13 Sterrewerf
De wind geselde het water op tot wit schuim.
Gardaan keek naar de overkant en wou dat hij naar de academie kon rijden in plaats van zijn leven te moeten toevertrouwen aan een bootje. Maar Sterrewerf lag nu eenmaal op een eiland. Een zeereis had hij wel vaker doorstaan, maar ondanks het feit dat hij het grootste deel van zijn leven had doorgebracht in een havenstad, had hij een hekel aan transport over water, al kon hij dat nooit openlijk toegeven.
Ze hadden Krondor per schip verlaten en waren langs de kust afgezakt naar de smalle zee-engte tussen de Bitterzee en de Dromenzee, wat eerder een gigantisch zoutwatermeer was dan een echte zee. In Shamata hadden ze paarden gevorderd en daarmee de rivier de Daulin gevolgd naar haar oorsprong, het Grote Sterremeer. Nu stonden ze te wachten tot de platte schuit aan land kwam. Hij werd voortgeboomd door twee mannen, gekleed in een eenvoudige tuniek en broek die hen kenmerkten als plaatselijke boeren. Over enkele ogenblikken zouden Gardaan, broeder Dominicus, Kasumi en zes Tsuranese bewakers aan boord gaan en worden overgezet naar het eiland Sterrewerf, bijna een mijl verderop.
Het was koud voor de tijd van het jaar en Gardaan huiverde. Het was lente, maar de late middag bood niet de verwachte warmte.
'Ik ben de vluchteling uit een warm land, kapitein,' zei Kasumi grinnikend.
Met humorloze stem antwoordde Gardaan: 'Het is niet alleen de kou; het komt door iets anders. Ik heb voortdurend een slecht gevoel gehad sinds we de prins hebben verlaten.' Broeder Dominicus zei niets, maar aan zijn gezicht was te zien dat hij hetzelfde had.
Kasumi knikte. Hij was in Krondor gebleven om de koning te bewaken en toen Arutha's berichten waren binnengekomen had hij Lyams opdracht Gardaan en de Ishapische monnik naar Sterrewerf te begeleiden aanvaard. Hij had uit de toon van Lyams bevel opgemaakt dat de koning het van vitaal belang achtte dat de monnik veilig in Sterrewerf zou aankomen.
De schuit kwam aan land en een van de punteraars stapte eraf. 'We moeten twee keer om de paarden mee te nemen, meneer,' zei hij.
Kasumi, die de hoogste in rang was, zei: 'Geen probleem.' Hij wees vijf van zijn mannen aan. 'Zij gaan eerst, wij komen straks.'
Gardaan zei er niets over dat hij als tweede ging. Hij had geen enkele haast met de komende beproeving. De vijf Tsurani brachten hun rijdieren aan boord en namen zwijgend hun plaats in. Wat ze ook mochten vinden van de tocht op de schommelende schuit, ze behielden hun stoïcijnse voorkomen.
De schuit vertrok en Gardaan keek zwijgend toe. Behalve de vage sporen van activiteit op het verre eiland was de zuidelijke oever van het Grote Sterremeer verlaten. Waarom, vroeg Gardaan zich af, zou iemand er vrijwillig voor kiezen zo geïsoleerd te gaan wonen? Volgens de legenden was het meer ontstaan doordat er een ster uit de hemel was gevallen. Maar wat de herkomst van het meer ook mocht zijn, aan de oevers was nooit enige vorm van menselijke samenleving ontstaan.
De enige Tsuranese bewaker die achter was gebleven, zei iets in zijn eigen taal tegen Kasumi en wees naar het noordoosten. Kasumi volgde zijn vinger.
Gardaan en Dominicus keken ook. In de verte, laag aan de horizon en voor de naderende nacht uit, gleden verscheidene gevleugelde vormen met grote snelheid op hen toe. 'Wat zijn dat?' vroeg Kasumi. 'Het zijn de grootste vogels die ik tot dusver op jullie wereld heb gezien. Ze zijn bijna net zo groot als een mens.'
Turend kneep Gardaan zijn ogen tot spleetjes. Ineens riep Dominicus: 'Ishaps genade! Iedereen terug aan land!'
De punteraars staakten hun trage, gestage voortgang en keken om. Toen ze Gardaan en de anderen de wapens zagen trekken, begonnen ze snel terug te bomen naar de oever. De vliegende beesten waren nu duidelijk te zien. Eén van de punteraars slaakte een angstkreet en bad tot Dala voor bescherming.
De naakte wezens hadden een groteske, mensachtige gedaante, mannelijk, met een blauwe huid en een krachtig gespierd bovenlijf. De schouder- en borstspieren waren gezwollen van de kracht waarmee ze met hun reusachtige vleermuisachtige vleugels door de lucht sloegen. Hun koppen leken op die van haarloze apen en allemaal zwaaiden ze met een lange grijpstaart. Gardaan telde: het waren er precies twaalf. Met onmogelijk hoge kreten doken ze recht op het gezelschap aan de oever af.
Gardaans paard sloeg op hol en hij dook opzij, de uitgestrekte klauwen van een van de wezens ternauwernood ontwijkend. Achter hem klonk een gil en Gardaan zag dat een van de punteraars omhoog werd getrokken. Met een krachtige vleugelslag bleef het beest een ogenblik stil in de lucht hangen terwijl het de man vasthield met een klauw in de nek. Met een kreet rukte het monster zijn keel open en liet hem vallen. In een fontein van bloed viel de man in het water.
Met zijn zwaard hakte Gardaan naar een ander beest dat hem op gelijke wijze wilde grijpen. Hij trof het wezen midden in het gezicht, maar het deinsde slechts terug met een enkele vleugelslag, zonder dat er een spoor van een wond was te zien. Het beest trok een grimas, schudde met de kop en begon aan een nieuwe aanval. Gardaan trok zich terug, zijn volledige aandacht gericht op de gespreide handen van het beest. Hoogst mensachtige handen, die uitliepen in lange klauwnagels, gleden langs het staal van zijn zwaard toen hij pareerde. De kapitein wou dat zijn paard nog even was blijven staan, zodat hij zijn schild had kunnen pakken.
'Wat voor beesten zijn dit?' schreeuwde Kasumi toen de schuit dicht genoeg aan land was en de vijf Tsurani eraf sprongen.
Ergens achter hem klonk Dominicus' stem. 'Het zijn elementale wezens, gemaakt met zwarte kunsten. Onze wapens hebben geen enkele uitwerking op hen.'
Ondanks dit feit vielen de Tsurani onverstoorbaar en zonder aarzelen aan alsof het een normale vijand was. Al liepen de schepselen geen schade op, het deed hun wel degelijk pijn, want na de aanval van de Tsurani trokken de beesten zich terug, een ogenblik stil hangend in de lucht. Vlug keek Gardaan rond en zag Kasumi en Dominicus vlakbij. Beiden hadden een schild en stonden paraat. Toen vielen de beesten weer aan. Eén van de soldaten schreeuwde en Gardaan ving een glimp op van een neervallende Tsuranu.
Hij zag Kasumi twee aanstormende wezens ontwijken, handig gebruik makend van zijn schild en beweeglijkheid. Maar de kapitein wist dat er geen hoop was, want het was slechts een kwestie van tijd voordat ze van vermoeidheid trager zouden worden. De wezens vertoonden geen enkel teken van vermoeienis en vielen nog even fel aan als toen ze er net waren.
Dominicus haalde uit met zijn goedendag en het beest dat hem aanviel, uitte een snerpende kreet van pijn. De wapens wisten de magisch samengestelde huid misschien niet te deren, maar botten konden in ieder geval gebroken worden. In een wanhopige poging in de lucht te blijven beschreef het wezen een cirkel, maar langzaam naderde het de grond. Aan het kreupele fladderen van een van zijn vleugels te zien, had Dominicus zijn schouder gebroken.
Gardaan ontweek een volgende aanval en sprong soepel opzij. Achter de twee wezens die hem belaagden, zag hij het gewonde beest de grond raken. Zodra de poten contact met de aarde maakten, uitte het wezen een oorverdovende kreet van pijn en verscheen er een regen van fonkelende energieën. Met een flits, bijna verblindend in de avondschemering, was het beest verdwenen, slechts een rokende vlek op de grond achterlatend.
'Het zijn luchtelementalen!' riep Dominicus. 'Ze kunnen niet tegen contact met de aarde!'
Met een machtige bovenhandse slag haalde Gardaan uit naar het beest dat zich rechts van hem bevond. Door de kracht van de slag werd het wezen omlaag gedreven. Slechts heel even kwam het in contact met de aarde, maar dat was genoeg. Evenals de andere spatte het in vonken uiteen. In paniek had het beest met zijn ene hand de slepende staart van het wezen naast hem vastgegrepen, als om zichzelf weg te trekken van de verwoesting beneden hem. Vonkend trokken de energieën langs de staart omhoog naar het andere wezen dat ook werd verteerd.
Met een ruk draaide Kasumi zich om en zag dat drie van zijn zes mannen dood op de grond lagen. Er waren nog negen vliegende beesten, die in een zwerm boven de resterende krijgers hingen, maar er was nu een element van behoedzaamheid in hun aanpak geslopen. Eén van de wezens ging in duikvlucht op Dominicus af en de monnik zette zich schrap voor de aanval. Maar in plaats van naar hem te grijpen, sloeg de elementaal met de vleugels door de lucht, in een poging de geestelijke omver te smijten. Onmiddellijk rende Gardaan op het beest af, wegduikend voor de naar hem grijpende klauwen. Hij dook naar voren, wist nog net zijn zwaard vast te houden en sloeg zijn vrije arm rond de bungelende poten van het wezen dat Dominicus belaagde. Met zijn gezicht tegen het blote dijbeen van het schepsel gedrukt, klemde hij zich aan de poten vast. Zijn maag protesteerde heftig tegen de stank van het elementale lichaam - een geur van dood vlees dat allang begraven had moeten zijn. Door het onverwachte gewicht werd het wezen omlaaggetrokken. Krijsend sloeg het verwoed met de vleugels, maar het beest was uit evenwicht en werd door Gardaan naar de grond getrokken. Ook dit wezen veranderde op slag in een regen van vonken.
Terwijl Gardaan zich liet wegrollen, voelde hij pijn in zijn armen en borst opkomen: de plaatsen waar hij het beest had aangeraakt toen het ontplofte. Hij was verbrand toen hij het wezen vernietigde, maar hij negeerde de pijn en voelde hoop. Aan de oever stonden zeven mensen - Gardaan, Kasumi, Dominicus, drie soldaten en een punteraar met een vaarboom - en er waren nu nog maar acht elementalen.
Een ogenblik bleven de aanvallende beesten door de lucht cirkelen, buiten bereik van de in de aanslag gehouden wapens. Toen ze zich verspreidden voor een nieuwe aanval, begon er op korte afstand van de verdedigers iets te glanzen op het strand. Gardaan bad tot Tith, de soldatengod, dat het niet de komst van een nieuwe aanvaller betekende. Eén vijand erbij zou de schaal beslist in hun nadeel doen doorslaan.
Met een flikkering van licht verscheen er een man op het strand, gekleed in een eenvoudige zwarte tuniek en broek. Gardaan en Kasumi herkenden Puc onmiddellijk en schreeuwden hem een waarschuwing toe. Kalm nam de magiër de situatie in ogenschouw. Een van de wezens dook bij het zien van een ongewapende tegenstander met een maniakale triomfkreet op hem af.
Zonder zichzelf te verdedigen bleef Puc staan. De duikvlucht van het beest eindigde op nog geen tien voet van hem af, toen het tegen een onzichtbare barrière sloeg. Alsof het wezen tegen een stenen muur was gevlogen, stortte het tegen de grond en verdween met een oogverblindende flits.
In de lucht klonken kreten van paniek van de overgebleven wezens, die nu begrepen dat er een vijand was tegen wie ze niets konden uitrichten. Tegelijk draaiden alle zeven resterende beesten zich om en begonnen hals over kop aan een noordwaartse vlucht.
Puc zwaaide met zijn handen en ineens verscheen er een dansend vuur op zijn omhooggeheven handpalmen, dat hij de vluchtende wezens achterna smeet. De bol van blauw vuur schoot achter de elementalen aan en haalde de over het water wegvliegende beesten in. Als een wolk van pulserend licht verspreidde het vuur zich over de wezens, die met verstikte kreten in de lucht begonnen te kronkelen en stuiptrekkend in het meer vielen. Zodra ze het wateroppervlak raakten, ontploften ze in een zee van groene vlammen die verdwenen in het rimpelende water van het meer.
Gardaan zag Puc naar de bijna uitgeputte soldaten lopen. Er lag een ongebruikelijk sombere uitdrukking op Pucs gezicht en in zijn ogen zag Gardaan een zweem van macht die hij nog nooit had gezien. Toen ontspande Puc zich en op slag veranderde zijn gezicht. Hij zag er nu veel jonger uit, kinderlijk haast, ondanks zijn leeftijd van bijna zesentwintig. Met een onverwachte glimlach zei hij: 'Welkom op Sterrewerf, heren.'
Een warm vuur zette de kamer in een knusse gloed. Gardaan en
Dominicus zaten in grote stoelen voor de haard en Kasumi was naar
Tsuranees gebruik op een paar kussens gaan zitten.
Mopperend als een moeder op haar onnadenkende kind verzorgde Kulgan de brandwonden van Gardaan. De twee mannen waren allebei afkomstig uit Schreiborg en kenden elkaar al jaren, dus durfde Kulgan zich op ruwe toon tegenover de kapitein uit te laten. 'Hoe kun je nou zo dom zijn om een van die dingen vast te grijpen. Iedereen weet dat het contact met een element-afhankelijk wezen, wanneer het terugkeert tot een primaire staat, gepaard gaat met een uitbarsting van energieën, voornamelijk hitte en licht.'
De berispingen beu zei Gardaan: 'Nou, ik wist het niet. Kasumi, wist jij het? Dominicus?'
Kasumi zat te lachen en Dominicus zei: 'Om u de waarheid te zeggen, wel, ja.'
'Aan jou heb ik ook niets, priester,' mompelde de kapitein. 'Kulgan, als je klaar bent, kunnen we dan gaan eten? Ik ruik die warme maaltijd nu al een uur, ik word er nog gek van.'
Puc, die naast de haard tegen de muur geleund stond, schoot in de lach. 'Meer dan tien minuten is het niet, kapitein.'
Ze zaten in een kamer op de begane grond van een groot gebouw in aanbouw. 'Ik ben blij dat de koning me heeft toegestaan jouw academie te bezoeken, Puc,' zei Kasumi.
'En ik ook,' zei broeder Dominicus. 'In Sarth hebben we veel waardering voor de kopieën die u ons tot dusver hebt toegezonden, maar we weten nog maar weinig van uw plannen. Daar zouden we graag wat meer van vernemen.'
'Iedereen die komt om zijn of haar kennis te vergroten, is hier welkom, broeder Dominicus,' zei Puc. 'Misschien mogen we op een dag de geboden gastvrijheid komen terugvorderen met een bezoek aan uw legendarische bibliotheek.'
Onmiddellijk kwam Kulgans hoofd omhoog. 'Dat recht zou ik met genoegen komen opeisen, vriend Dominicus.'
'U bent welkom wanneer u maar wilt,' antwoordde de monnik.
'Hou hem in de gaten,' zei Gardaan met een hoofdknikje naar Kulgan. 'Als je hem ergens in die ondergrondse gewelven kwijtraakt, vind je hem nooit meer terug. Hij is net zo gek op boeken als een beer op honing.'
Er kwam een opvallend mooie vrouw met donkerbruin haar en grote, donkere ogen de kamer binnen, gevolgd door twee bedienden. Alle drie hadden ze schalen met eten in hun handen en terwijl ze de hare op de lange tafel aan het andere eind van de kamer zette, zei ze tegen de mannen bij de haard: 'Mag ik u verzoeken aan tafel te gaan? Het is etenstijd.'
'Broeder Dominicus,' zei Puc, 'dit is mijn vrouw, Katala.'
Met een eerbiedige hoofdknik zei de monnik: 'Vrouwe.'
Ze glimlachte naar hem. 'Alstublieft, zeg maar Katala. We zijn niet zo formeel, hier.'
Nogmaals neeg de monnik het hoofd en hij liep naar de aangewezen stoel. Op dat moment kwam Wiliam de kamer in gerend, de groengeschubde gedaante van Fantus achter hem aan. De monnik schrok en riep: 'Ishaps genade! Is dat een vuurvaraan?'
Wiliam rende naar zijn vader toe en sloeg zijn armpjes om hem heen, een behoedzaam oog op de nieuwelingen gericht. 'Dit is Fantus, heer van dit landgoed,' zei Kulgan. 'Wij worden hier door hem gedoogd, maar Wiliams gezelschap gedoogt hij nog het best.' De blik van het draakje bleef even op Kulgan rusten alsof hij het daar helemaal mee eens was. Toen gingen zijn grote rode ogen terug naar de tafel en de schalen erop.
'Wiliam,' zei Puc, 'zeg Kasumi eens gedag.'
Glimlachend boog Wiliam met het hoofd. Hij zei iets in de Tsuranese taal en lachend gaf Kasumi antwoord. Geïnteresseerd keek Dominicus toe.
'Mijn zoon spreekt vloeiend Koninkrijks zowel als Tsuranees,' zei Puc. 'Mijn vrouw en ik oefenen allebei met hem omdat veel van mijn werken in de Tsuranese taal zijn geschreven. Dat is een van mijn problemen met het overbrengen van de kunst van het Grotere Pad naar Midkemia. Veel van wat ik doe is het resultaat van hoe ik denk, en over magie denk ik in het Tsuranees. Op een dag zal Wiliam me helpen manieren te vinden om magie in de Koninkrijkse taal te beoefenen, zodat ik de mensen hier kan onderwijzen.'
'Heren,' zei Katala, 'het eten wordt koud.'
'En van mijn vrouw mag er aan tafel niet worden gesproken over magie,' zei Puc.
Kulgan snoof, en Katala zei: 'Als ik dat toestond, kregen die twee nauwelijks een hap naar binnen.'
Ondanks zijn ongemakken sprong Gardaan monter op en zei: 'Ik hoef niet meer dan eens gewaarschuwd te worden.' Hij nam plaats en onmiddellijk begon een van de bedienden zijn bord vol te scheppen.
Het avondmaal verliep genoeglijk, met gesprekken over koetjes en kalfjes, alsof de verschrikkingen van de dag met het vallen van de nacht waren verdwenen. Er werd met geen woord gerept over de akeligheden die Gardaan, Dominicus en Kasumi naar Sterrewerf hadden gebracht. Over Arutha's zoektocht, de bedreiging van Murmandamus of de voorspelling van de abdij werd niet gesproken. Een korte tijd bestond er geen disharmonie. Een enkel uur was de wereld een genoeglijke plek met oude vrienden en nieuwe gasten die van elkanders gezelschap genoten.
Toen zei Wiliam iedereen welterusten. Dominicus was getroffen door de gelijkenis tussen kind en moeder, al was de jongen in zijn manier van praten en bewegen een exacte kopie van zijn vader. Fantus, gevoerd van Wiliams bord, trippelde achter hem aan de kamer uit.
'Ik kan mijn ogen nog steeds niet geloven voor wat dat draakje betreft,' zei Dominicus toen ze weg waren.
'Zolang ik me kan herinneren, is hij al van Kulgan,' zei Gardaan.
Kulgan, net bezig een pijp op te steken, zei: 'Ha! Niet meer. Die jongen en Fantus zijn al onafscheidelijk sinds de dag dat ze elkaar voor het eerst zagen.'
'Er is iets bijzonders met die twee,' zei Katala. 'Soms denk ik wel eens dat ze elkaar kunnen verstaan.'
'Vrouwe Katala,' zei Dominicus, 'slechts weinig aan dit eiland is niet bijzonder. Deze bijeenkomst van magiërs, dit gebouw, alles hier is bijzonder.'
Puc stond op en ging de anderen voor naar de stoelen rond de haard. 'Maar vergeet niet dat wat u hier geboren ziet worden, op Kelewan, waar ik studeerde aan de Assemblee, een oeroude gevestigde orde was. De broederschap der magiërs was een algemeen aanvaard feit, evenals het delen van kennis.'
'En zo hoort het ook,' zei Kulgan, tevreden lurkend aan zijn pijp.
'Morgen kunnen we de opkomst van de academie bespreken, als ik jullie onze leefgemeenschap kan laten zien,' zei Puc. 'Vanavond zal ik de boodschappen van Arutha en de abt lezen. Ik weet al wat heeft geleid tot Arutha's vertrek uit Krondor, Gardaan. Wat is er tussen daar en Sarth gebeurd?'
De kapitein voelde zich wat slaperig, maar werd al snel wakker en alert toen hij begon te vertellen over de gebeurtenissen tussen Krondor en Sarth. Broeder Dominicus zweeg, daar de kapitein niets van betekenis vergat. Daarna was de beurt aan de monnik, die verslag uitbracht van de aanval op de abdij. Toen hij was uitverteld, stelden Puc en Kulgan een paar vragen, maar ze onthielden zich van commentaar.
Uiteindelijk zei Puc: 'Het nieuws dat u brengt baart mij grote zorgen. Maar het is al laat en ik denk dat er anderen op dit eiland dienen te worden geraadpleegd. Ik stel voor dat we deze vermoeide en beproefde heren naar hun kamers brengen en morgen in volle ernst aan de gesprekken beginnen.'
Gardaan voelde een geeuw opkomen. Knikkend met zijn hoofd onderdrukte hij die. Daarop gingen Kasumi, broeder Dominicus en de kapitein mee met Kulgan, die de anderen een goede nachtrust toewenste. Puc liep van de haard naar een raam, waar hij bleef staan kijken naar de weerkaatsing op het water van het licht van de kleine maan die het wolkendek doorbrak. Zachtjes kwam Katala achter hem en sloeg haar armen rond zijn middel.
'Je maakt je zorgen over het nieuws, man van me.' Het was een mededeling, geen vraag.
'Zoals altijd weet je wat ik denk.' Hij draaide zich om in haar armen en trok haar naar zich toe, rook de zoete geur van haar haren toen hij haar wang kuste. 'Ik had gehoopt dat we ons de rest van ons leven in alle rust konden bezighouden met het bouwen van deze academie en het opvoeden van onze kinderen.'
Glimlachend keek ze hem aan, haar donkere ogen glanzend van de oneindige liefde die ze voor haar man voelde. 'Bij de Thuril hebben we een gezegde: "Het leven bestaat uit problemen. Leven is problemen oplossen." Wat vind je van het nieuws dat Kasumi en de anderen brachten?'
'Ik weet het niet.' Hij streelde haar donkerbruine haar. 'De laatste tijd heb ik een knagend gevoel dat steeds erger wordt. Eerst dacht ik dat het gewoon zorgen waren over de vooruitgang die we maken met het bouwen van de academie, maar het is meer dan dat. 's Nachts droom ik steeds.'
'Ik weet het, Puc. Ik heb je zien woelen in je slaap. Je hebt me er nog niets van verteld.'
Hij keek haar aan. 'Ik wilde je er niet mee lastig vallen, mijn lief. Ik dacht dat het slechts rondspokende herinneringen aan een moeilijk verleden waren. Maar nu... weet ik dat niet meer zo zeker. Eén van die dromen komt regelmatig terug, de laatste tijd steeds vaker. In die droom roept er een stem naar me, vanuit de duisternis, smekend om hulp.'
Ze zei niets, want ze kende haar man en zou wachten tot hij klaar was om zijn gevoelens met haar te delen. Uiteindelijk zei hij: 'Ik ken die stem, Katala. Die heb ik eerder gehoord, toen die moeilijke tijden op hun afschuwelijke hoogtepunt waren, toen de uitkomst van de Oorlog van de Grote Scheuring aan een zijden draadje hing, toen het lot van twee werelden op mijn schouders rustte. Het is Macros. Het is zijn stem die ik hoor.'
Huiverend drukte Katala zich tegen hem aan. De naam Macros de Zwarte, wiens bibliotheek als het zaad voor deze groeiende academie van magie had gediend, kende ze maar al te goed. Macros was de mysterieuze tovenaar, noch van het Grotere Pad zoals Puc, noch van het Mindere Pad zoals Kulgan, maar van een andere orde. De man had zo lang geleefd dat het wel eeuwig leek en kon de toekomst zien. Voortdurend had hij de hand gehad in het verloop van de Oorlog van de Grote Scheuring, een rol spelend in een onbekend kosmisch spel dat alleen hij begreep, met mensenlevens als inzet. Hij had Midkemia bevrijd van de scheuring, de magische brug tussen haar eigen thuiswereld en haar nieuwe. Ze drukte zich dichter tegen Puc aan, haar hoofd op zijn borst. Ze wist wat Puc het meeste zorgen baarde. Macros was dood.
Gardaan, Kasumi en Dominicus stonden buiten het werk te bewonderen
dat zich boven hen voltrok. De in Shamata gehuurde werklieden waren
bezig met het bouwen van de hoge muren van de academie, de ene na
de andere rij stenen boven op elkaar plaatsend. Puc en Kulgan
stonden even verderop te kijken naar de nieuwste plannen van de
bouwmeester die de leiding over de werkzaamheden had. Kulgan
gebaarde de nieuwkomers erbij te komen. 'Dit is allemaal erg
belangrijk voor ons, dus jullie zullen het ons vast niet kwalijk
nemen, neem ik aan,' zei de lijvige magister. 'We zijn nog maar een
paar maanden aan het werk en we laten het bouwen het liefst
ononderbroken doorgaan.'
'Dit wordt een immens gebouw,' zei Gardaan.
'Vijfentwintig verdiepingen hoog met daarbovenop verscheidene torens om het hemelgewelf te bestuderen.'
'Ongelooflijk,' zei Dominicus. 'Zo'n gebouw kan aan duizenden onderdak bieden.'
Kulgans blauwe ogen fonkelden vrolijk. 'Naar wat Puc me heeft verteld, is het nog maar een klein deel van wat hij gezien heeft in de Stad der Magiërs op de andere wereld. Daar is een hele stad samengegroeid tot een enkel bouwwerk. Als ons werk over een paar jaar is voltooid, hebben we nog maar een twintigste deel daarvan, misschien zelfs niet eens. Maar er is ruimte om uit te breiden, als dat nodig is. Op een dag zal de academie misschien het hele eiland Sterrewerf in beslag nemen.'
De bouwmeester vertrok en Puc zei: 'Neem me de onderbreking niet kwalijk, maar er moesten een paar besluiten genomen worden. Kom, dan gaan we verder met de inspectie.'
Ze volgden de muur, sloegen de hoek om en kwamen bij een aantal gebouwen die tezamen een klein dorp vormden. Daar zagen ze mannen en vrouwen rondlopen in uiteenlopende kledij, afkomstig uit het Koninkrijk en uit Kesh. Op een pleintje in het midden van het dorp speelden kinderen. Eén van hen was Wiliam. Meteen keek Dominicus rond en zag Fantus op korte afstand bij een van de gebouwen in het zonnetje liggen. De kinderen deden verwoede pogingen een bal van oude lappen in een vat te schoppen. Het spel scheen geen gedrags- of spelregels te kennen.
Dominicus moest erom lachen. 'Datzelfde spel heb ik zelf nog op zesdag gespeeld toen ik klein was.'
'Ik ook,' glimlachte Puc. 'Veel van onze plannen moeten nog ten uitvoer worden gebracht, daarom hebben de kinderen nog maar weinig taken. Maar zo te zien vinden ze dat niet zo erg.'
'Zijn dit woonhuizen?' vroeg Dominicus.
'Ja, voorlopig zijn hier de mensen van onze jonge leefgemeenschap ondergebracht. De vleugel waar Kulgan en mijn gezin onze kamers heb ben en waar wat leslokalen zijn gemaakt, is het enige deel van de academie dat klaar is voor gebruik. Dat deel is als eerste voltooid, al gaat het bouwen er nog steeds voort voor de verdiepingen erboven. Iedereen die naar Sterrewerf komt om aan de academie te studeren en te werken woont hier tot er in het hoofdgebouw meer vertrekken in gereedheid komen.' Hij ging hen voor naar een groot gebouw dat uitkeek op de rest van het dorp. Wiliam liet het spel voor wat het was en liep naast zijn vader mee. Puc legde zijn hand op de schouder van de kleine jongen. 'Hoe gaat het vandaag met je lessen?'
'Niet zo best,' zei de jongen met een grimas. 'Ik heb het opgegeven voor vandaag. Alles ging verkeerd.'
Puc trok een ernstig gezicht, maar Kulgan gaf Wiliam een speelse duw in de richting van het pleintje. 'Ga maar spelen, jongen. Maak je maar geen zorgen, je vader had al net zo'n harde kop toen hij mijn leerling was. Dat komt wel mettertijd.'
'Harde kop?' zei Puc met een halve grijns.
'Nou ja, misschien is trage geest wat beter uitgedrukt.'
'Tot de dag waarop ik sterf, zal Kulgan de spot met me drijven,' zei Puc, en hij ging de anderen voor naar binnen.
Het gebouw bleek helemaal hol. Het enige nut ervan scheen het onderdak bieden aan een grote tafel die de hele lengte van de ruimte in beslag nam. Verder was het enige opvallende een haard. Het hoge plafond werd geschraagd door dakspanten, en de lantarens die daaraan hingen verspreidden een prettig licht.
Puc nam een stoel aan het hoofd van de tafel en gaf aan dat de anderen ook konden gaan zitten.
Dominicus was blij met het vuur in de haard. Al was de lente al ver gevorderd, het was een koude dag. 'En de vrouwen en kinderen hier?' vroeg hij.
Kulgan haalde zijn pijp uit zijn gordel en begon de kop met tabak te stoppen. 'De kinderen zijn de zonen en dochters van degenen die hierheen zijn gekomen. We hebben plannen voor een school voor hen. Puc heeft het vreemde idee om in de toekomst iedereen in het Koninkrijk onderwijs te geven, al denk ik zelf niet dat universeel onderwijs erg aan zal slaan. De vrouwen zijn ofwel de vrouwen van magiërs, ofwel zelf magiërs, vrouwen die over het algemeen worden beschouwd als heksen.'
Dominicus scheen verontrust. 'Heksen?'
Kulgan stak zijn pijp aan met een vlammetje aan het uiteinde van zijn wijsvinger en blies een rookwolk uit. 'Laat je niet afschrikken door een naam. Ze beoefenen magie. Om mij onbekende redenen worden mannen die aan magie doen vaak nog wel getolereerd terwijl vrouwen uit vrijwel alle leefgemeenschappen zijn verdreven zodra werd ontdekt dat ze macht hadden.'
'Maar heksen komen toch aan hun macht door het dienen van duistere krachten?' zei Dominicus.
Achteloos gebarend wees Kulgan dat idee onmiddellijk van de hand. 'Onzin. Dat is bijgeloof, als u mij mijn botheid wilt vergeven. De bron van hun macht is niets zwarter dan die van u, en hun gedrag is doorgaans een stuk vriendelijker dan dat van de wat meer enthousiaste, zij het misleide dienaren van bepaalde tempels.'
'Dat is zo,' zei Dominicus, 'maar die zijn dan altijd nog erkend lid van een erkende tempel.'
Kulgan keek Dominicus recht aan. 'Neemt u mij niet kwalijk, maar hoewel de Ishapiërs de reputatie hebben een wat wereldlijker kijk op de zaken te hebben dan de belijders van andere orden, zijn uw opvattingen ronduit provinciaal. Wat maakt het uit dat die arme stakkers niet zwoegen in een tempel? Als een vrouw dient in een tempel, dan is ze heilig, en als ze tot haar macht komt in een hutje in de bossen, dan is ze een heks? Zelfs mijn oude vriend pater Tully zou zo'n dogmatisch stukje onzin niet slikken. U hebt het niet over een inherente kwestie van goed en kwaad, u hebt het over de vraag wie het beste gilde achter zich heeft staan.'
Dominicus glimlachte. 'Dus u wilt een beter gilde maken?'
Kulgan blies een grote rookwolk uit. 'In zekere zin wel, ja, al is dat niet de belangrijkste reden voor wat we hier aan het doen zijn, want dat is het systematisch in kaart brengen van zoveel mogelijk magische kennis.'
'Neemt u mij niet kwalijk dat ik zo aandring, maar een van mijn opdrachten luidt het vaststellen van uw motivatie. In de koning hebt u een machtig bondgenoot en onze tempel vroeg zich af of uw activiteiten wellicht een verborgen doel hadden. Dus toen men besloten had iemand hier naar toe te sturen, dacht men dat -'
'- hij net zo goed meteen kon vragen wat we aan het doen zijn en zien wat we te zeggen hebben?' maakte Puc zijn zin af.
Op vlakke toon zei Kasumi: 'Zolang ik Puc ken, heeft hij eerzaam gehandeld.'
'Had ik daaraan getwijfeld,' ging Dominicus verder, 'dan zou ik nu mijn mond hebben gehouden. Dat u slechts het hoogste doel dient, staat niet ter discussie. Alleen...'
'Ja?' zeiden Puc en Kulgan allebei.
'Het is duidelijk dat u een leefgemeenschap van studenten en geleerden wilt vestigen. Dat op zich is prijzenswaardig. Maar u zult niet altijd hier zijn. Op een dag kan deze academie een machtig werktuig in verkeerde handen zijn.'
'We nemen alle mogelijke voorzorgsmaatregelen om juist die valkuil te vermijden, gelooft u mij,' zei Puc.
'Dat geloof ik ook.'
Ineens veranderde Pucs gezicht, alsof hij iets hoorde. 'Ze komen,' zei hij.
Kulgan nam hem aandachtig op. 'Gamina?' vroeg hij op fluistertoon.
Puc knikte, en op tevreden toon zei Kulgan: 'Ah. Het contact was beter dan ooit. Met de week wordt ze sterker.'
'Ik heb de berichten die u bracht gelezen en heb iemand geroepen die naar mijn idee kan helpen,' legde Puc de anderen uit. 'Hij neemt ook nog iemand mee.'
'En dat,' zei Kulgan, 'is iemand die met opmerkelijke helderheid gedachten kan zenden en ontvangen. Op dit moment is ze de enige waarvan wij weten dat ze het kan. Puc heeft me van een dergelijk vermogen op Kelewan verteld, waar het werd gebruikt tijdens zijn opleiding, maar dat vereiste enige voorbereiding van de ontvanger.'
'Het lijkt op het geestcontact dat door sommige priesters wordt gebezigd,' zei Puc, 'alleen hoeft er geen lichamelijk contact te zijn en kan het zelfs over grotere afstand, naar het schijnt. Ook loopt de beoefenaar geen gevaar verstrikt te raken in de geest van degene met wie hij contact heeft. Gamina is een zeldzaam talent.' Dominicus was onder de indruk. 'Ze legt contact met de geest en het is alsof ze spreekt,' ging Puc verder. 'We hopen dit spontane talent op een dag te begrijpen en een manier te vinden anderen erin te oefenen.'
Kulgan stond op. 'Ik hoor hen al. Alstublieft, heren, Gamina is nogal schuchter en heeft een moeilijke tijd gehad. Denk daaraan en wees vriendelijk voor haar.'
Hij deed de deur open om twee mensen binnen te laten. De man was stokoud en had nog maar een paar plukjes haar, wit als rook, die tot op zijn schouders hingen. Zijn hand lag op de schouder van zijn metgezel en hij liep gebukt. Onder zijn rode mantel was een lichte misvorming zichtbaar. Aan de melkachtig witte oogbollen die recht voor zich uit staarden was duidelijk te zien dat de oude man blind was.
Maar het was het meisje dat hun aandacht trok. Ze was eenvoudig gekleed, niet ouder dan een jaar of zeven, een klein meisje dat zich vastklampte aan de hand op haar schouder. Haar enorme blauwe ogen verlichtten een bleek gezichtje met fijne gelaatstrekken. Haar haren waren bijna even wit als die van de oude man en vertoonden slechts een zweem van goud. Wat Dominicus, Gardaan en Kasumi trof was het overweldigende gevoel dat dit misschien wel het mooiste kind was dat ze ooit hadden gezien. Nu al konden ze in haar kinderlijke gelaatstrekken de belofte van een vrouw van onovertroffen schoonheid zien.
Kulgan bracht de man naar een stoel naast die van hem. Het meisje ging niet zitten, maar bleef staan naast de man, beide handjes op zijn schouder, de vingers rusteloos bewegend alsof ze bang was het contact met hem te verliezen. Met de blik van een opgejaagd wild dier keek ze naar de drie vreemdelingen en ze deed geen enkele moeite haar wantrouwen verborgen te houden.
'Dit is Rogen,' zei Puc.
De blinde man leunde voorover. 'Met wie heb ik het genoegen?' Ondanks zijn hoge leeftijd had hij een levendig gezicht dat hij glimlachend omhoog gericht hield als om beter te kunnen horen. Het was duidelijk dat hij in tegenstelling tot het kleine meisje genoot van het vooruitzicht vreemden te ontmoeten.
Puc stelde de drie mannen tegenover Kulgan en Rogen aan hem voor. De glimlach van de blinde man werd breder. 'Het doet mij deugd u te ontmoeten, waarde heren.'
Toen zei Puc: 'En dit is Gamina.'
Dominicus en de anderen schrokken toen de stem van het meisje in hun hoofd klonk. Hallo.
Haar mond had niet bewogen. Ze stond roerloos, haar gigantische blauwe ogen op hen gericht.
'Zei ze iets?' vroeg Gardaan.
'Met haar geest,' zei Kulgan. 'Een andere manier van spreken heeft ze niet.'
Rogen klopte op de handen van het meisje. 'Gamina is met deze gave geboren, maar haar moeder werd bijna gek van haar stille gehuil.' Het gezicht van de oude werd ernstig. 'Gamina's vader en moeder zijn gestenigd door de mensen uit haar dorp omdat ze een demon ter wereld hadden gebracht. Arme, bijgelovige mensen waren het. Ze waren bang het kind te doden omdat ze dachten dat het dan zou terugkeren tot de "natuurlijke" vorm en hen allemaal zou verslinden. Daarom brachten ze haar naar het woud en lieten haar daar achter. Ze was toen nog geen drie jaar oud.'
Met priemende ogen keek Gamina de oude man aan. Hij draaide zijn gezicht naar haar toe, alsof hij haar kon zien, en zei: 'Ja, toen heb ik jou gevonden.'
Tegen de anderen zei hij: 'Ik woonde toen in het woud, in een verlaten jagershut die ik had ontdekt. Ook ik was uit mijn geboortedorp verdreven, al was dat jaren eerder. Ik had de dood van de dorpsmolenaar voorspeld en kreeg daar de schuld van. Ik werd gebrandmerkt als heksenmeester.'
'Rogen heeft de macht van helderziendheid,' zei Puc, 'misschien ter compensatie van zijn blindheid. Hij is al blind sinds zijn geboorte.'
Met een brede glimlach klopte Rogen op de handen van het meisje. 'Wij lijken op elkaar, wij tweeën, op velerlei manieren. Ik was zo bang geworden wat er van haar zou worden als ik doodging.' Hij onderbrak zichzelf om iets te zeggen tegen het meisje, dat door zijn woorden van streek was geraakt. Ze stond te trillen terwijl de tranen in haar ogen opwelden. 'Stil toch,' zei hij op vriendelijk berispende toon. 'Iedereen gaat een keer dood, ik ook - al hoop ik dat het nog even duurt,' voegde hij er grinnikend aan toe. Toen keerde hij terug tot zijn relaas. 'We komen uit een dorpje in de buurt van Salador. Toen we hoorden van dit wonderbaarlijke eiland, zijn we op reis gegaan. Het kostte ons zes maanden om hier naar toe te lopen, voornamelijk omdat ik zo oud ben. Maar nu hebben we mensen gevonden die net zo zijn als wij, die ons beschouwen als een bron van kennis en niet als een bron van onheil. Hier zijn we thuis.'
Dominicus schudde zijn hoofd van verwondering over het feit dat een man van zijn leeftijd en een kind honderden mijlen hadden gelopen. Hij was duidelijk geroerd. 'Ik begin nu iets te begrijpen van wat u hier aan het doen bent. Zijn er nog meer als deze twee?'
'Niet zoveel als ik zou willen,' antwoordde Puc. 'Sommige wat meer gevestigde magiërs weigeren zich bij ons aan te sluiten. Andere zijn bang voor ons en laten hun vermogens niet zien. Weer andere weten domweg nog niet van ons bestaan. Maar sommigen, zoals Rogen, komen naar ons toe. We hebben hier bijna vijftig beoefenaars van magie.'
'Dat is een groot aantal,' zei Gardaan.
'In de Assemblee waren er tweeduizend Grootheden,' zei Kasumi.
Puc knikte. 'En we hadden er bijna net zoveel die het Mindere Pad volgden. En een ieder die was opgeklommen tot het zwarte gewaad, het teken van de Grotere Magiër, was er een van de vijf die met de opleiding waren begonnen, onder heel wat strengere omstandigheden dan wij hier zouden kunnen of zouden willen handhaven.'
Dominicus keek Puc aan. 'En degenen die de opleiding niet wisten af te ronden?'
'Die zijn gedood,' antwoordde Puc op vlakke toon, en Dominicus begreep dat het een onderwerp was dat Puc liever liet rusten.
Er schoot een flits van angst over het gezicht van het meisje en Rogen zei: 'Stil maar, stil maar. Niemand doet je hier kwaad. Hij had het over een plaats ergens heel ver weg. Op een dag ben jij een groot leraar.'
Het meisje ontspande zich en er was een zweem van trots op haar gezichtje te zien. Het was duidelijk dat ze dol was op de oude man.
'Rogen,' zei Puc, 'er is iets gaande dat jij ons met jouw vermogens misschien kunt helpen begrijpen. Wil je ons helpen?'
'Is het zo belangrijk?'
'Ik zou het niet vragen als het niet van vitaal belang was. Prinses Anita ligt op sterven en prins Arutha wordt onophoudelijk bedreigd door een onbekende vijand.'
Het meisje raakte verontrust. Rogen hield zijn hoofd schuin alsof hij luisterde en zei: 'Ik weet dat het gevaarlijk is, maar we hebben een hoop aan Puc te danken. Kulgan en hij zijn de enige hoop voor mensen als wij. Trouwens, Arutha is de broer van de koning en het was hun vader die ons dit prachtige eiland heeft gegeven om op te wonen. Wat zouden de mensen wel niet denken als ze wisten dat we hadden kunnen helpen maar het niet hebben gedaan?'
Zachtjes zei Puc tegen Dominicus: 'Rogens helderziendheid... is anders dan waar ik tot nog toe van had gehoord. Uw orde heeft de naam enige kennis te bezitten van profetieën.' Dominicus knikte. 'Hij ziet... waarschijnlijkheden, dat is de beste manier om het te omschrijven. Wat kan gebeuren. Wel schijnt het veel van zijn energie te vergen, en al is hij taaier dan hij eruitziet, hij is erg oud. Het is makkelijker als er maar één persoon met hem spreekt, en aangezien u het beste op de hoogte bent van de aard van de magie die zich heeft voorgedaan, vraag ik u hem alles te vertellen wat u weet.' Dominicus stemde in en Puc zei: 'Wil iedereen verder alsjeblieft stil zijn?'
Rogen stak zijn handen uit en pakte Dominicus' handen. De monnik was verbaasd over de kracht in die verweerde oude vingers. Al had de geestelijke zelf niet de gave van het voorspellen, hij was bekend met het proces. Hij zette alle gedachten uit zijn hoofd en begon te vertellen vanaf het moment dat Robbie de Nachtraaf op de daken tegenkwam tot Arutha uit Sarth vertrok. Rogen bleef stil. Gamina verroerde geen vin. Toen Dominicus sprak van de profetie waarin Arutha de 'Verdrijver van de Duisternis' werd genoemd, huiverde de oude man en bewogen zijn lippen geluidloos.
Terwijl de monnik sprak, werd de sfeer in de kamer steeds onheilspellender. Zelfs het vuur scheen zachter te gaan branden. Gardaan betrapte zich erop dat hij zijn armen om zijn bovenlijf had geslagen.
Toen de monnik zweeg, bleef Rogen zijn handen vasthouden, zodat hij ze niet terug kon trekken. Met opgeheven hoofd, de hals iets naar achteren gebogen, scheen hij ergens naar te luisteren. Een tijdlang vormden zijn lippen stille woorden; toen kregen ze langzaam geluid, zij het zo weinig dat ze niet verstaanbaar waren. Plotseling begon hij duidelijk te spreken, zijn stem vastberaden. 'Er is een... aanwezigheid... een wezen. Ik zie een stad, een machtig bolwerk van torens en muren. Op de muren staan fiere mannen die bereid zijn de stad tot het einde toe te verdedigen. Nu... is het een stad onder beleg. Ik zie dat ze wordt ingenomen, dat de torens in brand staan... De stad wordt uitgemoord. Een grote horde woestelingen rent door de straten. Zij die vechten worden ernstig bedreigd en trekken zich terug in een veste. Zij die plunderen en verkrachten... zijn geen van allen mensen. Ik zie leden van het Onzalige Pad en hun gnomendienaars. Ze zwerven door de straten, hun wapens druipend van het bloed. Ik zie vreemde ladders die worden gebracht om de veste te bestormen en vreemde bruggen van zwartheid. Nu brandt het, alles brandt, alles gaat in vlammen op... het is afgelopen.'
Een ogenblik bleef het stil, toen ging Rogen verder. 'Ik zie een horde op een vlakte, met vreemde banieren die wapperen in de wind. Er zijn ruiters in zwarte wapenrusting, met onherkenbare symbolen op hun schild en wapenkleed. Boven hen staat een moredhel...' Er verschenen tranen in zijn ogen. 'Hij is... mooi... Hij is... verdorven. Hij draagt het teken van de draak. Hij staat op een heuvel terwijl onder hem legers voorbij marcheren, strijdliederen zingend. Ellendige mensenslaven trekken grote krijgsmachines voort.'
Weer bleef het even stil. Toen: 'Ik zie een andere stad. Het beeld beweegt en verschuift, want de toekomst van deze stad is minder zeker. De muren zijn doorbroken en de straten zijn rood van het bloed. De zon verbergt haar gezicht achter grijze wolken... en de stad schreeuwt het uit van de pijn. Mannen en vrouwen worden geketend in rijen zonder eind. Ze worden... gegeseld door wezens die hen beschimpen en kwellen. Ze worden naar een groot plein gedreven, waar ze voor hun veroveraar worden geleid. Er wordt een troon geplaatst op een berg... een berg van lijken. Op die troon zit... de mooie moredhel, de verdorven moredhel. Naast hem staat iemand, zijn gezicht verborgen in een zwart gewaad. Achter hen beiden is iets anders... ik kan het niet zien, maar het is er, het bestaat, het is donker... Het is onwerkelijk, onwezenlijk, niet echt aanwezig, maar op een bepaalde manier wel aanwezig. Het raakt de moredhel op de troon aan.' Rogen kneep in Dominicus' handen. 'Wacht...' zei hij, en aarzelde toen. Zijn handen begonnen te beven en op meelijwekkende toon zei hij, bijna snikkend: 'O, genadige goden! Het kan mij zien! Het kan mij zien!' Zijn lippen trilden en Gamina kneep in zijn schouders, drukte hem stevig tegen zich aan, haar ogen groot, doodsangst op haar kleine gezicht. Ineens weken Rogens lippen vaneen in een verschrikkelijke kreun, een geluid van de puurste wanhoop en pijn, en zijn lichaam werd stijf.
Zonder waarschuwing schoot er een speer van vuur, een steek van pure pijn, door de hoofden van de mensen in de kamer. Gamina schreeuwde in stilte.
Gardaan greep naar zijn hoofd en viel bijna flauw van de withete flits van zieltogend leed. Dominicus deinsde met een asgrauw gezicht terug in zijn stoel, alsof hij door een massieve vuist was geslagen. Kasumi kneep zijn ogen dicht en probeerde op te staan. Kulgans pijp viel uit zijn slappe mond en zijn handen gingen naar zijn slapen. Puc kwam wankelend overeind terwijl hij ieder greintje van zijn magische krachten aanwendde om een soort mentale barrière op te richten tegen het scheuren in zijn hoofd. Hij duwde het zwart dat hem kwam overweldigen terug en stak een hand uit naar het meisje. 'Gamina,' raspte hij.
Haar mentale schreeuw ging onverminderd voort en ze rukte verwoed aan Rogens tuniek, alsof ze hem daarmee op een of andere manier kon weggrissen van de gruwelen waarvoor hij zich geplaatst zag. Ze sperde haar grote ogen wijd open en haar geluidloze hysterie dreef de mannen om haar heen bijna tot waanzin. Puc dook naar voren en greep haar schouder. Gamina reageerde niet, maar bleef schreeuwen om Rogen. Zijn krachten verzamelend wist Puc de verschrikking en de pijn in haar geprojecteerde gedachten een kort ogenblik weg te dringen.
Gardaan viel voorover met zijn hoofd op de tafel, evenals Kasumi. Kulgan sprong overeind, viel toen terug in zijn stoel, verdoofd. Behalve Puc en Gamina had alleen Dominicus bij bewustzijn weten te blijven. Iets in hem had zich worstelend naar het meisje uitgestrekt, hoe graag hij zich ook had willen terugtrekken van de pijn die ze hem toebracht.
De primitieve doodsangst van het kind bracht Puc bijna op de knieën, maar hij dwong zich voort. Hij deed een bezwering en het meisje viel voorover. Meteen was de pijn verdwenen. Puc ving haar op, maar de inspanning was hem te veel en achteruit wankelend viel hij in zijn stoel. Daar wiegde hij het bewusteloze meisje in zijn armen, verdoofd van de aanslag.
Dominicus had het gevoel alsof zijn hoofd op barsten stond, maar hij bleef bij bewustzijn. De oude man zat nog steeds verstijfd in zijn stoel, zijn rug naar achteren gebogen van de pijn, zijn lippen zwak bewegend. Dominicus deed een genezende bezwering, bedoeld om pijn weg te nemen. Eindelijk werd Rogen slap en hij zakte ineen in zijn stoel. Maar zijn gezicht was een masker van doodsangst en pijn en met een hese fluisterstem stiet hij, alvorens het bewustzijn te verliezen, een paar woorden uit die Dominicus niet kon verstaan.
Puc en de monnik keken elkaar verward aan. Toen voelde Dominicus een zwarte deken over zich heen komen en vlak voordat hij flauwviel, vroeg hij zich af waarom de magiër ineens zo angstig keek.
Gardaan ijsbeerde door de kamer waar ze de avond tevoren hadden
gegeten. Vanuit zijn stoel naast het haardvuur zei Kulgan: 'Je
slijt nog een voor in de stenen van de vloer als je niet gaat
zitten.'
Kasumi zat stil naast de magiër op een kussen. Gardaan liet zich naast de Tsuranu op de grond zakken en zei: 'Het is dat helse wachten.'
Geholpen door een paar genezers uit de gemeenschap waren Dominicus en Puc voor Rogen aan het zorgen. De oude man was op sterven na dood sinds hij uit het dorpshuis was gedragen. Gamina's mentale schreeuw had iedereen binnen een straal van een mijl getroffen, zij het op grotere afstand met minder kracht. Niettemin waren verscheidene mensen vlak bij het gebouw een tijdlang bewusteloos geweest. Toen het schreeuwen was opgehouden, waren de alertere mensen naar het dorpshuis gesneld om te zien wat er was gebeurd en hadden alle aanwezigen bewusteloos aangetroffen. Katala was snel ter plaatse geweest en had iedereen naar het hoofdgebouw laten brengen, waar ze konden worden verzorgd. De anderen waren na een paar uur hersteld, maar Rogen niet. Het visioen was halverwege de ochtend begonnen en inmiddels was het avond.
'Verdomme!' zei Gardaan en hij sloeg met zijn vuist in zijn handpalm. 'Voor dit soort zaken ben ik nooit geschikt geweest. Ik ben een soldaat. Monsters van magie, naamloze krachten... Geef mij maar een vijand van vlees en bloed!'
'Maar al te goed weet ik wat u kunt doen met een vijand van vlees en bloed,' zei Kasumi. Kulgan keek geïnteresseerd op en Kasumi zei: 'In de beginjaren van de oorlog hebben de kapitein en ik tegenover elkaar gestaan tijdens het beleg van Schreiborg. Pas toen we verhalen gingen uitwisselen kwam ik erachter dat hij tijdens het beleg Arutha's onderbevelhebber was geweest en merkte hij dat ik de leiding over de aanvallers had.'
De deur ging open en er kwam een grote man binnen in een wijde mantel, die hij uittrok. Hij had een baard en een verweerd gezicht, en zag eruit als een jager of een houthakker. Met een flauwe glimlach zei hij: 'Ik ga een paar dagen weg, en wie zit daar als ik terugkom?'
Gardaans zwarte gezicht spleet in een brede glimlach en met uitgestoken hand stond hij op. 'Briaer!'
Ze schudden elkaar de hand en de man die Briaer was genoemd zei: 'Goed dat ik u tref, kapitein.' Ook Kasumi drukte hem de hand, want Briaer was een oude bekende. Het was een leenman, een vrij man met eigen land in dienst van Kulgan, al was hij eerder een vriend van de magiër dan een bediende.
'Geluk gehad?' vroeg Kulgan.
Afwezig streelde de woudvester het litteken op zijn linkerwang. 'Nee. Allemaal bedriegers.'
'We hoorden van een rondtrekkende karavaan met zigeuners en waarzeggers, die op een paar dagen afstand aan deze kant van Landreth het kamp had opgeslagen,' legde Kulgan de anderen uit. 'Ik heb Briaer gestuurd om te zien of er echte talenten tussen zaten.'
'Er was er één,' zei Briaer. 'Had een echte kunnen zijn, maar hij werd een stuk stiller toen ik hem vertelde waar ik vandaan kwam. Misschien komt hij nog op eigen houtje.' Hij keek de kamer rond. 'Goed, is er nog iemand die mij gaat vertellen wat er hier aan de hand is?'
Net toen Kulgan alles aan Briaer had verteld, ging de deur open, verdere gesprekken onderbrekend. Wiliam kwam binnen met Gamina aan de hand. De kleine beschermelinge van de oude man was witter dan ooit. Ze keek naar Kulgan, Kasumi en Gardaan en haar stem kwam hun hoofden binnen. Het spijt me dat ik u zo'n pijn heb gedaan. Ik was erg bang.
Langzaam stak Kulgan zijn armen naar haar uit en aarzelend stond het meisje hem toe haar op zijn brede schoot te zetten. Haar zachtjes omhelzend zei hij: 'Dat geeft niet, kind. We begrijpen het wel.'
De anderen glimlachten het meisje geruststellend toe en ze leek zich te ontspannen. Toen kwam Fantus de kamer binnentrippelen. Wiliam wierp hem een blik toe en zei: 'Fantus heeft honger.'
'Dat beest heeft zijn hele leven al honger,' zei Briaer.
Nee, klonk de gedachte. Hij zei dat hij honger had. Niemand heeft er vandaag aan gedacht hem te eten te geven. Hoorde ik.
Voorzichtig hield Kulgan het kleine meisje een stukje van hem af zodat hij haar kon aankijken. 'Hoe bedoel je?'
Hij zei tegen Wiliam dat hij honger had. Daarnet. Ik hoorde hem.
Kulgan keek Wiliam aan. 'Wiliam, kan jij Fantus horen?'
Verbaasd keek Wiliam op. 'Ja, natuurlijk. U niet?'
Ze praten de hele tijd met elkaar.
Kulgans gezicht lichtte helemaal op. 'Dat is fantastisch! Daar had ik geen idee van. Geen wonder dat jullie zulke dikke maatjes zijn. Wiliam, hoe lang kun je al zo met Fantus praten?'
De jongen haalde zijn schouders op. 'Zolang ik me kan herinneren. Fantus heeft altijd al tegen me gepraat.'
'En jij hoort hen met elkaar praten?' Gamina knikte. 'Kan jij met Fantus praten?'
Nee. Maar ik kan hem wel horen als hij tegen Wiliam praat. Hij denkt raar. Het is moeilijk.
Stomverbaasd keek Gardaan van de een naar de ander. Hij hoorde Gamina's antwoorden in zijn hoofd, alsof hij zat te luisteren. Toen hij dacht aan de opmerkingen die ze eerder op de dag tegen Rogen had gemaakt, besefte hij dat ze kennelijk zelf kon bepalen of iemand haar wel of niet kon horen.
Wiliam draaide zich om naar het draakje. 'Ja-ha!' zei hij op geërgerde toon. 'Ik zal hem maar wat gaan geven in de keuken,' zei hij tegen Kulgan. 'Kan Gamina hier blijven?'
Kulgan sloeg voorzichtig zijn armen om het meisje heen en ze kroop dichter tegen hem aan. 'Natuurlijk.'
Wiliam stoof de kamer uit, Fantus achter hem aan, door het vooruitzicht van een maaltijd gemotiveerd tot een ongebruikelijk vertoon van snelheid. Toen ze weg waren zei Kulgan: 'Gamina, kan Wiliam behalve met Fantus ook nog met andere dieren praten?'
Weet ik niet. Ik zal het hem vragen.
Gefascineerd keken ze naar het meisje, dat haar hoofd schuin hield alsof ze naar iets luisterde. Een ogenblik later knikte ze. Hij zegt maar heel soms. De meeste dieren zijn niet zo interessant. Die denken meestal alleen maar aan eten en andere dieren.
'Dit is schitterend!' zei Kulgan met een gezicht alsof hij een cadeautje had gekregen. 'Wat een talent. We hebben nooit eerder van een geval gehoord waarin een mens direct met dieren kon communiceren. Bepaalde magiërs hebben in het verleden wel eens gezinspeeld op zo'n vermogen, maar nog nooit op deze manier. We zullen dit grondig moeten onderzoeken.'
Gamina's ogen werden groot en op haar gezicht verscheen een verwachtingsvolle uitdrukking. Ze ging rechtop zitten en keek naar de deur. Een ogenblik later kwamen Puc en Dominicus binnen. Beiden zagen er vermoeid uit, maar vertoonden niets van de smart waar Kulgan en de anderen bang voor waren geweest.
Voordat de vraag gesteld kon worden, zei Puc: 'Hij leeft nog, al is hij zwaar getroffen.' Toen zag hij Gamina bij Kulgan op schoot zitten, met een gezichtje alsof dat lichamelijke contact voor haar van levensbelang was. 'Gaat het al beter met je?' vroeg Puc. Ze waagde zich aan een flauw glimlachje en knikte even met het hoofd.
Kennelijk vroeg ze hem iets, want Puc zei: 'Ik denk dat hij wel weer beter wordt. Katala blijft bij hem. Broeder Dominicus is ons tot grote steun geweest, bedreven als hij is in de kunsten van het genezen. Maar Rogen is erg oud, Gamina, en als hij niet meer beter wordt, zul je dat moeten begrijpen en zul je flink moeten zijn.'
Er verschenen tranen in haar ogen, maar ze knikte zachtjes. Puc kwam naar de haard en nam plaats in een stoel. Zijn voorbeeld werd gevolgd door de monnik. Pas toen scheen Puc te zien dat Briaer er was en ze begroetten elkaar. Vlug werden hij en Dominicus aan elkaar voorgesteld en Puc zei: 'Gamina, je zou ons goed kunnen helpen. Wil je dat?'
Waarmee?
'Zoiets als wat vandaag is gebeurd, is naar mijn weten nog nooit eerder voorgevallen. Ik moet weten waarom je zo bang was voor het welzijn van Rogen.' Aan Puc was te zien dat hij zich grote zorgen maakte. Hij hield het goed verborgen om het kind niet van streek te brengen, maar het was niettemin zichtbaar.
Gamina keek bang. Ze schudde haar hoofd en er werd iets tussen haar en Puc uitgewisseld. Puc zei: 'Wat het ook was, Rogens leven zou ervan af kunnen hangen. Er is iets gebeurd wat wij niet begrijpen. Daar willen we graag meer van weten.'
Het meisje beet zacht op haar onderlip. Gardaan werd getroffen door het feit dat ze behoorlijk wat moed toonde. Naar het beetje dat hij van Gamina's lot had gehoord, was dat verschrikkelijk geweest. Gedwongen op te groeien in een wereld waar de mensen altijd wantrouwig en vijandig waren, terwijl ze die gedachten altijd kon horen, moest het kind voortdurend op de rand van waanzin hebben geleefd. Dat ze nu deze mannen hier vertrouwde, grensde aan het heroïsche. Rogens zachtaardigheid en liefde moesten eindeloos zijn geweest om als tegenwicht te kunnen dienen voor de pijn die dit kind had doorgemaakt. Als iemand het verdiende heilig te worden verklaard, vond Gardaan, zoals de tempels zo nu en dan met een van hun helden en martelaars deden, dan was dat Rogen.
Er werd nog meer tussen Puc en Gamina uitgewisseld, alles in stilte. Ten slotte zei Puc: 'Praat zodat we het allemaal kunnen horen. Deze mensen zijn allemaal vrienden van je, kind, en ze moeten jouw verhaal horen om te kunnen voorkomen dat Rogen en andere mensen nog meer kwaad wordt gedaan.'
Gamina knikte. Ik was bij Rogen.
'Hoe bedoel je?' vroeg Puc.
Toen hij zijn helderziendheid gebruikte, ben ik met hem meegegaan.
'Hoe deed je dat dan?' wilde Kulgan weten.
Soms, wanneer iemand iets denkt of iets ziet, kan ik zien of horen wat ze doen. Het is heel moeilijk als ze niet aan mij denken. Ik kan het het beste met Rogen. Ik kon zien wat hij zag, in mijn hoofd.
Kulgan duwde het kind een stukje van hem af zodat hij haar beter aan kon kijken. 'Bedoel je dat je Rogens visioenen kunt zien?' Het meisje knikte. 'En zijn dromen?'
Soms.
Hij sloot haar in een stevige omhelzing. 'O, wat een prachtkind ben je toch! Twee wonderen op één dag! Dank je wel, wonderlijk kind!'
Gamina glimlachte, de eerste blije uitdrukking die de mannen ooit van haar hadden gezien. Op Pucs vragende blik zei Kulgan: 'Jouw zoon kan met dieren praten.' Pucs mond viel open en de dikke magiër sprak verder: 'Maar dat doet er nu even niet toe. Gamina, wat heeft Rogen gezien, dat hem zo'n vreselijke pijn deed?'
Ze begon te beven en Kulgan drukte haar tegen zich aan. Het was heel erg. Hij zag een brandende stad en mensen die pijn werden gedaan door slechte wezens.
'Ken je die stad?' vroeg Puc. 'Is het een stad waar Rogen en jij ooit zijn geweest?'
Gamina schudde haar hoofd. Haar ogen leken zo groot als schoteltjes. Nee. Het was zomaar een stad.
'Wat nog meer?' vroeg Puc vriendelijk.
Het meisje huiverde. Hij zag iets... een man? Ze zond een sterk verwarrend gevoel uit, alsof ze worstelde met begrippen die ze niet volledig kon bevatten. De man? zag Rogen.
'Hoe kan iets in een visioen de ziener zien?' zei Dominicus zachtjes. 'Een visioen is een profetische blik op wat kan gaan gebeuren. Wat voor wezen kan een magische getuige waarnemen over de barrières van tijd en waarschijnlijkheid heen?'
Puc knikte. 'Gamina, wat heeft die "man" met Rogen gedaan?'
Het? Hij? heeft hem aangeraakt en pijn gedaan. Hij? zei een paar woorden.
Op dat moment kwam Katala de kamer binnen en het kind keek verwachtingsvol naar haar op. 'Hij is in een diepe, normale slaap gevallen,' zei ze. 'Ik denk dat hij nu wel opknapt.' Ze liep naar Kulgans stoel, ging erachter staan en leunend tegen de rugleuning pakte ze Gamina bij de kin. 'Jij hoort nu naar je bedje te gaan, kind.'
'Nog eventjes,' zei Puc. Katala voelde dat haar man met iets belangrijks bezig was en knikte. Hij zei: 'Vlak voordat hij flauwviel, zei Rogen een woord. Het is belangrijk dat ik weet waar hij dat woord heeft gehoord. Ik denk dat hij dat ding, die slechte man in het visioen, dat woord hoorde zeggen. Ik moet weten wat Ragen de slechte man heeft horen zeggen. Kan jij je de woorden herinneren, Gamina?'
Ze legde haar hoofd tegen Kulgans borst en knikte heel vaag, duidelijk bang het zich te herinneren. Op geruststellende toon vroeg Puc: 'Wil jij het ons vertellen?'
Nee. Maar ik kan het laten zien.
'Hoe dan?' vroeg Puc.
Ik kan jullie laten zien wat Rogen zag, antwoordde ze. Gewoon.
'Ons allemaal?' vroeg Kulgan. Ze knikte. Het kleine meisje op Kulgans schoot ging rechtop zitten en haalde diep adem, als om zich te vermannen. Toen deed ze haar ogen dicht en nam hen mee naar een donker oord.
Zwarte wolken scheerden door de lucht, kolkend op een bittere wind. De stad werd door storm bedreigd. De massieve poorten waren verbrijzeld, want grote krijgsmachines hadden hun destructieve uitwerking op hout en ijzer gehad. Overal brandden onblusbare branden in de stervende stad. Mensen die zich in kelders en op zolders verborgen hielden, werden naar buiten gesleept en het bloed stroomde op straat door de goten. Op het grote marktplein lag een stapel lijken van bijna twintig voet hoog. Boven op de lijken rustte een platform van donker hout, waarop een troon was geplaatst. Op die troon zat een moredhel met een verbluffend mooi uiterlijk te kijken naar de chaos die zijn dienaren in de stad hadden aangericht. Naast hem stond een gedaante in een wijde zwarte mantel met een grote kap en lange mouwen waarin alle lichamelijke aanwijzingen omtrent het ras van dit wezen verborgen bleven.
Maar de aandacht van Puc en de anderen werd getrokken naar wat zich achter het tweetal bevond, een aanwezigheid van duisternis, een vreemd onzichtbaar wezen dat voelbaar was. Verborgen op de achtergrond was het de ware machtsbron achter de twee wezens op het platform. De gedaante in de zwarte mantel wees ergens naar en er werd een groengeschubde hand zichtbaar. Op een of andere wijze legde de aanwezigheid achter het tweetal contact, maakte het zich bekend aan de toeschouwers. Het wist dat het werd geobserveerd en zijn reactie was er een van woede en verachting. Met onbekende krachten reikend naar de mensen in de kamer sprak het een boodschap van grauwe wanhoop.
Alle aanwezigen schudden zich los van Gamina's visioen. Dominicus, Kulgan, Gardaan en Briaer keken verontrust, getroffen door de dreiging van hetgeen het meisje hun had laten zien, al kon dat niet meer zijn dan een schaduwbeeld van de ervaring uit de eerste hand.
Maar Kasumi, Katala en Puc waren geschokt. Toen het kind klaar was, liepen de tranen over Katala's gezicht en Kasumi had zijn gebruikelijke Tsuranese masker verloren, zijn gezicht strak en asgrauw. Puc scheen het diepst getroffen van allemaal. Hij liet zich zwaar op de vloer zakken, en zittend met het hoofd op de knieën trok hij zich een ogenblik in zichzelf terug.
Geschrokken keek Kulgan rond. Gamina scheen van de reacties meer van streek te raken dan van de beelden zelf. Katala voelde haar onrust aan, nam haar van Kulgans schoot en drukte haar stevig tegen zich aan.
'Wat is er?' vroeg Dominicus.
Puc keek op, plotseling doodmoe, alsof het gewicht van twee werelden opnieuw op hem drukte. Uiteindelijk zei hij, langzaam sprekend: 'Toen Rogen ten slotte werd bevrijd van de pijn, waren de laatste woorden die hij sprak: ''De Duisternis, de Duisternis." Dat was wat hij zag achter die twee op het platform. De Duisternis die Rogen zag, sprak de volgende woorden: ''Indringer, wie je ook bent, waar je ook bent, weet dat mijn macht komt. Mijn dienaar bereidt de weg voor. Sidder, want ik kom. Zoals het was in het verleden, zo zal het zijn in de toekomst, voor altijd en eeuwig. Proef mijn macht." Hij, het, moet toen op een of andere manier Rogen hebben aangeraakt en bij hem de doodsangst en de pijn hebben opgewekt.'
'Hoe kan zoiets?' vroeg Kulgan zich af.
Op zachte, hese toon gaf Puc antwoord. 'Dat weet ik niet, oude vriend. Maar er is nu een nieuwe dimensie toegevoegd aan de vraag wie er uit is op Arutha's dood en wat er ten grondslag ligt aan de zwarte kunsten die op hem en op zijn bondgenoten worden losgelaten.'
Een ogenblik sloeg Puc de handen voor zijn gezicht, toen keek hij de kamer rond. Gamina klampte zich vast aan Katala en alle ogen waren op Puc gericht.
'Maar er is nog iets,' zei Dominicus en hij keek Kasumi en Katala aan. 'Wat was dat voor een taal? Ik heb alles net zo goed gehoord als jullie, net zoals ik Rogens vreemde woorden heb gehoord, maar ik heb er niets van kunnen verstaan.'
Het was Kasumi die antwoordde: 'De woorden waren oud, heel oud, afkomstig uit een taal die in de tempels werd gebruikt. Ik kon er maar een beetje van verstaan. Maar het was Tsuranees.'