herdersjongen, die hem aan mij heeft beschreven. Het was mijn dorp.' Met een welhaast berustende zucht zei hij: 'Als hij in de buurt van Sarth is gezien, dan moet ik daar naar toe. Deze moredhel heeft al veel te lang geleefd.'
Arutha knikte naar Laurie, die zei: 'Weet je, Baru, als je bij ons blijft, zal hij naar alle waarschijnlijkheid naar jou komen zoeken.' Baru keek de prins vragend aan en Arutha vertelde hem van Murmandamus en zijn dienaren en van de speurtocht naar een geneesmiddel voor Anita. Toen hij klaar was, grijnsde de Hadati een humorloze grijns. 'Dan treed ik bij u in dienst, Hoogheid, als u mij wilt aannemen, want het lot heeft ons bijeengebracht. Het is mijn vijand die op u jaagt en hij is mijn prooi voordat u de zijne bent.'
'Mooi,' zei Arutha. 'Je bent welkom, want wij volgen een gevaarlijk pad.'
Opeens verstijfde Martin, en op vrijwel hetzelfde moment sprong Baru overeind en rende naar de bomen achter de hertog. Martin gebaarde om stilte en voordat de anderen iets konden doen, was hij verdwenen tussen de bomen, achter de heuvelman aan. De anderen kwamen in beweging, tot Arutha hen gebaarde terug te komen. Roerloos bleven ze in het donker staan. Toen hoorden ze wat Martin en de Hadati had gealarmeerd.
Van verre klonk op de weg uit de richting van Ylith het geluid van ruiters.
Lange minuten verstreken, toen ging het geluid van paardenhoeven voorbij, in zuidwestelijke richting. Een paar minuten later kwamen Martin en Baru terug. 'Ruiters,' fluisterde Martin, 'minstens twaalf, galopperend alsof er een horde demonen achter hen aan zat.'
'In zwarte wapenrusting?' vroeg Arutha.
'Nee,' zei Martin, 'dit waren mensen. Ze waren moeilijk te zien in het donker, maar volgens mij was het geen al te vriendelijk stel.'
'Dan hebben de Nachtraven zeker zware jongens ingehuurd,' zei Laurie. 'Dat kan makkelijk in Ylith.'
Robbie beaamde dat. 'Misschien waren er maar een of twee Nachtraven bij, maar gehuurde messen zijn net zo dodelijk als andere.'
'Ze gaan in de richting van de Vrijsteden,' zei Baru.
'Dan duurt het niet lang of ze komen terug,' zei Roald. Arutha keek in de duisternis naar de huurling, maar zijn gezicht was nauwelijks te zien in het vage maanlicht. 'Uw baron Talanque heeft vijf mijl verderop een nieuw tolkantoor. Mijn karavaan is er vanmiddag langsgekomen. Het schijnt dat er de laatste tijd weer wordt gesmokkeld vanuit Natal. Ze horen van de bewakers meteen dat er vanavond niemand langs is geweest en dan komen ze terug.'
'Dan moeten we op weg,' zei Arutha. 'De vraag is hoe we in Elvandar komen. Ik was van plan de weg naar Yabon te nemen en daar naar het westen af te slaan.'
Roald zei: 'Ten noorden van Ylith loopt u kans mensen tegen te komen die u kennen van de oorlog, Hoogheid, vooral in de buurt van LaReu.'
'Waarheen dan?' vroeg de prins.
'We kunnen hiervandaan recht doorsteken naar het westen,' zei Martin, 'door de zuidpas en dan ten westen van de Grijze Torens door het Groene Hart. Het is gevaarlijk, maar...'
'Maar gnomen en trollen zijn vijanden die we kennen,' zei Arutha. 'Dat is de weg die we nemen. We vertrekken meteen.'
Ze stegen op en gingen op weg, Martin voorop. Langzaam slingerden ze door het donkere, stille woud, in westelijke richting. Arutha hield zijn woede verborgen voor de anderen. Door de onbewogen, welhaast saaie rit van Sarth naar Ylith was hij in slaap gesukkeld en vergeten hoe groot het gevaar was dat ze liepen. Maar door de hinderlaag in de herberg en de .achtervolging door de ruiters was zijn aandacht weer op de gevaren gericht. Murmandamus en zijn agenten mochten hem dan met hun magie niet kunnen vinden, ze hadden nog steeds de beschikking over een netwerk, waarin hij bijna verstrikt was geraakt.
Robbie was de laatste in de rij en een tijdlang keek hij achterom in de hoop geen spoor van achtervolgers te zien. Weldra ging het zicht op de weg in de duisternis verloren en richtte de jongen zijn blik op de ruggen van Roald en Laurie, het enige wat hij voor zich kon zien.