10 De vergeten graaf van Den Haag

In Den Haag daar woonde een graaf en zijn naam was... vrolijke Willem. In de geschiedenisboekjes is hij niet terug te vinden, omdat hij effectief maar één dag graaf is geweest. Over deze mysterieuze graaf is gelukkig toch nog een verhaal bewaard gebleven.

Lange Voorhout, na 1419, door J. Cohen – In de tijd dat Filips de Goede, hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen, van Holland, Zeeland en Friesland, Den Haag bezocht om er met zijn vrouw, de vrome Isabella van Portugal, de eed van trouw te ontvangen, woonde er in de Korte Poten een vrolijke schoenlapper, genaamd Willem van Nieuwen, die meende zich ter ere van zijn heer te moeten bedrinken. Hij had een paar guldens gespaard, en binnen korte tijd had hij zo vaak op de gezondheid van de goede Filips gedronken dat hij zelf niet meer helder kon denken. Hij wilde naar zijn woning, maar in het Voorhout weigerden zijn benen dienst, en hij viel neer als een blok. Hij snurkte nog luider dan zijn gewoonte was.

In dezelfde nacht verliet – nadat de klapwaker middernacht had geroepen – Filips de Goede het Binnenhof en, de moestuin van het paleis overstekend, ging hij linksaf het Tournooiveld op en kwam in het Voorhout. Hij had drie edellieden bij zich die met name worden genoemd: Jacob de Roussay, Hue de Lannoy en Jan de Berghes, grappenmakers, zoals Den Haag ze sindsdien nooit meer heeft gekend, waardige vrienden van de goede Filips. Ze trokken Willem aan zijn been, en Jacob de Roussay zei met een kennersblik: ‘Hij heeft te veel gedronken.’

Jan de Berghes riep uit: ‘Bij de Hollandse leeuw! Die slapende man is de vrolijke Willem die zeker vandaag op de gezondheid van Uwe Hoogheid gedronken heeft.’

‘Wij hebben medelijden met het ontwaken van deze man,’ aldus peinsde Filips, ‘en omdat hij van vrolijkheid houdt, zullen wij hem morgen met een onverwachts feest verrassen. Daardoor zal hij tegelijk ook ons vrolijk stemmen. Neem de man op uw rug, heer De Berghes, heer De Lannoy, en draag hem naar ons paleis. Het wordt morgen een dag die ons zal heugen.’

Op zijn bevel trok men Willem de kleren uit, men waste hem met reukwater, en trok hem een fijn Haarlems-linnen hemd aan. Een zijden muts zette men hem los op zijn verwilderde haar, en daarna legde men hem in het bed van de hertog zelf.

De schoenlapper snurkte.

En terwijl hij sliep, fluisterden de hovelingen elkaar toe: ‘Filips wil dat de vrolijke Willem zich voor de graaf van Holland zal houden.’

Met ongeduld wachtte men op de morgen.

Terwijl het gelach en gefluister in de nacht niet ophielden, sliep de schoenlapper de slaap van de rechtvaardigen en van de dronkaards, in het bed van de hertog, zoals hij had geslapen in de koele nachtlucht, zoals hij zou hebben geslapen in een varkenskot. Hij sliep alsof hij dagenlang had gewaakt, en onafgebroken klonk zijn gesnurk in het hertogelijk vertrek, zodat het door het hele paleis te horen was. Het gehele hof verzamelde zich in de morgen om zijn bed... een leger met kletterende wapens had hem niet kunnen wekken, laat staan wat jonge edellieden, hofdames, kameniers, pages... het zonlicht streelde hem over het gezicht, de geluiden van de dag drongen naar binnen... hij snurkte slechts.

Eindelijk naderde de maarschalk van Bourgondië in groot kostuum hem, en raakte hem even de schouder aan.

‘Heer graaf,’ zei hij, ‘het uur van Uwe Hoogheids ontwaken is nu gekomen.’

Van deze plechtige woorden trok de slapende zich niets aan.

Een page sloeg hem tegen de hand. Een jonge edelman stampte met zware voet op de grond.

De maarschalk in eigen persoon schudde hem.

Willem ontwaakte, richtte zich op, en zag verdwaasd om zich heen.

Liefelijke muziek was er, zodra zijn gesnurk ophield. Hij die gewend was aan het gekijf van zijn vrouw, hoorde nu het zachte tokkelen van snarenspel, en een stem, zo vol en schoon als hij nog nimmer had gehoord, zong. Toen werd het stil.

Willem zag van de een naar de ander, maar allen behielden hun ernstige blik. Hij lachte. ‘Ik droom zeker. Ja, ik heb te veel gedronken.’

‘Heer graaf,’ sprak de maarschalk van Bourgondië, ‘dit is het uur, waarop Uwe Hoogheid opstaat.’

‘Heer graaf... zo heeft nog niemand tegen een schoenlapper gesproken. Die droom moest maar altijd voortduren.’

Hij betastte de zijden gordijnen die om zijn bed hingen, het rijk geborduurde kamizool waarmee hij was gekleed, de fijne lakens die hem bedekten, het vorstelijk hemd. Hij nam de muts en bekeek ze van onder tot boven. Hij rook aan zijn handen, en schudde zijn hoofd.

‘Heer graaf? Ik ruik er wel naar.’

De maarschalk van Bourgondië vroeg met ernstig verwijtende stem: ‘Herkent U ons niet? Heeft Uwe Hoogheid soms niet geslapen, dat Uw geest beneveld is? Ik ben uw maarschalk van Bourgondië’.

Een voor een gingen ze langs zijn bed, en noemden hun titels.

‘Ik ben Uw zegelbewaarder.’

‘Ik ben Uw opperschenker.’

‘Ik Uw broodmeester.’

‘Ik een hofjonker.’

‘Ik de bevelhebber van Uw wacht.’

‘Ik de gouverneur van Uw paleis.’

Toen naderde hem de mooie Isabella van Portugal, en lieflijk zei zij: ‘Wij zijn Uw vorstelijke echtgenote.’

‘Mijn vrouw!’ riep de vrolijke Willem. ‘Wilt U beweren dat U mijn vrouw bent? Al het andere mag waar zijn, ja, ik geloof dat ik de graaf van Holland ben, maar mijn vrouw bent U niet. Mijn vrouw heeft zoveel wratten op haar gezicht als ik gisteren glazen heb geledigd, en dat is heel wat, en mijn vrouw heeft een stem om de duivel te verjagen. Haar ogen zijn zo groen als gras, en de kleur van haar huid is zo geel als een blad in de herfst. Mijn vrouw heeft een middel als een grote ton bier. Nee, nu U zegt dat U mijn vrouw bent, weet ik dat ik droom en met verlof van deze edele ridders zal ik weer gaan slapen.’

10. vergeten graaf.tif

Zoet antwoordde hem de heerlijke vrouw: ‘U bent de graaf van Holland, en wij zijn Uw getrouwe echtgenote die uit liefde voor U zou willen sterven.’

‘Sterven?’ riep de schoenlapper wanhopig. ‘Zo waar ik Willem van Nieuwen ben en in de Korte Poten woon...’

‘De heer graaf wil ons bedroeven.’

‘Dus ben ik de zeer dappere, zeer machtige, zeer edele Filips, hertog van Lotharingen en Bourgondië, graaf van Holland en Zeeland, van Vlaanderen en Henegouwen, Heer van Friesland...’

‘Zijne Hoogheid weet wel wie hij is. Zijne Hoogheid wil zich ten koste van ons vermaken.’

‘Zo U het zegt, ben ik de graaf van Holland. En toch had ik bij alle Heiligen willen zweren dat ik de schoenlapper uit de Korte Poten ben. U weet wel... Willem van Nieuwen. Als er iemand uit dit doorluchtig gezelschap daar iets op te zeggen heeft...’

‘Kom, wij zullen ons thans verwijderen, behalve de opzichter van Uw garderobe, zodat Uwe Hoogheid zich kan aankleden.’

Weer was er zachte muziek, van een vrolijke melodie, zingend van de lente, zingend van geluk. Het lied van de glimlach, alsof de wereld zonder zorgen was, rimpelloos zoals een meidag.

‘Vandaag moet Uwe Hoogheid Uw beste kleren aantrekken,’ sprak de opzichter van de garderobe, en hij reikte hem de rode schoenen met gespen, de granaten kousenbanden, de groen fluwelen met goud geborduurde broek, de satijnen overrok, de bruinzijden met zilver geborduurde gordel, de zwarte muts met purperen kleppen, de hermelijnen mantel, alles op een kostbaar kussen neerleggend. Eerbiedig boog de dienaar, om zijn vorst aan te kleden.

‘Laat dat!’ riep Willem uit, ‘dat speel ik zelf wel klaar.’

‘Dat zou tegen de gewoonte van Uwe Hoogheid zijn.’

Toen hij gekleed was, begeleidde men hem naar de eetzaal, waar zijn vrouw al op hem wachtte.

‘O, onze held, hoe hebben wij naar u verlangd,’ zei ze zachtjes. ‘Bent U verlost van Uw kwade droom dat U slechts een arme schoenlapper bent?’

Willem bekeek zijn kleren, en peinzend bleef eindelijk zijn blik op zijn rode schoenen rusten.

‘Kijk eens, geliefde echtgenote, wat die broek of die kousenbanden van me waard zijn, weet ik niet, maar zulke schoenen als ik heeft alleen de graaf van Holland, en daarom moet ik wel geloven dat ik ben wat U zegt, hoewel ik ook niet kan verklaren hoe een graaf van Holland zoveel verstand van schoenen heeft.’ Hij krabde zich op het hoofd. ‘En ziet U, alles zou ik nog wel aannemen, maar de vrouw van de vrolijke Willem met haar wratten en haar schelle stem, zit me in de weg.’

‘Spreek, edele heer, niet van een andere vrouw in onze aanwezigheid. Wij houden van U, en liefde is jaloezie.’

‘Jaloers hoeft U op de vrouw van de schoenlapper Van Nieuwen niet te zijn.’ Hij zuchtte. ‘Wij geloven U, onze gemalin. Wij zijn de graaf van Holland! Wij zijn de graaf van Holland! Het overige is een kwade droom.’

Zijn ogen schitterden.

‘Vertel ons, gemalin, wat doet de graaf van Holland de hele dag?’

‘Weet U dat dan niet?’ berispte ze hem. ‘Eerst hoort U naar de kerk te gaan, en na de middag moet U rechtspreken.’

‘En dan?’

‘Dan ontspant U zich met Uw edellieden, en als U dat wilt, komen wij bij U en schenken U wijn.’

‘Wijn? Daarin zullen wij ons sterk betonen, dat verzekeren wij U.’

Omringd door zijn hovelingen ging hij naar de kerk. Omringd door zijn hovelingen wendde hij zich naar de zaal om recht te spreken. Men wees hem de troon. Bevallig wierp hij zijn hermelijnen mantel over zijn arm, en plechtig wachtte hij op de dingen die zouden komen.

Een jonge man trad binnen en bleef aarzelend voor de zetel staan.

‘Wat wilt U?’ vroeg Willem hem.

‘Recht.’

‘Dat beloven wij U. Spreek vrindje.’

De klager, die niemand minder was dan de echte graaf, boog zich neer.

‘Wij hebben lang genoeg gewacht. Zeg eindelijk wat U verlangt.’

‘Mijn schoonvader heeft een herberg aan de Korte Poten, Uwe Hoogheid. Een van zijn klanten is een liederlijke guit, een dronkaard, Willem van Nieuwen die zijn beroep slecht verstaat...’

‘Halt!’ viel hem de rechter in de rede. ‘Dat is een leugen, want er is geen betere schoenmaker in de stad dan Willem van Nieuwen, en het is daarom ook dat wij U als onze vorstelijke wil te kennen geven, om slechts bij die schoenmaker te kopen.’

Een ogenblik was het stilte. De lach kriebelde de hovelingen in de keel, maar allen wisten hun vrolijkheid tot daartoe in te houden.

De graaf zette zijn verhoor voort: ‘Vertel ons wat Uw vader voor klacht heeft tegen de vrolijke Willem. Maar wees in Uw woorden voorzichtig! Wij kennen de man nauwkeurig.’

‘Mijn vader heeft de onwaardige schelm...’

‘Beledig de man niet! Wees op Uw hoede.’

‘Hij heeft hem steeds op goed vertrouwen geschonken, maar nimmer een duit van hem ontvangen. Thans is Willem hem elf gulden schuldig, welke hij weigert te betalen. Heer graaf, brengt U de man tot rede!’

‘Wij weten van het geval, en we weten wie Uw schoonvader is. Het is de waard met de hazenlip en met de gebroken neus die hij in een vechtpartij heeft gekregen. Hij is zo scheel dat hij alles dubbel ziet, behalve de glazen waarin hij schenkt, want die schenkt hij maar voor de helft, en dat is dan nog meer schuim dan bier dat hij schenkt. Wanneer Willem van Nieuwen hem meer dan vijf gulden schuldig is, laten wij ons hangen. Daar wij echter een genadig vorst zijn’ – hierbij stond hij op – ‘zullen wij ditmaal genade voor recht doen gelden, en daar Willem een vrolijk kompaan is die wij een toegenegen hart toedragen, bevelen wij onze rentmeester de klager elf gulden uit te betalen.’

Dit geschiedde: de rentmeester telde de jonge man elf gulden uit.

Willem oogde hem na, tot hij de zaal had verlaten. Toen riep hij uit: ‘Een onbeschaamde kerel. Het is jammer dat wij hem niet hebben gevraagd waar hij woont, want wij hebben zin om hem eens te zijner tijd af te rossen. Dat is voorbij. Is er nog een geding te beslissen?’

‘Uwe Hoogheid is zeker vermoeid van dit rechtsgeding,’ zo sprak de maarschalk van Bourgondië,’ en ik raad Uwe Hoogheid aan een frisse dronk te nemen, opdat de gedachten van Uwe Hoogheid kunnen rusten.’

‘Hiertegen hebben wij niets in te brengen,’ schaterde de schoenlapper. ‘Haal ons de lekkerste wijn die U in de kelder hebt, en voorwaar, nu zullen wij U laten zien dat niemand de graaf van Holland in het drinken evenaart.’

‘Zeg dat niet te spoedig, heer graaf!’ zo zei hem Jan de Berghes, ‘want voorzeker, ik heb al alle edellieden van Brabant in dat tournooi overwonnen.’

‘De wedstrijd begint onmiddellijk! Edele echtgenote, reik ons de bekers.’

De schoenmaker zag niet dat zij Jan de Berghes’ roemer slechts voor de helft, zijn eigen beker daarentegen telkens vol schonk. Hij dronk in één teug, en hij glimlachte toen Jan de Berghes drie slokken over zijn deel deed.

‘Beken het ons maar,’ schreeuwde hij, ‘dat U niet tegen ons kunt overwinnen.’

‘Het einde zal het leren.’

Ze deden elkaar bescheid. Weer ledigde Willem de beker in één teug, Jan de Berghes in drie.

‘Hahaha! U bent voorzichtig... U ziet dat U met een vermaard drinker hebt aangebonden, en daarom zien wij het somber voor U in.’

‘Het zal anders aflopen dan U denkt,’ hitste Jan.

De mooie Isabella lachte.

‘Ons dunkt dat onze echtgenoot zal winnen.’

Met schorre stem antwoordde Willem: ‘Bijlo! Dat zijn goede woorden. Als de heer van Berghes tegen de grond ligt, zullen wij er U met een kus voor belonen.’

Onafgewend bleef ze hem aanzien, terwijl ze hem de boordevolle beker reikte.

‘Doe ons nu met één teug bescheid,’ zo smeekte ze.

En weer dronk hij.

Toen de avond kwam, viel de vrolijke Willem als een overwonnene ter aarde, en hij snurkte alsof hij de doden moest wekken. Haastig kleedde men hem in zijn oude lompen. Hij merkte niet dat de heren De Berghes en De Lannoy hem weer op hun sterke schouders droegen, nu om hem het paleis uit te voeren. Zonder hem te schommelen, brachten ze hem naar het Voorhout, en legden hem daar op de plaats waar hij de vorige avond gevallen was. Onhoorbaar verwijderden zij zich.

Willem snurkte.

Wat deerde het hem dat zijn kussen de aarde was, en zijn deken de koude nachtlucht? Hij was in een wereld van gelukzaligheid, waarin het leven een droom is. De echo van een blijde melodie was er in zijn sprookjesachtig bewustzijn en nooit had hij in de zonderlinge waan die zijn slaap begeleidde, kunnen denken dat hij de vrolijke Willem was, snurkend onder de blote hemel. Ach nee! Hij was de graaf van Holland, de mooie Isabella was zijn echtgenote.

De wrede dag brak aan. Het eerste roerloze licht van de morgen schemerde bleekwit langs de takken van de bomen, en alle hanen van ’s-Gravenhage kraaiden elkaar tegemoet. Nog twijfelde de zonnegloed boven de vage schemering die de dag troebelde door de nacht. Het geheim van het duister was steeds nog in het Haagse Voorhout, de zware bomen wilden de nacht behouden, maar daar, in een onbewaakt ogenblik, was het eerste zonnestraaltje dat over het mos schoot, en voluit volgde een bundel van rode glans. Blij begonnen ineens alle vogels te zingen. Voor de huizen van de ’s-Gravenhaagse burgers kakelden de kippen, knorden de zwijnen. Smeden en timmerlieden hervatten het ambacht... En langzamerhand begonnen ook de mieren in het Voorhout hun dagelijkse taak. Deze drommen stieten tegen het lichaam van de snurkende schoenlapper. Ze beten.

Wee zijn ontwaken!

Hij richtte zich op, keek om zich heen, wreef zich in de ogen, en greep toen naar zijn benen en lenden, waar de verontruste mieren hun ergernis toonden. Hij sprong op, bekeek zijn ellendige plunje, en krabde zich op het hoofd. Hij zei niets. Hij zette alleen maar zijn mond wijd open, en bleef onbeweeglijk staan.

Toen zuchtte hij, en langzaam ging hij naar zijn huis.

Niet de mooie Isabella van Portugal, maar zijn vrouw met de wratten wachtte hem. Haar handen waren niet zacht. Ze voerden de bezemsteel, en ze hanteerden die flink tegen de arme schelm die niets van zijn vrolijkheid had behouden. Hij zette zich aan zijn werk. Zijn muren waren met oude schoenen behangen. Zijn vloer was van aarde, en er lagen geen kleden op. Ook was er geen zachte muziek in zijn woning. En terwijl de schelle stem van zijn vrouw hem honend in zijn verdoofde oren klonk, mompelde hij: ‘Het was allemaal een droom. Ik had het wel kunnen denken. Het was maar een droom.’

Dit verhaal is erg bekend en komt ook voor bij Shakespeare als The Taming of the Shrew. Soortgelijke geschiedenissen worden niet alleen in Den Haag voorgesteld, maar ook in Brugge en Dyon. Nu eens is het Philips de Goede, dan weer Karel IV die de dronkenlap vindt. Bij Shakespeare is het een willekeurige ‘lord’, en de vindplaats is ‘before an alehouse on a heath’.

Mysteries in Nederland - Den Haag
titlepage.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_0.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_1.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_2.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_3.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_4.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_5.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_6.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_7.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_8.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_9.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_10.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_11.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_12.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_13.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_14.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_15.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_16.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_17.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_18.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_19.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_20.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_21.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_22.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_23.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_24.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_25.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_26.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_27.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_28.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_29.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_30.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_31.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_32.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_33.xhtml
awb_-_mysteries_Den_Haag_9789044964745_split_34.xhtml