HOOFDSTUK V

Hij ergerde zich zo over de zekerheid waarmee de beschuldiging werd geuit, dat hij uitriep: «Champion in de gevangenis? En wat dan nog? Voor mijn part komt hij er nooit meer uit! Maar wie zegt dat ik hem erin gewerkt heb?» Ze vocht om zelfbeheersing, glimlachend in haar kille woede. «Erin gewerkt heb je hem niet,» zei ze. «Je hebt alleen maar de safe van de bank gekraakt, zelf de buit van vijfenzeventigduizend dollars in je zak gestoken en de onverkoopbare aandelen in Ray's hotelkamer verstopt om de schuld op hem te schuiven. Ontken het nu maar... lieg maar op! Ik wil het gezicht weleens zien dat je erbij trekt!»

Haar stem had een sissende klank en er vonkte iets door hem heen als een hete steekvlam. Hij zag het gezicht van het meisje nauwelijks, hij zag slechts Charlie Magnums gluiperige tronie.

«Ik ben de hele nacht mijn kamer niet uit geweest,» zei Tag.

«En dat andere is zeker zo maar uit zichzelf gebeurd,» zei ze.

Ze kwam wat dichter naar hem toe.

«Waarom heb je het gedaan, Tag?» zei ze. «Waarom vertel je me de waarheid niet? Ik zal toch niets kunnen bewijzen. Je hebt gedaan wat je wilde doen... jij of de duivel die in je leeft! Je hebt Ray Champions leven nu voorgoed kapot gemaakt. Deze klap zal hij nooit meer te boven komen. Hij zal nu zijn hele leven lang als misdadiger gebrandmerkt blijven.»

«Ik zal je zeggen wat ik zal doen,» zei Tag Enderby. «Ik wil een afspraak met je maken.»

«Een afspraak? Wat voor een afspraak zou je met mij

kunnen maken?»

«Deze. Ik ken de man die de bank beroofd heeft. Ik wist alleen niet dat hij Champion de schuld in de schoenen wilde schuiven om zichzelf te dekken. Maar neem aan dat ik hem zou kunnen vinden en terugbrengen en hem dwingen de buit terug te geven...»

Hij wachtte gespannen op haar reactie.

«Je bent een moeilijk te begrijpen man, Tag,» zei ze. «Wat moet ik daar nu op zeggen? Je hebt Ray willen verbrijzelen en dat heb je gedaan. En nu beweer je dat je het weer ongedaan wilt maken?»

«Ik hem hem niet verbrijzeld. Hij is gebroken, maar ik zal hem weer kunnen lijmen. En als ik dat gedaan heb, wat zul je dan zeggen? Dat ik er toch steeds achter heb gezeten?»

«Ik weet niet wat ik zal zeggen,» antwoordde ze. «Het duizelt me zo dat ik nauwelijks in staat ben om te denken.»

«Tot kijk, Molly,» zei hij. «Je hoort nog wel van me. Nog één ding. Wat heeft je op de gedachte gebracht dat ik een safekraker zou zijn?»

«Het slot van de voordeur eergisteravond. Ik had dat zelf op slot gedraaid terwijl ik deed of ik de deur niet open kon krijgen. De sleutel zat aan de buitenkant, weet je.»

«Je wilde dus eens zien wat ik ermee zou doen, hè?»

«Ja. En toen zei je dat de deur alleen maar... klem had gezeten. En gewone mensen krijgen een slot niet zo gemakkelijk open.»

«Oh juist. En toen kreeg je vanmorgen zekerheid, niet waar?»

Hij verliet haar en zadelde snel de grijze op. Hij wist dat de minuten nu kostbaar waren. Hij reed naar het spoorwegstation, bond de grijze daar aan het bindrek vast en haastte zich naar binnen.

De stationchef zat op een pakkist op het perron met een tandenstoker tussen de lippen.

«Ik ben op zoek naar een neef van me,» zei Tag Enderby. «Ik weet toevallig dat hij gisteren hier is geweest. Klein kereltje met een hoge rug en een grote haviksneus.»

«Daar staat me iets van bij, ja. Hij heeft me nog een paar leuke moppen vertelt. Ken je die van die Schot die...» Tag had zich al afgewend.

Hij had al genoeg van deze knaap gehoord. Als Charlie Magnum hier gisteren geweest was, dan was het om zich op de hoogte te stellen van de treinenloop in de komende nacht en de vroege ochtend.

Tag bestudeerde het grote zwarte bord waarop de uren van de treinen met krijt stonden aangetekend. Na middernacht waren er geen passagierstreinen gepasseerd, wel twee goederentreinen allebei in oostelijke richting. Ongetwijfeld moest Charlie Magnum zich op dit moment ergens ten oosten van Grove City bevinden.

Aan de andere kant van het rangeerterrein stond een andere goederentrein op vertrekken. Tag haastte zich erheen.

Een forse remmer versperde hem de weg. «Ben je niet verkeerd, joch?» vroeg hij joviaal. «Ik denk dat je de volgende passagierstrein moet hebben.»

«Hallo, vriend,» zei Enderby. «Wel wel, als het oom Joe niet is! Hallo, oom Joe, hoe staat het leven? Je wilt toch zeker niet zeggen dat je me niet meer kent?»

Hij duwde de remmer twee zilveren dollars in de hand en deze liet ze even rinkelen alvorens te antwoorden.

«Natuurlijk ken ik je nog, Willie,» zei hij. «Waar heb je al die tijd gezeten?»

«Op kostschool,» zei Enderby. «En nu moet ik opschieten om mijn diploma te halen.»

«Dat neem ik graag van je aan dat je moet opschieten,» zei de remmer. «Misschien is er wel iemand in Grove City die je een diploma wil geven met een ploertendoder erin gedraaid. Stap maar vlug in, joch. Dan gaan we rijden.»

Er werden geen overbodige formaliteiten in acht genomen. Tag Enderby hees zich in het remmershokje en toen de trein puffend op gang kwam, voegde de remmer zich bij hem. «Al lang op deze dienst?» vroeg Tag Enderby. «Drie maanden. Lang genoeg om ieder konijn langs de lijn te kennen. Waar kom jij vandaan, joch?»

«Van die kant,» antwoordde Tag Enderby, de helft van alle streken van het kompas in zijn gebaar betrekkend.

«Ik dacht al dat je daar vandaan kwam,» zei de remmer met een grijnslachje. «Ze hebben daar pas een nieuwe brandweer, heb ik gehoord.»

«Ja, een mooie rooie. Zijn er nogal wat bossen te vinden langs de lijn?»

«Is dat het soort hotel dat je zoekt?»

«Ik heb maar graag de ruimte,» zei Tag Enderby. «Dus het is hier niet erg bebost?»

«Nee, de enige plaats waar ik gewoonlijk op zwervers moet letten, is een dik uur verder, vlak voor Bear River.»

«Wat is Bear River?»

«Je moest het land een beetje beter leren kennen voor je er door ging trekken,» zei de remmer met zacht verwijt. «Bear River is het punt waar de W. & O.-lijn deze kruist. Het is een vrij grote stad.»

Een spoorwegknooppunt was de meest voor de hand liggende plaats waar Magnum zou overstappen. Hoe gecompliceerder hij zijn spoor kon maken, hoe liever het hem zou zijn. «Minderen jullie vaart bij die kruising?» informeerde hij. «Ja, er is daar een vrij steile helling.»

«Dan zal ik daar uitstappen als je het goed vindt,» zei Tag Enderby. «Het is zeker een zwaar leven dat jullie moeten leiden om altijd maar in zo'n hokje opgesloten te zitten?»

«Dat is het zeker,» beaamde de remmer. «Wat doe jij van je vak?»

«Ik ben meer een soort artiest,» zei Tag.

«Jawel, een soort middernachtsartiest zeker?»

«Ja, ik ben 's nachts ook weleens opgetreden.»

Met deze en dergelijke aangename kout doodden ze de tijd zodat het uur snel verstreek. Toen de trein vaart begon te minderen op de helling, moeizaam omhoog getrokken door de puffende locomotief, wuifde Tag Enderby de remmer een afscheid toe en stapte langs het trapje omlaag. Aan weerszijden van de lijn strekte zich een brede strook dicht struikgewas uit, aan een kant door een riviertje doorsneden. Een mijl verder waren de rode daken van een stadje zichtbaar.

Het was een uitgelezen plaats voor een zwervershotel. Tag Enderby sprong soepel op de spoordijk, sprintte een eindje mee om zijn evenwicht niet te verliezen en verdween tussen het struikgewas. Hij had het bevredigende gevoel Magnum vlak op de hielen te zitten.

 

Geleid door de reuk van een houtvuur bereikte hij spoedig een open plek tussen de struiken aan de oever van het riviertje. Aan het aantal lege blikken dat aan een kant lag opgestapeld, was duidelijk te zien dat dit een te goeder naam en faam bekend staand zwervershotel was. Water en brandhout in overvloed, een stad om te fourageren op nog geen mijl afstand en de spoorweg bij de hand. Wat kon een zwervershart meer verlangen?

Het vuur dat hij uit de verte geroken had, knetterde lustig tussen zwartgeblakerde rotsen die een natuurlijke open-lucht-haard vormden. Op rotsstenen boven het vuur stonden een wasteil met het deksel erop en een koffiepot te dampen.

Twee mannen waren aanwezig, beiden kennelijk zwervers. De ene stond bij het vuur de kookprocedure in het oog te houden, terwijl de ander een eindje verder zijn jas zat te verstellen.

Ze vormden een formidabel tweetal om te zien, beiden meer dan zes voet lang en bomen van kerels, de doorgroefde gezichten bedekt met baardstoppels van enkele dagen oud. Uit het gesprek dat ze voerden viel op te maken dat ze oude vrienden van elkaar waren en dat de man bij het vuur Bill Carney heette terwijl de ander zich Indiana liet noemen.

Tag Enderby stapte de open plek op.

«Een goedemorgen samen,» zei hij.

Ze bekeken hem zonder veel geestdrift - zijn keurige kleding, zijn opgewekte gezicht.

«Ik geloof waarachtig dat we een doodgraver in huis gekregen hebben,» zei Carney zuurtjes.

«Wat heb je zoal bij je, makker?» informeerde Indiana.

«Geld om te betalen,» zei Tag.

«Ja, zoveel fatsoen heeft hij,» beaamde Indiana. «Haal eens wat hout bij voor het vuur als je wilt, vreemdeling.»

«Als ik betaal,» zei Tag, «hoef ik niet te werken.»

«Zuinig op zijn handen,» zei Indiana. «Wat doe je voor de kost, broer?»

«Ik zit in de geldhandel,» zei Tag. «En ik doe weleens wat met kaarten ook.»

«Beroepsgokker,» voegde Carney zijn metgezel toe.

«Ja. Hij heeft er de handen voor,» beaamde Indiana.

Hij sloeg Tag Enderby met wat meer interesse gade.

«Ik zie dat je geen jschietijzer draagt, vriend,» zei hij met een blik op Tags strak aansluitende kostuum.

«Ik voor mij heb meer baat van vlugge voeten dan van het beste schietijzer.»

«Wat dacht je te betalen, vreemdeling?» informeerde Carney.

«Halve dollar.»

«Er zit kip in ook,» zei Carney met een hoofdknikje naar de wasteil.

«Anders had ik ook geen halve dollar betaald,» zei Tag.

«Laat die halve dollar dan eerst maar eens zien,» nodigde Indiana uit.

«Ik heb hem in mijn mouw,» zei Tag.

Hij schudde zijn arm en toverde een vijftigcentstuk voor de dag.

Indiana sloeg de manipulatie met iets van bewondering gade.

«Hij weet van wanten,» zei hij.

«Hij weet van wanten,» beaamde Carney. «Ik geloof dat we aan tafel kunnen.»

Hij trok het deksel van de teil en keek in de damp.

«Zitten jullie al lang hier?» informeerde Tag.

«Lang genoeg om er ons als thuis te voelen,» zei Indiana. «Waarom vraag je dat?»

«Ik was op zoek naar een vriend. Ik dacht dat jullie hem misschien toevallig gezien zouden kunnen hebben.»

«Hoe heet hij?»

Tag Enderby negeerde die vraag.

«Hij is vrij klein van stuk,» zei hij. «Ronde rug en een grote haviksneus. Zegt dat jullie iets?»

De twee zwervers keken elkaar aan.

«Nooit gezien,» zei Indiana.

«Nee, nooit,» zei Bill Carney.

Tag glimlachte flauwtjes. Hij wist onmiddellijk uit de unanimiteit van hun antwoorden dat ze logen. Hij voelde triomf in zich opwellen. Het was duidelijk dat ze Magnum wel gezien hadden en misschien was dat heerschap op het moment niet ver uit de buurt.

«Het is ook zo belangrijk niet,» zei Tag. «Gewoon een vriend van me.»

«Op vriendschap draait de wereld,» zei Indiana afwezig. Maar hij keek zijn maat strak aan bij die woorden.

«Ja, op vriendschap draait de wereld,» beaamde Carney. Hij liet het deksel van de wasteil kletterend op de stenen vallen.

«Maak niet zo'n vervloekt lawaai!» veerde Indiana op. «Ik zal doodvallen als jij niet groot gebracht bent door een blaasorkest. Ik heb nog nooit een knaap gekend die zo van lawaai hield.»

«Ik ben muzikaal, dat is alles,» zei Bill Carney. «Waar zijn die blikken borden die je gevonden hebt? Dan kan ik opscheppen.»

De borden die voor de dag gehaald werden, zagen er naar Tag Enderby's zin niet hygiënisch genoeg uit en hij verdween even tussen de bosjes en keerde terug met een stuk boomschors om als provisorisch bord te gebruiken.

«Je bent nogal kieskeurig,» merkte Carney op terwijl hij Tag zijn portie uit lepelde. Hij kreeg er een homp vers wittebrood bij en een redelijk schoon oud tomatenblik voor meer dan de helft gevuld met koffie.

Tag Enderby had niet ontbeten die morgen en hij begon met smaak van de dikke vleesbrij te eten.

Hij wierp Carney het vijftigcentsstuk toe, maar deze gooide het terug.

«We hebben je geld niet nodig,» zei hij nors.

«Het is de hoogste tijd,» zei Indiana.

«Ja, het is de hoogste tijd,» bauwde Carney hem na.

En Enderby staarde eensklaps in de lopen van twee levensgrote Colt-revolvers!

 

Hij had een homp brood in de ene hand en zijn stuk boomschors in de andere en dat maakte hem behoorlijk hulpeloos. Hij bleef echter rustig dooreten.

«Wat willen jullie, jongens?» vroeg hij. «De ingewanden van de kip of alleen maar de gouden eieren?»

«Steek ze maar eens omhoog, joch,» spoorde Indiana hem aan.

«Wacht even tot ze leeg zijn,» zei Tag. «Als je mijn geld wilt, kun je het hebben... maar nadat ik gegeten heb.»

«Hij is een ijskouwe,» zei Carney, Tag zorgvuldig onder schot houdend.

«Dat is hij zeker,» beaamde Indiana. «Maar hij zal nog veel kouwer worden als hij zijn poten niet onmiddellijk omhoogsteekt. Ik tel tot drie.»

Tag bleef doodgemoedereerd door eten, «Jullie kunnen dat geld best van me krijgen,» zei hij tussen twee happen door. «Als het je daarom te doen is. Maar waarom willen jullie de huid ook nog? Dat zou ik weleens willen weten.»

«Ik weet niet of we de huid ook nog willen,» zei Carney. «Wil jij de huid ook nog, Indiana?»

Er klonk een zwak geritsel aan de rand van de bosjes. Tag wendde het hoofd iets om en ontdekte een zeer onwelkome verschijning - Charlie Magnum, die de open plek op stapte.

Charlie wierp hem een venijnige blik toe uit zijn kraaloogjes en wendde zich dan woest tot de twee zwervers.

«Goocheme jongens jullie!» zei Magnum honend. «Laten je mooi door die knaap in de maling nemen, niet waar? Als ik een paar minuten later gekomen was, zou hij jullie verpakt en verzakt hebben. Weten jullie wel wie jullie voor hebben, stomme idioten. Tag Enderby! Voorzichtig... houd hem onder schot! Die knaap is levensgevaarlijk!»

Hij hield Enderby behoedzaam in het oog langs de loop van een revolver.

«Wat is er loos, Charlie?» vroeg Tag opgewekt. «Waarom ben je zo zenuwachtig?»

Hij legde zijn homp brood en zijn stuk boomschors voorzichtig neer en stak langzaam de handen omhoog.

«Enderby?» vroeg Carney.

«Ja, stomme sul, Enderby!» beet Indiana hem toe. «De grote brandkastenkraker, revolverspecialist en beroepsgokker. Heb jij nog nooit van Tag Enderby gehoord?»

«Nu je het zegt herinner ik het me weer!» riep Carney geagiteerd uit.

«Geef hem een halve seconde,» zei Magnum, «en hij is in staat om je alles te laten vergeten wat je weet... voorgoed!»

«Wat is er loos, Charlie?» herhaalde Tag Enderby. «Waarom heb je het zo op me geladen? Ik heb je toch zeker niks in de weg gelegd?»

Nu Tag Enderby zijn handen omhoog had, durfde Magnum zich wat dichterbij te wagen.

«Te groots om met me samen te werken, niet waar?» informeerde hij.

«Te groots niet,» legde Tag uit. «Maar je weet dat ik nu eenmaal altijd alleen werk.»

«Te groots,» herhaalde Magnum vinnig. «Je wilde niet met me samenwerken. Ik ben je zeker te ordinair?»

Tag haalde de schouders op.

«Ik zal open kaart met je spelen, Charlie,» zei hij. «Ik heb nooit geweten dat je zo'n handige werker was. Maar toen ik zag hoe keurig je dat karweitje in Grove City had afgewerkt, dacht ik dat jij en ik weleens tot een vruchtbare samenwerking zouden kunnen komen. Of vergis ik me daarin?»

«Dat doe je zeker,» siste Magnum. «Ik heb jou wel door, gemene verraderlijke ploert dat je bent!»

«Hoe zo verraderlijk, Charlie?» vroeg Tag.

«Die Champion was een vriend van je,» verklaarde Magnum, het gezicht vertrokken door diepe achterdocht. «Dat weet je en daar kun je je niet uit liegen. Voor hem ben je achter me aan gekomen! Je bent goochem, dat moet ik je nageven. Maar ditmaal ben je toch net iets te ver gegaan. Houd hem onder schot, mannen,» voegde hij de beide anderen toe. «Hij is gemener dan een nest vol ratelslangen.»

«Je staat die jongens nogal te commanderen,» zei Tag Enderby. «Deel je soms gelijk met ze op?»

«Hou je bek!» siste Magnum. «Of ik...»

«Hij heeft de bank in Grove City leeggehaald vannacht,» oreerde Tag verder. «Daarom is hij zo opgewonden vandaag. Heeft hij jullie een paar honderdjes de man beloofd om zijn spoor vrij te houden?»

«Jij vuile...» begon Magnum.

«Kalm aan een beetje, Charlie,» waarschuwde Indiana, een wuivend gebaar met zijn revolver makend. «Laat hem eens even uit praten. Dus hij heeft de bank in Grove City leeggehaald, hè?»

«Jazeker. En maar liefst vijfenzeventigduizend dollars meegenomen,» zei Tag. «Heeft hij dan niet gelijk met jullie opgedeeld?»

«De vuile ploert heeft ons niet meer dan twintig dollars de man beloofd om zijn spoor vrij te houden!» riep Bill Carney uit, rood aanlopend van rechtschapen verontwaardiging.

«Heb je ooit zo'n krenterig iemand meegemaakt?» zei Tag hoofdschuddend. «Twintig de man! Veertig van de vijfenzeventigduizend. Kan hij ze wel missen?»

«Kun jij die muziek ook in de lucht horen?» vroeg Carney aan Indiana.

«Nou en goed ook,» zei Indiana.

«Hoor eens, jongens,» zei Tag. «Ik hoef er echt niks van te hebben. Geen rooie cent. Als ik Mr. Charlie Magnum maar mee mag nemen. Hij heeft geprobeerd mij erin te luizen en nu wil ik hem een lepel van zijn eigen medicijn laten proeven. Die buit interesseert me niet.»

Ziedend van woede boog Magnum zich over Tag Enderby heen, het gezicht verwrongen tot een masker van razernij en vrees.

«Levend zou ik jou willen villen, reep voor reep,» verklaarde hij.

«Er wordt hier niks gevild, broer,» zei Indiana, «of je zou het zelf moeten zijn.»

Magnum wierp de beide zwervers een hopeloze blik toe. Hij wist dat hij het spel verloren had en dat een snelle terugtocht de enige redding was.

«Jongens,» zei hij, «ik zal open kaart met jullie spelen. Ik geef toe dat ik niks van die buit gezegd heb, maar dat zouden jullie in mijn plaats ook niet gedaan hebben. Nu heeft dit stuk verdriet mijn kaart verziekt. Ik weet het en ik ben bereid me erbij neer te leggen. Ik ben bereid gelijk met jullie op te delen... bijna dertigduizend de man. Als we eenmaal gedeeld hebben, dan ben je nog niet jarig. Dan zal hij niet rusten voordat hij niet alleen het geld te pakken heeft, maaj jullie zelf ook nog een keer. Zo is zijn stijl. Hij is Enderby! Een duivel in mensengedaante. Iedereen weet dat Enderby een man zonder hart is!»

Hij sprak met de geestdrift van de diepe overtuiging.

«Daar zit wel wat in als je het mij vraagt,» zei Indiana zich tot zijn makker wendend. «Die Charlie Magnum hier kunnen we wel aan, maar die Enderby lijkt me een verduiveld slimme vogel.»

«Dat is hij zeker,» beaamde Bill Carney.

«Ik denk dat ik het maar op Magnum houd,» vervolgde Indiana.

«Dan zal ik je voorbeeld maar volgen,» zei Carney. «Tenslotte hebben we het altijd zo gespeeld!»

«Hoor je dat, Enderby?» snauwde Magnum. «Prevel je laatste schietgebedje maar, jij...»

Bij die woorden waagde hij zich een halve stap naar voren, voortgedreven door zijn haat. Hij overschreed daarmee de gevarenlijn en zou dat enkele ogenblikken later gewaar worden.