HOOFDSTUK XX

Tag Enderby's eerste doelwit was het bosje achter de gevangenis. Daar aangekomen voegde hij Benton en Ray Champion toe: «Hier had ik de paarden achtergelaten en van hier is Tucker vertrokken. Het regende die nacht en je kunt de sporen van zijn paard duidelijk zien. Kijk, hier is het spoor van alle vier de hoefijzers. Maar al sla je me dood, ik zie er niets bijzonders aan! Voor mij zien ze er precies hetzelfde uit als tien miljoen andere!»

Ray Champion verklaarde even later hetzelfde, maar de oude Benton bleef de sporen langer bestuderen en toen hij zich oprichtte, legde hij de laatste van verscheidene knopen in een koordje dat hij uit zijn zak had gehaald. Vanonder de borstelige grijze wenkbrauwen keken zijn ogen de beide anderen twinkelend aan. «Benton, jij hebt iets ontdekt,» zei Tag Enderby. «Vooruit,

voor de dag ermee!»

«Ik heb niets gezien dat jullie ook niet met je eigen ogen kunnen zien,» zei Benton. «Maar toch heb ik er genoeg aan. Ik kan dat paard tot het einde van de wereld volgen... als het tenminste op vrij regelmatige afstanden hoefafdrukken heeft achtergelaten.»

En zo begon een speurtocht, des te verbijsterender voor Tag Enderby omdat hij de oude man eerder uit medelijden dan iets anders had meegenomen, zonder echt te geloven dat hij nut van hem zou kunnen hebben. Talloze malen raakten ze het spoor kwijt, maar telkens vond de oude Benton het als op wonderbaarlijke wijze weer terug en langzaam maar zeker vorderden ze in de richting van de bergen.

Ray Champion die zijn aanstaande schoonvader altijd als een waardeloze oude niksnut had beschouwd, was compleet stil van bewondering.

«Het lijkt wel tovenarij,» voegde hij Tag toe. «Die ouwe baas schijnt de gedachten van die sporen te kunnen lezen en te weten waar ze heenleiden.»

Geleid door de oude Benton bereikten ze tenslotte een vervallen hut met erachter een vrij grote schuur en het hekwerk van een corral. Tag bekeek het huis eens goed en knikte toen. «Ik ken dit huis en het huis kent mij,» zei hij. «We zullen hier eens een kijkje gaan nemen. Het lijkt me echt een plaats waar Tucker weleens naar de weg gevraagd zou kunnen hebben. Dat zou ik tenminste gedaan hebben als ik in zijn schoenen had gestaan.»

Hij schopte met zijn laars een roffel op de voordeur en reed toen een eindje achteruit.

De deur werd onmiddellijk opengerukt en een vrouw met een rood aangelopen gezicht gilde op ruzietoon:

«Moet die deur soms kapot? Heb je soms geen opvoeding genoten? Waar zijn je manieren?»

Tag Enderby lichtte zwierig zijn hoed.

«Ik zou Bill graag even willen spreken,» zei hij minzaam.

«Bill spreken? Bill spreken?» snauwde ze. «Nou, dat gaat dan mooi niet door! Hij ligt te slapen en ik maak hem voor jou niet wakker.»

«Hé, Bill!» brulde Tag.

«Hou je gezicht en maak dat je weg komt,» adviseerde de vrouw hem vinnig. «Als Bill buiten komt, zul je nog veel vlugger weg zijn dan je gekomen bent, reken daar goed op!»

En eensklaps verscheen Bills slaapdronken gezicht in de deuropening. Hij was een klein kereltje met een hangend hoofd en gemene ogen, als de ogen van een bloeddorstige wezel.

«Wat mot je van me?» blafte hij. Hij hield zijn rechterhand achter zijn rug.

Tag glimlachte hem vriendschappelijk toe.

«Als je het waagt die rechterhand te bewegen, Bill,» waarschuwde hij, «sterf je vijf maal op een rij.»

Bill staarde hem verwezen aan.

«Moet je die blufferige grootbek eens horen!» tierde de vrouw. «Laat hem eens gauw een toontje lager zingen!»

Woede werkte even in Bills gezicht, maar zijn hand kwam niet naar voren.

«Wie ben je?» vroeg hij.

«Een arme vreemdeling die de weg komt vragen,» zei Tag.

«De weg waarheen?» vroeg Bill zuurtjes.

«De weg naar Malley.»

«Doe de deur dicht, vrouw,» zei Bill in een gesist terzijde.

Hardop voegde hij eraan toe: «Ik weet niet waar Malley is en het kan me niet schelen ook!»

De deur smakte dicht.

Tag steeg af en klopte losjes aan.

Een nieuwe stem - hoewel uit Bills keel afkomstig - brulde nu met dierlijk geweld uit het huis: «Maak dat je van die deur weg komt of ik jaag je een schot hagel door je donder! Versta je me goed?»

«Ik versta je,» zei Tag. «En ik hoop dat jij mij ook verstaat. Ik ben Tag Enderby en als je die deur niet als de weerlicht open doet, doe ik het zelf en dan ben jij nog niet jarig, vriend.»

Er volgde een verbijsterde stilte aan de andere zijde van de deur. «Maggie, het is Enderby,» hoorden ze dan Bills schorre fluisterstem.

«Stomme idioot!» siste zijn vrouw. «Wist je dat dan

niet?»

«Ik heb hem niet goed bekeken. Ik had alle slaap nog niet uit mijn ogen, maar ik weet zeker dat hij het is!»

«Ga dan met hem praten. Maar zeg niets. Hou je gezicht of ik...»

De rest van haar woorden was niet hoorbaar. Toen stond Bill voor hen, een beetje schaapachtig grinnikend en knikkend.

«Ha, die Tag,» zei hij. «Ik had je niet direct herkend.»

«Dat neem ik je ook niet kwalijk,» zei Tag. «Ik weet hoe het gaat, Bill. Een mens kan niet alle gezichten onthouden. Ik wilde je alleen maar de weg naar Malley vragen.»

«Naar Malley!» zei Bill. «Je kunt Malley in Watterson Creek vinden in die canyon daar. Als je naar Watterson Creek rijdt...»

Tag gleed met trillende neusvleugels naar hem toe. «Dat lieg je!» siste hij.

«Eerlijk niet!» hijgde Bill. «Voor zover mij bekend...»

«Je liegt het!» herhaalde Tag. «Ik zal je nog een kans geven de waarheid te zeggen.»

«Tag,» jammerde Bill, «je weet hoe het gaat... ik heb verplichtingen aan Malley... en ik vind het rot dat jullie uit elkaar zijn gegaan. Malley is op de Goose Mountain. Ik wilde het je eerst niet zeggen omdat...»

«Waar op de Goose Mountain?»

«Op een van die bergplateau's aan de zuidzijde en...»

«Zo is het wel genoeg,» zei Tag.

Hij steeg weer op, wuifde Bill een afscheid toe en toen hij verder reed met de beide anderen, konden ze de luid blaffende stem van de vrouw horen die haar man geducht de les las. «Hoe wist je dat hij de eerste keer loog?» vroeg Champion nieuwsgierig. «Watterson Creek lijkt me een zeker zo voor de hand liggende plaats als Coose Mountain.»

«Hij keek me niet recht aan toen hij het zei,» verklaarde Tag. «En ik voelde dat hij loog. Een soort instinct zou je het kunnen noemen. Maar wat denk je van die Goose Mountain, Ray?»

«Ik ken de Goose Mountain en ik ben ook weleens op de zuidelijke flank geweest. Er staat daar ergens een verlaten jagershut. Maar het is een moeilijke plek om te bereiken.»

«En als je er bent, jongens?» vroeg de oude Benton. «Als je er bent wat gebeurt er dan?»

«Als we er zijn, zullen we weer wat risico moeten nemen,» zei Tag Enderby.

«Het lijkt wel alsof je je hele leven niets anders doet als risico nemen,» klaagde Benton. «Maar ik laat je niet in de steek. Daarginds steekt de Goose Mountain zijn kop de lucht in. En daar wacht mijn meisje. Maar daar wacht ook de dood. Het is alleen maar te hopen dat jullie gespaard mogen blijven, jongens!»

Hij sprak met een zo diepe oprechtheid en zo recht uit het hart, dat Tag hem een scherpe blik toewierp.

«Hoor eens, Benton,» zei hij, «je hebt ons geweldig geholpen en zonder jou zouden we nooit zover gekomen zijn. Maar ik geloof dat de taak die nu voor ons ligt er een is voor jongere mensen, als je me de opmerking niet kwalijk neemt.»

«Zeker neem ik het je niet kwalijk,» antwoordde Benton monter. «Maar ik ben nu al zover mee gekomen en ik wil er graag tot het einde bij blijven ook. Ik weet wel dat ik de jongste niet meer ben... maar ik kan nog best met een schietijzer overweg als het moet zijn.» Tag Enderby schudde langzaam het hoofd. «Het heeft geen zin erover de redeneren,» zei hij. «We moeten opschieten. Het is bijna zonsondergang en we hebben nog heel wat mijlen voor de boeg. Je zult zelf toch ook wel inzien, Benton, dat je beter terug kunt gaan.» De oude Benton keek hem zielig aan. «Is dat je laatste woord, Tag?»

«Ja, dat is mijn laatste woord.»

«Goed, dan ga ik terug,» zei de ander. «Er zal wel niets anders opzitten, maar het valt me zwaar. Tag... Ray... vaarwel, jongens. Ik wens jullie het allerbeste. En ik zal voor jullie bidden wat ik kan.»