HOOFDSTUK IV

Pas toen Jackson een van zijn eigen paarden had opgezadeld en dat had bestegen, scheen het door te dringen tot de grote Larry Burns, die als een schoothondje achter hem aan liep in het vroege ochtendlicht, wat er gebeurd was en wat er nu

gebeurde.

«Je gaat toch zeker niet weg, Jesse?» zei hij.

Jackson wees op de gestolen mustang.

«Ik ben nu een paardendief, Larry,» zei hij.

Burns staarde hem met grote ogen aan.

«En hoe moet het dan met het meisje?» vroeg hij met een eerste vage vermoeden van de ontstellende waarheid.

«Dat komt wel in orde,» zei Jackson.

«Dat komt niet in orde,» zei Burns. «Ik heb alles kapot gemaakt voor je. Ik voel me een laffe hond. Ik voel me een waardeloze niksnut, Jesse! Jij een paardendief Niemand zal toch zeker zo gek zijn jou voor een paardendief te houden Jesse, wat kan ik doen om je te helpen? Zal ik die knol nemen en er je spoor mee overnemen? Zal ik ze naar me toe lokken...» Hij sloot zijn ogen bij die woorden en een huivering ging door

hem heen. Jackson boog zich opzij uit het zadel en legde een hand op zijn schouder.

«Denk jij nu maar aan je zelf, Larry,» zei hij. «Als jij nu een posse achter je aan zou krijgen, zou het gebeurd zijn met je. Het zou de strop betekenen.»

Larry Burns opende zijn ogen niet. Met gesloten ogen kon hij de waarheid van Jacksons woorden beter zien. Zijn brein tolde en zijn oren gonsden. Ja, als hij nu een posse achter zich aan kreeg, zou hij een gemakkelijke prooi zijn.

Toen hij zijn ogen weer opendeed, zag hij Jackson al wegrijden.

«Hee, Jesse!» riep Burns hem na.

Maar zonder om te kijken wuifde Jackson hem toe en reed verder langs het pad. Hij wist dat Mary bij het verlaten van het huis zover mogelijk van hem weg had willen gaan en in een zo recht mogelijke lijn. Het geluid van de mensenjacht was weggestorven naar het noorden en daarom lag het voor de hand dat ze de weg naar het zuiden had gekozen. En naar het zuiden reed nu ook Jackson.

Hij kwam bij een klein huisje bij een kruising van de weg.

Het was een schamele hut op niet minder schamele grond. Een paar scharminkelige koeien en muildieren graasden tussen de rotsen, er liepen wat schapen rond en in een corral stond een oude man. Hij had brede schouders en gebogen werkrug en lange benen. Hij had wel iets van een mediterende kraanvogel zoals hij daar stond.

Jackson bracht zijn paard voor de corral tot stilstand. «Hallo, paps,» zei hij.

De oude man wuifde een groet met een stijve arm; toen kwam hij langzaam naar het hek gelopen. «Paps,» zei Jackson, «pak eens aan.» Hij stak een opgevouwen vel papier naar voren en legde zijn bedoeling uit. «Dit is het eigendomsbewijs van mijn hele ranch en alle levende have,» zei hij. «Misschien is het wettelijk niet helemaal in orde omdat het niet opgemaakt is door een notaris en zo, maar ik heb het zo wettelijk mogelijk opgeschreven en alles aan jou vermaakt.»

De oude man hief de ogen op, klein en helder als die van een vogel, en richtte ze op het gezicht van de jongeman. Hij wachtte stoïcijns.

«Ik ben nu een paardendief,» zei Jackson. «Ze zitten achter me aan en als ze de kans krijgen, zullen ze me leegplunderen. Als je wilt, kun jij je intrek nemen op mijn ranch en de zaken daar regelen. Als ik ooit nog eens de kans krijg, zal ik terugkomen en de helft van je opeisen.»

«En als ik de helft niet wil geven?» vroeg paps. «Als ik alles zou willen houden?» De jongere man glimlachte.

«Dat risico durf ik met jou wel aan, paps,» zei hij. «Verhuis maar naar mijn ranch. Drijf er al je vee ook heen en doe maar net of je thuis bent. Ga je akkoord?»

«Wel,» zei paps, «de grootste gek weet dat een veren bed beter slaapt dan de harde grond. Ja, ik voel er wel iets voor. En je hoeft ook niet bang te zijn dat de wet iets van je spullen uit mijn klauwen krijgt. Of ze zouden meer wet in hun hoofden moeten hebben dan ik patronen in een hagelgeweer.» Hij grinnikte. Ze bezegelden de overeenkomst met een handdruk en toen reed Jackson verder.

Hij reed gestadig door tot hij halverwege de morgen een klein, langs de spoorweg gelegen dorp bereikte waar hij in een corral langs de weg twee paarden ontdekte die hij als de zijne herkende. Ze stonden een beetje afgezonderd van de rest, maar ook als dat niet het geval geweest was, zou hij ze met een oogopslag herkend hebben. Hij reed naar een joch van een jaar of veertien met een grote rafelige strohoed op het hoofd, dat in stille bewondering naar de beide paarden zat te kijken op de bovenste balk van de corral. «Dat zijn een paar beste knollen,» zei Jackson.

De jongen keek niet om.

«Dat zijn geen knollen,» zei hij. «Dat zijn prachtige, heet-bloedige mustangs. Je hoeft niet eens verstand van paarden te hebben om dat te zien.»

«Heeft je vader ze gefokt?» polste Jackson verder. «Nee, gekocht. Gisteren. Voor tweehonderdvijftig het koppel,» zei het joch.

«Dat is geen geld,» zei Jackson.

«Dat is het zeker niet,» zei het joch. «Hij heeft ze praktisch voor niks. Maar het was een vrouw van wie hij ze gekocht heeft en die had er natuurlijk zelf geen verstand van,» voegde hij

er minachtend aan toe.

«Waarom wilde ze dan zo graag verkopen?» vroeg Jackson. «Omdat ze liever met de trein ging, denk ik,» zei de jongen. «Je weet hoe vrouwen zijn. Verstand hebben ze niet!»

«De trein!» dacht Jackson met een verloren gevoel. Hij staarde moedeloos naar de zilveren linten van de rails die zich aan de einder verloren. Het paard dat hij bereed was goed, maar het was geen partij voor stalen voeten en ijzeren longen. Zelfs de vogels van de lucht konden het monster dat zijn meisje van hem wegvoerde, niet bijhouden. «Waar is jouw paard?» vroeg Jackson. «Ik? Ik heb er geen,» zei de jongen verongelijkt. «Soms mag ik weleens op een muilezel rijden als ik terugkom van het ploegen.» Hij zuchtte.

Jackson steeg af.

«Hier, neem het mijne maar,» zei hij. «Je mag het zolang hebben als je belooft er goed voor te zorgen.»

De jongen wendde eindelijk het hoofd om en liet zijn verbijsterde blikken over Jacksons paard glijden. Zo jong als hij was, was hij een paardenkenner, misschien meer door instinct dan iets anders. Hij verplaatste zijn verbijsterde blik van het paard naar de man.

«Hoor eens,» zei de jongen, «ik ben toch zeker niet waard op een paard te rijden dat over de maan zou kunnen springen bij wijze van spreken.»

«Dat ben je wel,» zei Jackson. «Misschien zal ik het nog eens terug komen halen. Misschien ook niet. Als ik binnen een jaar niet terug ben, is het voorgoed van jou.»

De jongen kwam als in trance van het hek af en liet zich wezenloos de teugels in de handen duwen. Zonder zijn dankbetuiging af te wachten haastte Jackson zich verder naar het spoorwegstation. Daar trof hij de stationschef aan die op een pakkist gezeten op een strootje zat te kauwen, melancholiek naar de glanzende rails starend.

Hij wierp Jackson even een zijdelingse blik toe en staarde dan weer de lijn af.

«Hoe staat het leven?» vroeg Jackson. «Zo zo,» zei de ander.

«Zeker niet veel verkeer hier,» zei Jackson, «behalve als er een veetransport is.»

«Voor de rest is het niet veel,» zuchtte de stationschef. «Maar je zult toch ook wel passagiersverkeer hebben vervolgde Jackson.

«Ja, een in de week... of soms een in de maand.»

«Kom nou,» zei Jackson, «je wilt me toch zeker niet wijsmaken dat je hier maar een passagier in de week krijgt.» De stationschef keek hem opnieuw aan, nu wat aandachtiger. «Als ik je nu zeg,» zei hij, «dat ik in tien volle dagen maar één kaartje verkocht heb en dat was toevallig gisteren en nog wel aan een meisje!»

«Wilde zeker naar het Oosten,» merkte Jackson op, «naar de vleespotten van de grote steden?»

«Dat zou je normaal wel denken,» zei de stationschef. «Maar dit nummertje wilde notabene nog verder naar het Westen, nog dieper de rimboe in.»

«Hoe bestaat het?» zei Jackson. «Terwijl er in het Oosten toch veel meer te beleven valt, zou je zeggen. Hoe diep wilde ze dan wel de rimboe in?»

«Vijfhonderd volle mijlen,» antwoordde de ander. «Jawel, vijfhonderd volle mijlen naar het een of andere gat, Neering.»

«Neering?» echode Jackson. «Neering? Daar heb ik nog

nooit van gehoord. Je vraagt je af wat iemand daar zou moeten

zoeken. En een vrouw nog wel.»

«Dat is voor ons een vraag en voor haar een weet,» zei de stationschef schouderophalend.

Een zacht gerommel scheen op te wellen uit de grond. «Goederentrein,» zei de stationschef geërgerd. «En wedden dat hij hier niet stopt? Hier stopt nooit iets in dit godvergeten gat. De ene dag is precies hetzelfde als de andere. Je zit hier oud te worden voor je tijd in die rotbaan!»

Hij keek om, maar de ander bleek eensklaps verdwenen. En even later stond de stationschef op en staarde naar de rookzuil die nader kwam uit het oosten en daarna naar de puffende locomotief die de lange helling op gedenderd kwam.

Hij had gelijk. De trein stopte niet op dit kleine station, maar toch kwam er iemand aan boord, want terwijl de trein het station passeerde, glipte een katachtige gestalte te voorschijn uit de bosjes aan de overkant van de spoorbaan, sprong op een treeplank en klom lenig langs een ladder omhoog naar het dak. Om van het dak van een goederenwagon het hangslot van de deur te forceren is voor een gewoon mens onbegonnen werk, maar voor Jackson was het even normaal als eten en drinken. Met als resultaat dat hij even later heel comfortabel uitgestrekt lag op een bed van bijeengelegd stro.

Hij schatte de gemiddelde snelheid van de trein dertig mijl per uur en dat betekende dat hij meer dan vijftien uur te reizen zou hebben, en hij nam zich voor het overgrote merendeel van die tijd slapende door te brengen.

Hij behoorde niet tot die nerveuze reizigers die geen uur in een trein alleen kunnen zijn zonder een hele stapel kranten en tijdschriften. Evenals een kameel vooruit kan drinken ter voorbereiding van een lange tocht door de woestijn, kon Jackson vooruit slapen om krachten te verzamelen voor de taak die voor hem lag. En hij deed dat nu met volle overgave. Hij had de deur een eindje open laten staan om frisse lucht toegang te verschaffen en hij sliep als een roos terwijl de trein alsmaar verder stoomde naar het Westen.

Pas veel later toen de locomotief zijn last kreunend en met een traag slakkegangetje tegen een steile helling op zeulde, ontwaakte hij. Ontwaakte hij door een geluid afwijkend van de mechanische geluiden van de voortbewegende trein. Hij ging rechtop zitten en zag twee mannen al in de open deur van de wagon staan, druk in de weer om een derde aan boord te helpen.

Het was een onsmakelijk trio. Ze hadden het woord «zwerver» met grote letters over hun ongeschoren gezichten en verfomfaaide kleding geschreven staan. Ze behoorden tot dat typische nomadenvolkje dat voortspoedende treinen tot domicilie gekozen heeft, liever lui is dan moe en liever op onwettige wijze in het levensonderhoud voorziet.

Jackson zag hen ongaarne komen, maar berustend strekte hij zich weer op zijn bed van stro uit en sloot de ogen. Even later hoorde hij een van hen zeggen:

«Daar ligt een zatlap en hij heeft nog het enige bed van het hotel in beslag genomen ook.»

«Por hem eens wakker, Jerry,» zei een andere stem. «Ik zal hem weleens wakker porren,» zei Jerry kwaadaardig. Jackson deed zijn ogen een heel klein eindje open en door de oogwimpers heen zag hij Jerry naar voren komen en uithalen voor een trap.

Het schoppende been kwam naar voren, maar het raakte niet de ribben van de liggende man zoals in de bedoeling had gelegen, maar diens hand en die hand wrong dat been een eindje opzij. Het was maar een onopvallende beweging die die hand maakte, maar het resultaat was dat Jerry brullend als een mager varken op de vloer neersloeg terwijl zijn handen een wilde roffel op de vloerplanken sloegen van de pijn.

Jackson ging rechtop zitten en begon zich een sigaret te fabriceren.

De beide andere zwervers schoten toe om hun gevallen makker overeind te helpen, maar hij schreeuwde dat ze hem moesten laten liggen en dat hij op zijn minst zijn heup gebroken had.

Jackson diende hem van advies.

«Je hebt niets gebroken,» zei hij. «Binnen een dag of drie, vier zul je weer heel behoorlijk lopen. Maar voorlopig moet je het wel een beetje kalm aan doen.»

Het advies viel niet in goede aarde, want Jerry begon te vloeken als een ketter.

«Het was zo'n gemene jioe-jit'soe truc!» schreeuwde hij. «Rekenen jullie eens even goed met die verrekkeling af!»

Zijn smeekbede bleef niet onverhoord. Het waren bomen van kerels alle drie, gehard in het zwerversleven en gewend klappen uit te delen en klappen te incasseren. Vechtlustig kozen de beide anderen nu positie aan weerszijden van Jackson.

«Geef hem zijn vet, Bob... Pete!» smeekte Jerry die nog steeds op de vloer lag te kermen. «Het was een gemene truc!»

«We maken gehakt van hem,» zei Pete, de gelukkige bezitter van een vlammend rode haardos.

Jackson keek van de een naar de ander. Hij bleef zitten waar hij zat.

«Sta op, lummel,» zei Pete die de leider van het trio scheen. «Krijgen doe je het toch en dan kun je het beter staande krijgen.»

Jackson besloot tot een laatste waarschuwing.

«Jongens,» zei hij, «begin nou niets tegen me, want je krijgt er spijt van. Je ziet zelf hoe het je maat vergaan is. Het is echt geen bluf van me.»

«Het is een bokser,» zei Bob ietwat geïmponeerd.

«Toch alleen maar een vervloekte lichtgewicht,» verklaarde Pete smalend. «Ik heb zelf ook in de ring gestaan en van dat soort kan ik er wel drie tegelijk aan... een in elke hand en de derde tussen mijn tanden. Opstaan, zeg ik!»

«Dan moet hij het maar zittend krijgen,» zei Bob en stortte zich met wiekende armen op Jackson.

Maar het was niet Jackson die hij raakte, maar het stro waarop Jackson een seconde tevoren nog gezeten had. Deze had zich juist genoeg opzij verplaatst om de aanval te ontwijken en hij beantwoordde die nu met een speels tikje achter Bobs oor. Naam mocht het niet hebben dat tikje, maar het kwam wel precies op de goede plaats terecht en het degradeerde Bob als bij toverslag tot een slap levenloos vod van een man.

Toen stond Jackson op om met de derde man, de vervaarlijke Pete af te rekenen. Maar Pete was nu een gewaarschuwd man. Hij had zijn twee maats als het ware op het knippen van een vinger zien neergaan en ondanks het feit dat hij vroeger in de ring had gestaan, achtte hij het nu toch minder raadzaam enkel en alleen op de kracht van zijn vuisten te vertrouwen.

Zijn hand verdween tussen zijn jas en kwam weer te voorschijn met een glimmend bowiemes en met dat mes ging hij Jackson te lijf.

Deze bleef als een standbeeld staan. Het leek wel alsof hij verlamd was van angst door de aanblik van dat naakte staal.

Pas op het allerlaatste moment dook hij een eindje ineen, niet achterwaarts maar omlaag. Duiken was misschien het juiste woord niet, want zijn hele lichaam scheen zich samen te trekken, zich als het ware te ballen en het op zijn keel gerichte mes flitste weg over zijn schouder.

Bliksemsnel draaide Jackson met de aanval mee, greep Pete bij de arm, bukte zich en gebruik makend van zijn eigen schouderkracht en die van de aanval, tilde hij Pete schoon van de grond en slingerde hem met dreunend geweld midden tegen de zijkant van de wagon aan. Veel scheelde het niet of Pete was dwars door het hout heen naar buiten gevlogen, maar de planken hielden het en Pete kwam als een slappe vaatdoek op de vloer van de wagon neer.

Jackson trok aan zijn sigaret om te zien of die nog brandde en wendde zich dan tot Jerry die hem met grote schrikogen zat aan te staren.

«Allebei dood zeker?» fluisterde Jerry schor. Als een aangeschoten stuk wild begon hij langzaam terug te kruipen tot tegen de tegenovergelegen zijkant van de wagon. «Ze zijn niet dood,» zei Jackson.

Hij liep naar de plaats waar Bob lag, trok het slappe lichaam weg van het stro en nam zijn eigen rustplaats weer in. Hij bleef met smaak roken, inmiddels peinzend naar de lichamen van de twee gevallen helden starend.

«Ze zijn hardstikke dood,» zei Jerry. «En jij hebt ze vermoord. Daar zul je voor hangen!»

«Ze zijn niet dood, alleen maar buiten westen,» zei Jackson kalm. «Hoe is het met je been?»

«Gebroken op zijn minst,» zei Jerry.

Hij probeerde het te bewegen en kreunde.

«Ik zal er de kronkels wel uitwrijven als je wilt,» zei Jackson. «Meer mankeert er niet aan. Maar je zult je in het vervolg wel tweemaal bedenken alvorens een slapende man te schoppen, is het niet, Jerry?»

«Een slapende wilde kat kun je beter zeggen,» zei Jerry. «Wie ben jij eigenlijk, vreemdeling?»

«Gewoon een zwerver, net als jij,» zei Jackson.

«Net als ik?» hijgde Jerry. «Jij net als ik?» Hij begon schril te lachen. «Jij bent fluweel en ik ben jute,» zei Jerry. «Waarachtig, Bob begint weer tot leven .te komen, zie ik.»

Bob en Pete keerden bijna tegelijkertijd tot het land van de levenden terug. Ze hielden het hoofd in de handen en wierpen wilde blikken om zich heen. Tenslotte concentreerden die blikken zich op Jackson.

«Zwarte kunst!» barstte Pete los, terwijl hij langs zijn half verrekte nek begon te wrijven. «Zwarte kunst anders is het niks!»

«Zwarte kunst? Zwarte heil» zei Bob. «Hij heeft me de schedel open gespleten met zijn zwarte kunst.»

«Stil eens even, jongens,» zei Jerry. «Ik heb een idee. We hebben gezocht naar hersens om ons te leiden sinds Jew Isaac uit de circulatie gegaan is. En nu hebben we die hersens eindelijk gevonden! Dit hier is onze nieuwe baas!»