HOOFDSTUK I

Tag Enderby reed vrolijk fluitend voort over het pad. En als hij niet floot zong hij het hoogste lied. Zijn zakken waren leeg, maar zijn hart was vol. Zijn paard was een scharminkelig karikatuur en hij had een volle dag niet gegeten, maar toch bleef hij zingen en fluiten omdat hij wist een nieuw paard, volle zakken en een volle maag praktisch binnen handbereik te hebben.

Hij zwenkte van het pad af en reed verder tussen de pijnbomen die hier zo dicht opeen stonden dat ze een hoog groen baldakijn boven zijn hoofd vormden.

Eensklaps stapte een man achter een boom uit, het geweer in de aanslag.

«Hallo daar!» riep hij scherp. «Ben jij dat, Tag?»

Tag Enderby gaf geen antwoord. Hij begon alleen maar wat harder te zingen. Zonder groet reed hij voorbij, zonder zich iets aan te trekken ook van de boze blikken die hem volgden. Hij was een zorgeloze natuur die van zijn vrienden hield en zijn vijanden verdroeg. Hij vond de wereld zo goed dat hij wel de laatste geweest zou zijn om er iets aan te veranderen.

De bomen onderbraken hun strakke gelederen en maakten ruimte voor een grote open plek met een hut in het midden ervan. Paarden liepen er te grazen van het gras - mooie paarden met lange benen en gespierde halzen die van snelheid en uithoudingsvermogen spraken.

Voor de deur van de hut steeg hij af, een slanke gespierde zesvoeter, licht in het zadel maar hard in de hand. Hij gespte het zadel af, nam het bit uit en wendde zich tot een man die in de deuropening was verschenen.

«Waar heb je gezeten?» vroeg de man in de deuropening.

«Och, hier en daar,» zei Tag.

«Wat heb je met je paard gedaan?» vroeg de ander.

«Faro,» zei Tag.

«En die mooie kleren van je?»

«Faro,» zei Tag.

«En je geld... waar is dat gebleven?»

«Faro,» zei Tag.

«Jawel, faro,» zei de man in de deur. «Jij wordt nog eens faro als dat zo doorgaat. Je zult zeker wel honger hebben?»

«Reken maar,» zei Tag. «Braad maar eens gauw een paar hertebouten en ze hoeven niet te klein te zijn. Als voorspijs neem ik dan gekookte forel en een paar mals gebraden haantjes om de eerste honger te stillen. En ongeveer een sloot hete koffie om het allemaal door te spoelen.»

Hij stapte de hut binnen, gooide zijn zadel ergens neer en liep vervolgens naar de kachel. Daar stond een grote ijzeren pan met bonen, gekruid met peper en tomaten te pruttelen. Verder was er in de hele hut geen voedsel te zien, maar koffie was er wel, want achter op de kachel stond een grote tienliterse koffiepot te dampen.

«Bonen,» zei Tag verheerlijkt. «Daar zou je het malste hertevlees voor laten staan.»

Hij bediende zich van de koffie en de bonen, haalde een homp oud maïsbrood uit een voorraadkist en begon te eten. Zelfs met zijn mond vol slaagde hij er nog in te neuriën van tijd tot tijd.

Ook de ander was naar binnen gekomen en had in een hoek plaatsgenomen. Hij legde zijn handen op zijn knieën en keek Tag aan. Hij was de bouwval van wat eens een magnifiek physiek geweest was. Nu was zijn gezicht verslapt tot kwabbige plooien en vouwen. Zijn buik puilde over zijn gordel heen. Hij droeg een grote hangsnor, zo glanzend zwart dat het voortdurend leek alsof hij pas gedronken had en zijn mond niet goed afgeveegd. Zijn borstelige wenkbrauwen staken naar voren. Ook die waren pikzwart, maar zijn haardos was zilvergrijs. Hij keek op het ogenblik weinig vriendelijk, half kritisch en half in gedachten.

«Platzak,» zei hij tenslotte.

Tag kauwde energiek verder.

«Jawel,» slaagde hij erin uit te brengen. Er lag een blik van welhaast kinderlijke onschuld in zijn ogen.

«Altijd wel platzak, niet waar?» zei de ander.

Tag kauwde.

«Meestal wel,» zei hij.

«En nu moet je natuurlijk een nieuwe knol hebben en de hele santekraam, niet waar?»

«Jawel, Dan,» zei Tag.

Hij stopte zijn mond opnieuw vol, eerst met bonen en toen met brood. Zijn wangen puilden uit als die van een hamster. Dan Malley keek bijna gefascineerd toe.

«Ik zou je mooi laten verrekken, als je Tag Enderby niet was,» zei Malley. «Wie heeft je nou weer los gemaakt?»

«Faro,» zei Tag niet zonder moeite.

«Ja, dat weet ik nu onderhand wel. Maar waar bedoel ik?»

«Bij Si Dumphy.»

«Ben je daar geweest? Stommeling die je bent! Wist je dan niet dat Dumphy voor geen twee centen deugt?»

«Toch wel,» zei de jongeman.

De uitdrukking in zijn ogen bleef onschuldig als in die van een herkauwende koe.

«Maar je vond dat je er toch met alle geweld heen moest, niet waar?»

«Jawel,» zei Tag Enderby.

«Je bent een idioot,» zei Malley.

Tag spoelde zijn laatste mondvol weg met koffie. Hij schraapte zijn keel.

«U zei...» informeerde hij beleefd.

«Ik ben ouder dan jij. Ik heb het recht je op je fouten te wijzen,» zei Malley ietwat haastig.

«Dat is natuurlijk waar,» beaamde Tag grootmoedig. Hij schonk zijn kroes koffie nog eens vol, rolde zich een sigaret en leunde achterover op zijn kruk tot zijn schouders tegen de muur rustten. Hij sloot de ogen om beter van de sigaret te kunnen genieten.

«Je had vijfentwintighonderd dollars bij je toen je hier vandaan ging,» zei Malley.

«Uh-huh,» zei Tag.

«Wat heb je in 's hemelsnaam nog meer uitgespookt... behalve dat faro waarover je niet uitgepraat kunt komen?» vroeg Malley verbitterd.

«Aan de zwier geweest met Jess Culver en zijn vrienden in Tuckerville. Duurde twee dagen. Toen had ik nog een honderdje over.»

«Jawel, je begint zuinig te worden,» zei Malley. «Je verteert tegenwoordig niet meer dan duizend dollars per dag. Je hebt de anderen zeker uitgezopen?»

«Toen heb ik een paar dagen poker gespeeld en stond weer op vijfduizend en toen ben ik door gegaan naar Wilson City en daar zakte ik tot rond de vijfhonderd en daarna ben ik doorgegaan naar James Crossing en daar hebben ze me totaal los gemaakt bij Si Dumphy. Dus ben ik weer terug om mijn hand op te houden.»

«Als je maar weet dat je nog maar een duizendje of negen, tien over hebt,» zei Malley. «Wat heb je er toch aan alles over de balk te gooien?»

«Ik ga niets over de balk gooien. Ik ga slapen.»

«Wanneer heb je voor het laatste geslapen?»

«Ik zou het echt niet kunnen zeggen,» zei Tag.

Hij trok een deken van een kooi, wikkelde zich erin, strekte zich op de harde vloerplanken uit, sloot de ogen en viel prompt in slaap.

Malley liep naar hem toe en stootte hem aan met zijn voet. «Luister!»

Maar Tag bleef onverstoorbaar door slapen en Malley nam weer bij de deur plaats en begon zich hoofdschuddend een sigaret te fabriceren.

Een tweede ruiter kwam de open plek op rijden op een mooi maar sterk bezweet paard. Evenals Tag gespte hij zadel en bit los en liep naar de deur van de hut.

«Hallo, Dan,» zei hij.

«Hallo,» zei Malley.

Hij schoof een eindje opzij om de ander door te laten.

«Wat is er voor nieuws, Joe?» vroeg hij.

De pas aangekomene was een groot man met een zware borst en een kaarsrechte rug, een ruitersrug. Zijn stem scheen van zijn tenen vandaan te komen.

«Er is geen nieuws,» zei hij, «behalve dat dat stuk verdriet van een nachtwaker zijn baan is kwijt geraakt. Ze hebben nu een nieuwe nachtwaker op de bank.»

«En kon je met hem niets beginnen?»

«Mijn tronie stond hem niet aan,» zei Joe.

«En je geld? Stond dat hem ook niet aan?» vroeg Malley.

«Het is zo'n verrekte Ier,» legde Joe uit, «en als een Ier je tronie niet mag, dan kijkt hij nog niet eens naar je geld! Daar zul je een heel handige jongen op af moeten sturen. Zoals Tag bijvoorbeeld. Ik heb gehoord dat Tag terug is?»

«Ja.»

«Zeker weer goed aan de rol geweest?»

«Zoals altijd,» zei Malley zuurtjes.

«Ja, het is me een mooi nummer,» zei Joe en hij plukte nadenkend aan zijn korte snorretje. «Is de koffie bruin?»

«Zeker. Help jezelf.»

Joe stapte naar binnen en gooide zijn zadel neer.

«Oh,» zei hij, «ik wist niet dat het joch hier lag te slapen.»

«Die krijg jij toch niet wakker.»

«Oh nee?»

«Nee.»

Joe stiet een waar Indianengebrul uit, maar Tag sluimerde rustig verder.

«Hoe bestaat het?» zei Joe. «Hij heeft nog niet eens met zijn ogen geknipperd.»

«Dat komt omdat hij je stem kent,» zei Malley, zijns ondanks grinnikend.

«In zijn slaap ook? Hoe bestaat het?» herhaalde Joe. Hij stapte weer naar de deur met een kroes koffie in zijn hand. «Toch zou dat hem nog wel eens duur te staan kunnen komen staan de ene dag of de andere.»

«Dacht je?» zei Malley. «Let dan maar eens op. Hee Mack!» riep hij.

Een forse jongeman met een rood sproetig gezicht kwam aan geslenterd van de schuur naast het huis. Hij had een tuig in zijn hand dat hij aan het repareren was.

«Er staat verse koffie op,» zei Malley.

«Ja?» zei Mack. «Daar heb ik wel zin in. Hallo, Joe.»

«Zo heet ik, ja,» zei Joe. «Hoe staat het leven, Mack?»

Mack stapte door de deur naar binnen. Malley wachtte gespannen.

«Wat moet je?» klonk de heldere klaarwakkere stem van Tag Enderby.

«Hallo,» zei Mack. «Ik ben Mack. Wie ben jij?»

«Je ouwe moer,» zei Tag Enderby. «Waarom kom je hier binnen geklost als een nijlpaard?»

«Hé!» schreeuwde Mack. «Als je soms heibel zoekt...»

«Hou je mond, Mack,» zei Malley. «Dit is Tag Enderby. Mack is een nieuwe man, Tag. Ga maar weer maffen.»

«Oh juist,» zei Tag. «Het is hier wel de komende en de gaande man tegenwoordig.»

Ze hoorden hem geeuwen terwijl Mack op zijn tenen naar buiten geslopen kwam met zijn kroes koffie.

«Je had me ook weleens kunnen waarschuwen,» fluisterde hij. «Ik wist niet wie hij was. Ik dacht dat het gewoon een joch was. Ik wist niet dat het...»

«Ja, hij is ook maar gewoon een joch,» zei Malley en zich tot Joe wendend : «Wat heb ik je gezegd?»

«Ik kan er niet over uit,» zei Joe. «Het lijkt wel of hij iemand bij zich heeft staan die de wacht voor hem houdt.»

Mack ging weer aan zijn werk.

«Ik zou weleens met Tag op karwei willen,» zei Joe.

«Die kans krijg je niet. Hij opereert altijd alleen. Alleen als hij aan de rol is, heeft hij gezelschap nodig.»

«En als hij aan de rol is, is hij goed aan de rol heb ik gehoord.»

«Zeg dat gerust,» zei Malley. Hij gebaarde naar de scharminkelige mustang waarop Tag Enderby naar het kamp was gekomen.

«Ik heb hem een volbloed die duizend dollars waard is meegegeven. En hij komt terug op een knol die ik voor tien nog niet zou willen. Ja, die knaap weet zijn geld wel uit te geven.»

«Maar hij weet het te verdienen ook,» zei Joe. «Ik begrijp alleen niet waarom hij bij jou blijft hangen als hij toch altijd alleen opereert?»

«Dat komt omdat hij lui is,» zei Malley. «Zijn handen wil hij wel gebruiken, maar zijn hoofd liever niet. Daarom is hij een vriend van het schietijzer. Daar hoeft niet bij gepraat te worden.»

«Hij moet er al heel wat in het zand hebben laten bijten,» zei Joe.

«Zoveel dat hij zelf de meeste namen al vergeten is,» antwoordde Malley. «Hij gebruikt zijn hersens niet graag. Ik geef hem de tips en hij werkt ze uit. Maar altijd alleen.»

«Waarom heb je eigenlijk nog anderen nodig als hij zo goed is,» zei Joe een beetje afgunstig.

«Hij is maar één op de tien dagen hier,» zei Malley spijtig. «De rest van de tijd is hij aan het werk of aan de rol. Een dag hier, een dag werken, acht dagen aan de rol. Zo gaat dat gewoonlijk met hem.»

«Ik zou best eens met hem samen op karwei willen,» herhaalde Joe. «Maar hij is zo prikkelbaar. Hij wil altijd maar knokken.»

«Dat wil hij helemaal niet,» ontkende Malley. «Als de mensen hem met rust laten, laat hij de mensen met rust. Je moet hem begrijpen, dat is alles. Ik begrijp hem. Daarom kan ik zo goed met hem overweg.»

«Ik kan hem echt niet volgen,» zei Joe terwijl hij om de hoek van de hut verdween.

Malley bleef geduldig in de brandende zon zitten. Drie uur verstreken. De zon stond halverwege het zenith toen een schaduw over Malley's gezicht gleed. Het was Tag Enderby die geruisloos en met katachtige schreden naar de deuropening was gekomen. Hij geeuwde, rekte zich omstandig uit en stak op een holletje de open plek over.

Malley keek hem na tot hij tussen de bomen verdween, onder het lopen zijn kleren van zich af gooiend om dan weg te duiken in de zilverig glanzende poel. Enkele minuten later keerde hij terug met zijn kleren over een arm, de waterdruppels van zijn lichaam slaande met de palm van een hand.

Hij posteerde zich voor Malley, de rest van het droogproces aan zon en wind overlatend. Opnieuw deed hij Malley aan een zweep denken, trillend soepel en onvoorstelbaar sterk.

«Hoe staan de zaken erbij?» vroeg Tag.

«Slecht,» zei Malley.

«Zoals gewoonlijk.» Tag Enderby geeuwde. «Wat is het deze  keer?»

«Champion is uit de calaboose,» zei Malley somber. «Ray Champion.»

«Ken ik niet.»

«Herinner jij je nog die rossige kerel die je een kogel door zijn heup geschoten hebt in Tucson? Het was in de Perry Bar. Die knaap die zo'n grote bek tegen je opzette omdat...»

«Weet ik niks meer van,» zei Tag. «Maar ik heb altijd een hekel gehad aan rossigen. Wat heeft dat met Ray Champion te maken?»

«Jij herinnert je ook nooit iets. Je zou je eigen kop nog vergeten als die niet aan je romp vast zat,» verklaarde Malley, zuurder dan ooit. «Hoe dan ook, Ray Champion was een vriend van die rossige. Champion heeft vroeger nog voor mij gewerkt. Maar hij hield ermee op. Ik was bang dat hij me aan de wet zou verlinken en heb hem daarom op nonactief gezet.»

«Hoe bedoel je dat?»

«Ik heb hem erin laten lopen en dat heeft hem vijf jaar gekost. Hij is nu na drie jaar op erewoord vrijgelaten wegens goed gedrag. En nu is hij natuurlijk op verhaal uit.»

«Zet hem dan weer op nonactief, als je daar zo goed in bent.»

«Dat wilde ik jou laten doen, Tag. Dat is een karweitje dat voor jou geknipt is.»

«Vergeet dat maar,» zei Tag. «Ik heb nooit iets met die knaap gehad. En dat soort werk ligt me niet ook.»

«Ik verzeker je dat hij een nagel aan mijn doodkist is,» zuchtte Malley. «En hij heeft rotstreken ook. Hij heeft schietijzerspecialisten gehuurd om me om zeep te helpen.»

«Dat is gemeen. Dat is laag,» zei Tag Enderby. «Dat zou ik niet nemen als ik jou was.»

«En hij is zelf net zo rossig als die maat van hem,» zei

Malley.

«Is het werkelijk?» murmelde Tag. «Dan kan ik hem misschien beter eens gaan bekijken.»