HOOFDSTUK I
Door de hitte en het stuifzand van de woestijn had de jacht zich voortgezet en door het voorgebergte en door de kille hoogten van de Jackson Pas en door het lieflijke, golvende land van de andere zijde van de bergketen, de vruchtbare kant waar de wolken samengroepten rond de toppen en de regen brachten die het gras deed groeien. En al die tijd was Larry Burns erin geslaagd de meute op een afstand te houden.
Het was een meute in letterlijke zin, want ze maakten gebruik van honden om Larry Burns te pakken te krijgen en achter die honden reed een dozijn uitgelezen mannen en onder die mannen was een man met haar zo bleek dat het bijna wit leek en met zilverkleurige wenkbrauwen en met een mond zo samengeknepen dat het wel leek alsof hij voortdurend over het een of andere ingewikkelde probleem piekerde.
Het beeld van dat gezicht en van de tenger gebouwde man met de grauwe huidkleur en de onverzoenlijke ogen week geen moment uit Larry Burns' gedachten. En toen hij voor het eerst het geblaf van de honden hoorde, wist hij dat hij verloren was. Hij wist dat hij gedoemd was, ondanks al zijn harde rijden en ondanks al zijn geslepenheid en ondanks al zijn kennis van het terrein. Dat besef brandde als een bijtend zuur in Burns' hart. Een meute oersterke honden, speciaal opgeleid voor dit soort werk, en marshal Tex Arnold vormden een probleem dat onoplosbaar voor hem was.
Toch gaf hij het niet op.
Hij had meer dan tweehonderd mijl afgelegd en hij had dat gepresteerd door tweemaal van paard te wisselen. Om die nieuwe paarden had hij niet gevraagd. Hij had ze gewoon genomen waar hij ze vond, want wat betekent paardendiefstal voor een man die van moord beschuldigd wordt en rond zijn polsen de kleine stalen armbanden draagt die zo teer lijken en zo sterk zijn?
Maar niet alleen hij maar ook de posse moest van paarden gewisseld zijn, want ze bleven komen en nu in het open terrein voorbij de pas kon hij het geblaf van de honden duidelijk horen en het was een geluid dat hem bepaald niet als muziek in de oren klonk.
Larry Burns likte langs zijn lippen en hij proefde het zweet en het zoutstof van de woestijn. Hij had ontzettend dorst. Hij had al meer dan een halve dag geen water geproefd, maar misschien nog erger dan de dorst was de dodelijke vermoeidheid die heel zijn lichaam scheen te verlammen van hoofd tot voeten. Maar hij likte zich langs de lippen en grijnsde om het geblaf van de honden.
Want hij had zich voorgenomen als een kerel te sterven.
Hij wist alles van de dodencel af. Het was het enige dat hij vreesde. Niet de dood zelf en ook niet de simpele procedure van het ophangen, zelfs niet het gevoel van de strop rond zijn nek of dat verschrikkelijke moment wanneer hem gevraagd zou worden zijn laatste woord te spreken, als hij tenminste iets te berde te brengen had.
En dat had hij en hij had zijn laatste woord al kant en klaar :
«Ik heb mijn eigen leven geleefd en het was een goed leven ook. Wat die Carson betreft, zeg ik jullie nogmaals dat ik hem niet vermoord heb. Maar dat is zo belangrijk niet. Jullie hebben hem op mijn boekje geschreven en of ik nu sterf voor iets dat ik wel of voor iets dat ik niet gedaan heb, komt zo nauw niet. Mijn pijp is gestopt tot aan de rand en ik ben klaar om te roken als jullie me vuur geven. Meer heb ik niet te zeggen. Ik heb nooit vrienden gehad en ik heb nooit partners gezocht - behalve één. En die moest zo nodig zijn leven beteren - de idioot! En wat jullie anderen betreft, jullie kunnen naar de hel lopen. Meer heb ik niet te zeggen. Maak er een einde aan en loop naar de hel!»
Dat was het laatste woord dat hij wilde uitspreken.
Hij had het als maar gerepeteerd, tot hij geen woord meer had kunnen vinden dat hij wilde veranderen. En het was de volle waarheid ook, want die Carson had hij toevallig niet vermoord. En dat van die ene partner die hij had gehad, was ook waar.
Oh, als die bij hem was gebleven, zou het nooit zo ver gekomen zijn! Dan zou hij de wet en alles wat erachter stond, hartelijk hebben kunnen uitlachen, wist hij. Zelfs nu had hij door de pas zijn vlucht gericht naar het huis van die partner, zoals een verdrinkend man naar een stuk drijfhout spartelt. Én onder het rijden vroeg hij zich af wat voor een ontvangst hem daar te beurt zou vallen.
Hij had zijn oude partner niet helemaal eerlijk behandeld; hij had zijn oude vriend bedrogen. Hij hoopte maar dat dit kleine foutje door de tijd uitgewist zou zijn.
Hij boog zich wat voorover in het zadel. De pijn in zijn dijbenen en achter in zijn nek was iets wat niet met woorden beschreven kon worden, alleen maar met vloeken verwenst.
Het was geen echt soelaas dat hij kreeg door zich naar voren te buigen in het zadel. Alleen maar verplaatsing van de pijn.
Hij grinnikte daar even om, maar bij dat grijnslachje voelde hij zijn wangen niet plooien. Het waren gladde vette wangen geweest bij het verlaten van de gevangenis. Maar nu waren ze strak en gespannen als het vel van een trom. Hij schatte dat hij zeker twintig pond was afgevallen gedurende die afstraffing van twee dagen.
Als hij bij het begin al dat gewicht niet had moeten meeslepen, zou de posse er dan in geslaagd zijn hem zo dicht op de hielen te blijven? Hij dacht van niet en hij vervloekte zijn dwaasheid om zijn conditie zo te verwaarlozen in de gevangenis. Dan zou ook zijn paard beter bestand geweest zijn tegen deze slopende rit met minder gewicht om mee te dragen. Hij was altijd trots geweest op zijn forse, grote gestalte, maar nu vervloekte hij die als een extra last, als een handlanger van de posse die onverbiddelijk naderde.
Hij luisterde naar het geluid en hij trachtte te berekenen hoe lang de jacht nog zou duren. Misschien een half uur. Tenslotte waren hun paarden ook vermoeid. Het was niet voor niets dat hij zichzelf en twee paarden leeg gereden had in twee dagen.
Ze zouden het erover hebben - de kranten. Ze zouden er druk over schrijven - niet over de heldhaftigheid van zijn vlucht, maar over de marshal, over de onwrikbare vastbeslotenheid van de jacht. Zijn lof zouden ze zingen.
Die marshal!
Opnieuw welden in de ziel van de vluchteling machtige vrees en machtige haat op voor dat smalle gezicht met de kleur van as. Hij had het gevoel met berusting te kunnen sterven als hij maar zou kunnen maken dat die marshal niet met de eer van zijn dood ging strijken. Als hij die beroemde mensenjager maar zou kunnen dwarsbomen zou hij bereid zijn te sterven!
En nu op een groene heuvelkam aangekomen, zag hij zijn laatste kans voor zich liggen. Het was een klein huis, witgeschilderd met een rood dak en het was maar een bescheiden huisje, niets imposants. Erachter lag een kleine stal - die was er de laatste keer dat hij het huis gezien had nog niet geweest. En ook de corrals achter de stal waren groter dan toen. Dat wees op voorspoed en welvaart. Je breidde corrals niet zo maar voor niets uit!
Hij dacht aan die welvaart terwijl hij het wit van het huis zag schemeren tussen het zilverige groen van de populieren die het omringden. Welvaart had voor Larry Burns altijd maar één ding betekend: de buit die je binnenhaalde als je een goede slag had geslagen. Maar in dit geval betekende het iets anders. Het betekende dat de eigenaar van die ranch zijn voeten in de aarde had geplant, net als een boom en dat hij voeding en kracht aan die aarde onttrok.
«Ja, hij had gelijk,» zei Larry Burns, «We hebben hem allemaal uitgelachen, maar hij had gelijk. Dat is de natuurlijke manier. Dat is de goede manier...»
Hij verbaasde zich een beetje over zijn eigen gedachtengang. Zijn brein was echter te moe om de gedachte lang vast te kunnen houden. Toch bleef die ergens in zijn achterhoofd hangen. Hij had het verkeerd gehad. Hij had het altijd verkeerd gehad. Het was gemakkelijk genoeg vlot geld te verdienen met revolverwerk. Maar geld was nog geen geluk. Geluk moest groeien uit een vruchtbare bodem en met hard werken - net als koren.
Vaag bedacht hij dat hij als jongen eigenlijk tot deze gevolgtrekking gekomen had moeten zijn. Maar als jongen had hij niet voor zijn leven moeten vluchten.
Geërgerd schudde hij de gedachte van zich af en spoorde zijn paard aan. De mustang was doodmoe, maar het dier scheen aan te voelen dat het witte huis en de populieren het einddoel van de lange rit waren, want het ploeterde met iets meer snelheid verder en hief zelfs het gebogen hoofd een eindje op.
En zo reed hij verder naar het huis tussen de populieren, tot het pad op een weg uitkwam en vanaf die weg kon Larry Burns het huis wat beter zien. En met een gegrom van teleurstelling bracht hij zijn mustang tot staan.
Dit was een vrij dun bevolkte streek. Naburen had men niet veel en ze woonden ver uiteen. En Larry Burns had erop gerekend zijn vriend alleen te kunnen spreken. Maar daarin had hij zich blijkbaar vergist, want aan een bindrek voor het huis stond zeker een dozijn paarden gebonden en aan een tweede bindrek stonden rijtuigjes ook, alsmede de knoestige karretjes die bijna overal konden rijden waar een paard kon gaan.
Er was iets bijzonders aan de hand in dat huis. En wat kon het zijn? Mensen kwamen gewoonlijk niet in zo'n groot aantal bijeen behalve voor geboorte, huwelijk of sterfgeval.
«Jesse zal toch zeker niet gestorven zijn!» zei Larry Burns.
Hij vergat bijna zijn eigen ontzaglijke zorgen bij de gedachte dat zijn vriend overleden zou kunnen zijn. Want het stond bijna gelijk aan de veronderstelling dat de levensgeesten geweken zouden zijn uit een bliksemschicht. En wat een briljant natuurverschijnsel zou er van de wereld verdwenen zijn als Jesse niet meer was!
Hoofdschuddend bij de gedachte reed Larry Burns verder. Onder het rijden dacht hij aan wat de andere man geweest was, aan de panterachtige soepelheid van diens lichaam, even snel en sterk als van een panter ook. En hij dacht aan het smalle, innemende gezicht en aan de flitsende, donkere ogen en bovenal herinnerde hij zich het glimlachje dat altijd rond de mondhoeken van de man had gespeeld. En ook herinnerde hij zich de handen, die tovenaarshanden die als het ware over een eigen brein schenen te beschikken.
Ja, als hij was gegaan zou de wereld nooit meer een man van dat gehalte kennen!
Het was het wilde geblaf van de meute die snel naderde over de helling achter hem dat Burns opschrikte uit zijn overpeinzingen en dat hem de uitgeputte mustang tot groter spoed deed aandrijven. Iets zou hij moeten doen. En dat huis daar was zijn laatste kans!
En daarom bracht hij de mustang tussen de populieren tot stilstand, steeg met stijve benen af en strompelde houterig van de zadelpijn naar het ranchhuis toe.
Hij was zo verblind van vermoeidheid dat hij niet eens de richting naar de deur koos. Hij strompelde als een beschonkene en met uitgestoken armen naar de dichtst bij zijnde muur.
Door een raam zagen zijn bloeddoorlopen ogen een grote groep mannen en vrouwen bijeen in de voorkamer van het ranchhuis. Nee, een sterfgeval was het niet; dat kon hij wel aan het opgewekte gelach horen. Het moest dus iets anders zijn. Een geboorte!
Misschien. Maar wat deden dan die mannen hier? Die hadden toch niet de gewoonte om voor zo iets als een geboorte hun gelukwensen te komen aanbieden.
Moeizaam werkte Larry Burns zich verder naar een tweede raam en daarachter zag hij iets dat hem eensklaps de ogen opende.
Het was een meisje, in het wit gekleed en met een witte sluier over het hoofd en met een gezichtje van een dergelijke lieftalligheid dat het wel leek alsof ze een eigen licht uitstraalde in de verbijsterde ogen van Larry Burns.
Ze was geen Venus. Ze was geen schoonheidskoningin. Ze moest wel iets meer - veel meer zijn om het hart veroverd te kunnen hebben van de man die daar voor haar stond, die flitsende rapier van een man, die knappe, glimlachende, gevoelige kerel die de gratie van een kat paarde aan de sluwe scherpzinnigheid van een kat.
Want daar stond de man bij wie Burns toevlucht gezocht had in zijn doodsnood - daar stond Jackson zelf. En het drong tot het vermoeid brein van de vluchteling door dat hij door puur toeval juist op de trouwdag van zijn vriend was gearriveerd.
Maar kon hij zich nog wel een vriend noemen van deze Jackson die een streep had gezet onder zijn verleden en die was overgestapt naar de gelederen van ordelievende burgers? Nog afgezien van het feit dat hij, Burns, deze Jackson al veel eerder meer dan voldoende aanleiding had gegeven hem te verstoten. Die miserabele gedachten speelden door Burns hoofd terwijl hij daar voor dat open raam stond, bijna aan het oog onttrokken tussen de weelderige ranken van een klimopplant. Twee dingen hielden zijn aandacht gevangen, twee dingen schrijnend in hun tegenstrijdigheid: achter zich het snel sterker wordende geblaf van de meute, voor zich in de kamer het vertederende toneeltje van de beide geliefden.
Hij staarde voornamelijk niet naar het lieftallige gezichtje van het meisje, maar naar Jackson en naar Jacksons glimlachje. Ze legde de handen op de schouders van haar geliefde.
«En, Mary,» zei hij, «je had me iets serieus te zeggen en zeg het nu maar vlug. Het maakt me altijd bang je zo serieus te zien kijken als je nu doet.»
Haar eigen glimlachje kwam en ging. «Je weet wel wat het is, Jesse,» zei ze. «Je hebt nu nog kans om je te bedenken.»
«Kans om me te bedenken?» vroeg hij.
«Ja,» antwoordde ze. «Nu kan het nog. Je weet wat voor je ligt.»
«Jij staat voor me,» zei Jackson met een klank in zijn stem die zelfs het hart van de luisteraar aan het raam niet onberoerd liet.
«Ik sta voor je,» zei het meisje ernstig, «maar andere dingen liggen voor je. Dagen en jaren van saai eentonig werk en je bent altijd zo vrij geweest als een vogel in de lucht. Er zullen dagen komen dat dit kleine huis je kleiner zal lijken dan de palm van je hand en dan zul je weg willen. Maar je zult niet weg kunnen omdat je je gebonden zult weten door onzichtbare banden, veel moeilijker te breken dan die handboeien die je altijd zo gemakkelijk wist af te schudden. Je zult aan mij gebonden zijn. Zelfs als je niet meer van me zou houden, zou er de band van je plichtsgevoel zijn. Weet je, Jesse, je hebt altijd de hele wereld tot je speelterrein gehad, maar nu kom je terecht in een corral, een corral waar je heel gemakkelijk in kunt komen maar heel moeilijk weer uit.»
«Luister nou eens,» viel Jackson haar in de rede. Ze schudde het hoofd.
«Ik ben aan het woord,» zei ze, «en als ik uitgesproken ben kun jij spreken. Ik heb de halve nacht wakker gelegen om de juiste woorden te vinden. En ik meen elk woord dat ik zeg. Het zou mijn hart breken je later te moeten verliezen. Maar als ik je nu verloor, zou mijn hart niet breken. Ik laat je nu even alleen om je de kans te geven alles goed te begrijpen. Weeg het voor en het tegen af, aan de ene kant je vroegere leven met al zijn vrijheid en ongebondenheid, aan de andere kant ik. Ik zal in de kamer hiernaast wachten, Jesse, en over vijf minuten kom ik terug om je antwoord te halen. Maar ik wil dat je van die vijf minuten gebruik maakt om heel goed na te denken.» Ze wendde zich af en verdween met een glimlachje over haar schouder in een andere kamer.
Jackson maakte een beweging als om haar te volgen en wendde zich dan naar het raam met een ernstig nadenkend gezicht. En op hetzelfde ogenblik zag hij, omlijst door het tere groen van de klimopranken, het gezicht van Larry Burns.
Hij sprong terug. Want een stap was het niet maar een sprong. Dan, met de glijdende katachtige gang die Burns nog zo goed van vroeger kende kwam Jesse Jackson naar het raam. «Wat voor de duivel heeft dit te betekenen?» vroeg hij. «Ik ben het, Larry Burns,» zei de misdadiger. En hij stak zijn geboeide handen omhoog. «Het is Larry Burns vandaag en een dode man morgen, Jesse. Ik ben gekomen om afscheid van je te nemen.»
En met zijn geboeide handen maakte hij een gebaar in de richting van de blaffende meute die elk ogenblik door het scherm van de populieren dreigde te breken.
«Ik heb tweehonderd mijlen in twee dagen gereden en ik ben kapot,» vervolgde de schorre stem van Larry Burns. «Ik weet dat ik een gemene streek met je uitgehaald heb destijds, Jesse, maar nu ben ik kapot. Als ze me te pakken krijgen...»
«Je hebt Carson vermoord! En daarom hoop ik dat ze je ophangen aan de hoogste boom!»
Hij glimlachte bij die woorden en het was een glimlachje dat een ijzige band om Burns hart legde.
«Wil je naar me luisteren, Jesse?» smeekte Burns.
«Ja?» zei Jackson honend.
En hij scheen zich iets terug te trekken van de misdadiger al was diens ademhaling besmettelijk.
«Ik heb Carson niet vermoord,» zei Burns. «Eerlijk niet. Ik heb anderen vermoord en ik beklaag me niet. Ik heb verdiend wat ik krijg. Maar dat van Carson heb ik niet gedaan.»
«Wie dan wel?» vroeg Jackson.
«Blaze heeft het gedaan. Je weet dat Blaze er evengoed toe in staat is als ik. Blaze heeft het gedaan en...»
«Waar is je paard?» vroeg Jackson. «Daar tussen de populieren.»
Toen reikte Jackson omlaag en greep de handboeien van de ander tussen zijn slanke vingers; en terwijl hij ze vasthield, staarde hij de ander strak in het gezicht.
Er lag geen vriendschap in zijn blik, maar wel een volkomen begrip voor de lijnen van vermoeidheid en uitputting die hij daar zag, de bloeddoorlopen ogen, de door dorst gekerfde lippen. Hij wierp een laatste blik over zijn schouder in de richting van het leven waarvan hij afscheid nam, hij wist niet voor hoelang.
Toen, de tanden op elkaar persend, deed hij iets met de handboeien en die vielen als door toverkracht van de polsen van de ander. En Jackson sprong door het open raam naar buiten en zei slechts: «Verberg je in de stal. Ga na donker naar Mary, dan zal zij je wel verder helpen. Zeg haar maar dat ik je gestuurd heb. Ik zal je paard nemen en proberen de honden van je spoor te lokken.»