17 De oudste legende van Scheveningen

Nog voordat Den Haag ook maar bestond, kreeg Scheveningen haar eerste en enige echte legende. Op acht kilometer van de huidige locatie van de badplaats speelde zich, waarschijnlijk in de twaalfde eeuw, het verhaal af van Mooi en Waterreus. Deze legende is gevonden in een oude kroniek die in het bezit is van de Koninklijke Bibliotheek.

Scheveningen, dertiende eeuw, door overlevering bekend – In overoude tijden, toen nog niet eens het gehucht bestond dat zich later in het woud rondom ’s-Gravenhage, onder schuts van het grafelijke jachtslot gevormd heeft, woonden reeds aan het strand, waar nu Scheveningen is, enkele vissers, die hier en daar verspreid hun hutten hadden gebouwd. Hun gevaarlijk bedrijf kostte aan velen het leven. Zo was ook Baldert met zijn boot in de storm vergaan. De weduwe en dochter die hij achterliet, moesten leven van hetgeen medelijdende buren van hun vangst afstonden en overigens zelf hun bestaan vinden bij de schelpdieren en vissen die zij aan het strand raapten en bij kruiden en wortelen en vogeleieren, die zij in het duin verzamelden. Dat was een armelijk en treurig leven voor die verlaten vrouwen. Mooi – zo heette de dochter – zwierf dikwijls de ganse dag langs het strand, terwijl de oude moeder ziek thuis lag, zonder ook maar genoeg voedsel voor één dag te vinden.

Zij had eindelijk een plek ontdekt, een heel eind noordwaarts van haar woning, waar de terugwijkende vloed in een door de natuur gevormde geul een vrij brede en diepe plas achterliet, waarin dan ook kleine vissen met zeesterren, kwallen en andere wonderlijke schepsels achterbleven. Daarheen spoedde zij zich gewoonlijk als de voormiddag begonnen was. En als zij dan soms, na een nachtvloed, in de vroegte tegen zonsopgang aan het plekje gekomen was dat haar lief geworden was, dan kon zij weleens lang zitten mijmeren en dromen aan het strand en staren op de eenzame en grenzeloze zee, waarover de opgaande zon haar licht uit goot.

En zichtbaar werd de arbeid van het lieve kind door hogere machten gezegend. Bij elke morgenvloed werd de plas gevuld met de kleurigste vissen, ook zulke die anders zelden aan het strand gevonden worden. Niet alleen verzamelde zij hier elke dag genoeg voor het levensonderhoud van haar en haar moeder, maar zij kon zelfs wel van haar voorraad aan andere, even arme lieden uitdelen of aan vissers, die met ledige netten naar huis keerden, afstaan.

Dit wekte echter, zoals dat gaat, bij de buren meer afgunst en haat dan dankbaarheid op; en zelfs vertelde men achter haar rug, na haar weldaden genoten te hebben, dat Mooi met toverkollen in betrekking stond en ’s nachts met deze wanschepsels op drijfhout de zee in voer om de netten van de vissers leeg te roven; doch het argeloos en eenvoudig kind ging stil haar weg en dacht er niet eens aan dat er weleens kwaad over haar gesproken kon worden. Eens, op een morgen, toen zij vroeger dan anders voor de kentering van het tij was uitgegaan, was zij getuige van een zonderlinge verschijning.

Toen zij de haar welbekende plek naderde, zag ze duidelijk iets wat op een menselijk lichaam leek, in de golven verdwijnen. Zij wachtte lange tijd en bleef turen naar de plaats waar de gedaante door haar gezien was, helaas, er kwam niets meer boven. En ook nadat de eb het brede strand had blootgelegd, bleek er niets te zijn aangespoeld, behalve de zeeplanten en schelpen, die de vloed gewoonlijk achterliet. Zij keerde huiswaarts, ontsteld en angstig, maar niet minder nieuwsgierig of de verschijning zich morgen weer vertonen zou. En ofschoon de vloed de volgende dag een uur later kwam, sloop ze al bij nacht uit de hut om van achter het duin de plek te bespieden. En zie, daar ontdekte zij bij het schijnsel van de ondergaande maan het hoofd en het bovenlijf van een forsgebouwde jongeling, die halverlijve uit de golven oprees, juist waar zij gewoon was haar dagelijkse voorraad vis te vinden. Maar toen zij zich naar de oever spoedde was hij wederom verdwenen en tevergeefs bleef zij ook nu op zijn terugkomst wachten tot de zon al hoog aan de hemel stond.

Toen zij thuisgekomen alles aan haar moeder vertelde, sloeg deze ontzet een kruis en riep: ‘Kind, dat is de Waterreus! Neem je in acht, dat hij je niet in de golven meesleept.’

Daarover was Mooi zeer bedroefd en vele dagen meed ze de plaats waar ze anders haar voorraadje vis verzamelde. Maar helaas, nu moesten zij ook weer gelijk vroeger gebrek lijden en het arme kind had daarover veel verdriet. De oude moeder klaagde over honger, de lieden aan wie Mooi vroeger van haar voorraad had mee laten delen, waren boos en beschimpten haar en zeiden dat ze wel een grote zonde begaan moest hebben omdat ze zo zichtbaar door de goede heiligen verlaten was. De vissers bij wie zij om voedsel kwam voor haar moeder, joegen haar bars weg.

Zo werd zij wel genoodzaakt alle gevaar te trotseren en de plaats weer op te zoeken waar zij de waterreus gezien had. En zie, toen zij in de vroege morgen weer op die plek aankwam, was daar ook de schone jongeling, drijvende op de golven zodat het hoofd, de schouders en de blanke borst zich rechtstandig uit het water verhieven. Nu echter dook hij niet onder maar sprak het meisje aan.

‘Mooi,’ zei hij, ‘waarom mijd je me en waarom versmaad je mijn gaven?’

Zij antwoordde: ‘Omdat gij een boze geest zijt, die mijn verderf zoekt.’

Toen antwoordde hij: ‘Waarom beschuldig je mij ervan dat ik je verderf zoek? Ben ik het niet, die dagelijks de vruchten van de zee voor je verzamelt zodat je in overvloed kunt leven? Zijn het niet veeleer de boze mensen, die je ongeluk willen, de mensen die je afwijzen, verstoten en beschimpen? Ik heb je lange tijd gadegeslagen als je langs het strand dwaalde bij nacht en dag, bij hitte en koude, bij storm en onweer om je moeder te verzorgen. Je deugd en je moed, je geduld en kinderlijke liefde hebben mijn hart verwarmd, blijf op mij vertrouwen, ik zal over je waken.’ Daarmee verdween hij in de diepte en net als vroeger lag daar een rijke voorraad vis voor haar klaar.

Vanaf deze tijd ontmoetten zij elkaar dagelijks en zij voerden vertrouwelijke gesprekken. De waterreus was zo goed en zo zacht, dat het meisje alle vrees liet varen. Hij vertelde haar van de wonderen van de zee en hoe liefelijk het was daar onder die groene doorschijnende golven. En als ze dan scheidden, ging zij peinzend naar huis en verlangde onderweg alweer naar de volgende morgen, zodat zij opnieuw zijn tedere stem, die klonk als het zacht ruisen der wateren, zou kunnen horen. Zij dreef de stoutmoedigheid wel zo ver dat ze hem tot in het water tegemoet ging om aan zijn zijde te staan en hem beter te horen. Wanneer de eb inviel moesten hun gesprekken telkens plotseling afgebroken worden; de waterreus spoedde zich zeewaarts en verdween in de diepte.

17. oudste legende.tif

Maar eens gebeurde het dat hij tot haar sprak: ‘Waarom zou je niet eens met mij gaan onder de koele vloed en delen in het eindeloos gelukkig leven dat wij daar beneden leiden? Als je eens wist hoe schoon en heerlijk het daar is, je zou niet aarzelen. Wat is dit armelijk leven van de kinderen der mensen aan het dorre strand vergeleken bij het onze? Kommer en ellende, gebrek en honger zijn hun dagelijks deel, zij werken en lijden, worden ziek en oud en hulpeloos. De zomerhitte schroeit hen, de winterkou verteert hen, de stormen verwoesten hun werk. Machteloos zijn ze ten prooi aan het vernielend spel der elementen. En als ware dit nog niet genoeg, zij plagen en kwellen elkaar en haten zichzelf en anderen in die korte tijd dat zij mogen leven. Ten slotte sterven ze. Hoe liefelijk is het daarentegen in onze kristallen paleizen, waar rust en vrede eindeloos heersen, waar al wat leeft in de wateren ons onderdanig is, waar schone tuinen bloeien met de prachtigste planten en met bomen van koraal, door geen menselijk oog ooit gezien, waar de zon die aan de hemel brandt, neerdaalt, wanneer het bij de mensen donkere nacht is, om ons met haar stralen te verheugen. Ons behoren de schatten toe die de roekeloze mensen in hun overmoed in hun broze vaartuigen laden om ze dan in de storm te gronde zien gaan. Wij verzamelen de overrijke buit en versieren er onze woningen mee. Doch de lichamen van de stervelingen, die in de golven het leven verliezen, bergen we diep onder het blinkende zand en we leggen ze naast elkaar, ze getrouw bewarend tot voor hen de dag van de verrijzenis zal zijn aangebroken.’

‘Maar,’ zei de Waterreus, ‘ons behoort de eeuwige jeugd; wij kennen geen leed en geen zorgen, wij weten van geen sterven noch van de angsten des doods. O, kom, schone maagd, volg mij onder de koele vloed in onze kristallen paleizen en deel met mij een eindeloos gelukkig bestaan.’ Zo sprak hij, zo zong hij met zijn zachte, verlokkende stem. Reeds pakte hij haar hand om haar met zich mee te trekken in de diepte.

Zij rukte zich los en sprak: ‘Nu weet ik dat gij de Waterreus zijt en mijn verderf zoekt. Wel heb ik u lief want gij waart goed voor mij, terwijl de mensen mij veel leed hebben gedaan, Uw stem klinkt mij zo onweerstaanbaar in de oren. Wel moge het heerlijk zijn te verblijven in uw kristallen paleizen onder de koele golven, maar ik moet leven dat leven dat mij als deel toebeschikt is; ik moet zorgen en werken voor mijn moeder, dat is mijn plicht. Zo gij wist hoe zalig het is voor zijn plicht te leven zo zoudt u mij niet verlokken om met u mee te gaan, maar gij zoudt begeren uw schitterende paleizen te verlaten om onder ons stervelingen te verkeren, te werken, te lijden, te strijden en te ontberen, lief te hebben, dankbaar te zijn en te geloven.’

‘Ik weet wat het is lief te hebben,’ sprak de Waterreus, ‘want gij hebt het mij geleerd. Jou heb ik lief met een onuitsprekelijke liefde, jij die zo goed bent en zo vroom en zo trouw in de vervulling van je plicht. Daarom heb ik je mijn gaven aangeboden, daarom voel ik me zo tot je aangetrokken, dat ik mijn paleis verlaat om je elke dag even te zien. Jij hebt me een gevoel doen kennen dat ik daar onder die koele gewelven nooit vinden kon. Kom dan met mij mee, zodat wij voor altijd bij elkaar zijn en elkaar lief kunnen hebben.’

Maar zij antwoordde wederom: ‘Neen, gij kent de liefde niet. De liefde zoekt niet zichzelf, maar verloochent zich; zij leeft van opoffering, zij groeit slechts door lijden, zij put haar kracht uit hopen en geloven. Nu dan indien u mij waarachtig liefhebt, gelijk ik u lief heb, deel met mij het moeitevolle leven der stervelingen, het leven van arbeid en plicht, van zorgen en ontberingen. Ik zal u een getrouwe levensgezellin zijn tot de dood ons scheidt.’

‘Ach,’ zei hij, ‘graag zou ik willen, want nu eerst heb ik van je geleerd wat liefde is en ik voel dat ik je aldus liefheb. Maar ik ben aan de zee gebonden, ik kan niet eigenmachtig mijn ban verbreken. Alleen wanneer een mensenkind met gevaar voor eigen leven, in het holle van de nacht, onversaagd, zonder aarzelen of omzien, zonder een woord te spreken of een zucht te slaken de zee in gaat en driemaal plechtig het teken van het kruis op mijn voorhoofd maakt, is de verlossing voor mij mogelijk; doch wie zal dat willen en kunnen doen?’

Toen sprak de edele maagd met kalme moed: ‘Dat zal ik doen.’

‘Neen, mijn geliefde!’ riep de Waterreus uit, ‘want weet wel dat je leven ermee gemoeid is, zo je maar een ogenblik zwakte toont. Want de machten van de zee zijn de mensen vijandig en zoeken hen te verderven. Alleen een onbezweken moed houdt hen in bedwang.’

Zij antwoordde daarop nogmaals kalm en ernstig: ‘Ik zal het doen.’

‘Welnu, kom dan hierheen te middernacht, na de eerstvolgende nieuwe maan.’

‘Het zal geschieden’, sprak Mooi.

En toen die nacht gekozen was, een vreselijke nacht, sloop zij stil langs haar slapende moeder en ondernam de tocht naar het strand, sterk door haar reine onschuld, moedig door haar liefde, gelovig vertrouwend op de bescherming des hemels. De storm bulderde, de zwarte wolken overdekten het uitspansel en joegen haar regen en hagel in het gezicht, maar ze ging rustig en vastberaden haar weg, ondanks stormen, regenvlagen en hageljacht. De golven, door de springvloed opgezweept, sloegen om haar heen en dreigden haar omver te werpen en mee te slepen; zij worstelde echter vastbesloten door de golven heen en vervolgde haar weg. Blauwe lichten flikkerden akelig op uit de zee en schelle kreten als van schipbreukelingen klonken haar in de oren, maar zij keek niet om, noch links of rechts. En zie, daar lag de jongeling op de plek waar ze altijd haar voorraad vis had verzameld. Hij lag daar met gesloten ogen en bleek als een lijk in de golven uitgestrekt. Alleen het hoofd en de schouders waren zichtbaar, de romp slingerde in de schuimende branding heen en weer, alsof onzichtbare banden het lichaam vanonder vasthielden, zoals een boei slingert boven de plek waar het anker zich diep in de grond heeft gehecht. Tot de borst moest zij waden door de hoge onstuimige vloed om hem te kunnen bereiken. Toen ze eindelijk bij hem gekomen was hief ze de rechterhand op en maakte het teken van het kruis op het blanke, kille voorhoofd van de zeemeerman. Bliksemstralen schoten naar omlaag, donderslagen ratelden en de orkaan loeide met verdubbelde woede. Maar ten tweede male hief Mooi haar hand op en maakte het kruisteken op het door de zilte golven omspoelde voorhoofd van de jongeling. De monsters van de zee grimden haar tegen, met hun schrille grote ogen gluurden zij haar aan en sperden hun brede muil als om haar te verslinden; de afschuwelijke meerminnen doken op uit de diepte, staken hun handen naar haar uit en omslingerden haar met hun groene haren. Maar ten derde male verhief zij hare handen en maakte het teken van het kruis op het blanke levenloze voorhoofd van de jongeling. Toen loosde zij een diepe zucht.

‘Verloren’, gilde het uit de diepte. Maar ‘behouden’ klinkt haar een volle zoete stem in de oren en de Waterreus sprong op in zijn volle mannelijke lengte en droeg haar in zijn armen het duin op. En de zee week terug en alles werd stil.

Mooi en Waterreus bouwden zich een huis en hij timmerde zich een groot schip, waarmee hij ter visvangst voer; zij smaakten het lief en leed van de menselijke levens; zij moesten werken en strijden, lijden en ontberen, maar zij hadden elkander lief tot de dood hen scheidde, en hun talrijk nageslacht woont nog heden terzelfder plaatse waar zij gewoond hadden, in het duin nabij ’s-Gravenhage.

Tegenwoordig leeft de legende voort in strandpaviljoen de Waterreus dat te vinden is aan het Scheveningse strand. Ronald Waterreus, de keeper die voor onder meer Roda JC, psv en het Nederlands elftal speelde, zou een rechtstreekse afstammeling van het talrijk nageslacht van Mooi en Waterreus zijn.

Mysteries in Nederland - Den Haag
titlepage.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_0.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_1.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_2.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_3.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_4.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_5.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_6.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_7.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_8.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_9.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_10.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_11.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_12.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_13.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_14.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_15.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_16.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_17.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_18.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_19.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_20.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_21.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_22.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_23.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_24.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_25.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_26.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_27.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_28.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_29.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_30.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_31.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_32.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_33.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_34.xhtml