HOOFDSTUK XVIII

Alle bewolking bleek opgetrokken toen de beide mannen een poos later uit de hut te voorschijn kwamen en Dan Malley nam op een rotsblok voor het onderkomen plaats en wenkte Tucker zijn voorbeeld te volgen.

«Tussen haakjes, Tuck,» zei Dan Malley, «het is niet dat ik aan je twijfel of zo, maar toch heb ik de jongens opdracht gegeven een oogje op je te houden. Ik dacht zo dat je op deze open plek bewegingsvrijheid genoeg had. Zolang je er op blijft zal je niets gebeuren, maar in het andere geval is het gebeurd met je!»

Dit was hoogst onwelkom nieuws voor Tucker. Hij had Tag zijn woord gegeven naar hem terug te keren, maar hij twijfelde geen moment aan de bereidheid en de bekwaamheid van Malley's mannen om hem aan flarden te schieten zodra hij een voetstap buiten de open plek zette.

Het kostte hem dan ook enige moeite een nonchalante conversatietoon in zijn stem te leggen toen hij zei:

«Je hebt hier nog steeds een stel prachtige paarden rondlopen, Dan. Ze lijken me zeker zo goed als ik ze ooit in het oude kamp heb gezien.»

«Beter,» zei Malley met de trots van de echte paardenliefhebber die hij was. «Veel beter. Allemaal volbloeds, stuk voor stuk. Kijk maar eens naar die kleine grijze daar. Niet groter dan een mustang, maar een en al veerkrachtig staal, zeg ik je. Die merrie zou in staat zijn over de maan te springen.»

«Ze heeft er de benen voor,» beaamde Tucker, iets van zijn eigen zorgen vergetend in zijn bewondering voor de fraaie merrie.

«Maar die kastanjebruine ruin daar, dat is mijn pronkstuk,» vervolgde Malley. Hij wees naar de andere kant van de open plek waar een pracht van een dier liep te grazen met het zonlicht glanzend op zijn fluwelen flanken. «Dat is wat je noemt een paard!» zei Malley geëxalteerd.

«Ja, dat is hem wel aan te zien,» zei Tucker. «Zeker zestien twee hoog zo te zien.»

Malley wierp de ander een zijdelingse blik toe.

«Ik zie dat je een paard van een handzaag kunt onderscheiden,» zei hij. «Zestien twee hoog is hij precies. En geen onsje overtollig vet. Wat je noemt een paard!»

«Hij zal zeker wel vooruit kunnen ook, wed ik,» zei Tucker. Hij achtte het niet ondienstig zich een beetje meer bij Malley in de gratie te praten.

«Of hij vooruit kan?» vroeg Malley. «Man, ik zal je eens wat zeggen. Zijn grootpa heeft de Louisiana Derby gewonnen met hondertwintig pond in het zadel; zijn pa heeft nooit buiten de prijzen gelopen en zijn ma liep de mijl in een zesendertig of zo. En zelf,» vervolgde Malley trots, «kan hij alles wat we hier hebben zelfs al in de eerste mijl het nakijken geven. Behalve die merrie dan, die kleine grijze bliksemschicht. Maar na de tweede mijl heeft hij haar al te pakken en na de derde laat zij het hoofd al hangen terwijl hij pas goed in zijn sas begint te komen.» Hij zweeg en grinnikte even.

«Hoe ben je eraan gekomen?» vroeg Tucker.

«Dat zal ik je zeggen. Er is een grote verkoping geweest een dag of tien geleden en daar kwamen heel wat prachtige dieren onder de hamer en ik ben er eens een kijkje gaan nemen.»

«Hij heeft je zeker een lieve cent gekost?»

«Dat kun je gerust zeggen,» gnuifde Malley. «Ik heb er bijna de hele nacht voor op moeten zitten tot die neger in die stal eindelijk in slaap viel. Maar het dier is het waard. Snel als de bliksem en toch zo zacht als een lammetje. Je hoeft zijn naam maar te noemen en hij staat voor je. En als je op zijn rug springt, heb je niet eens zadel en tuig nodig .. als je tenminste geen bezwaar hebt tegen de zweetplekken op je broek.»

«Dus bokken doet hij helemaal niet?» vroeg Tucker met eensklaps een opwindend gevoel van belangstelling.

«Bokken? Hij? Hij weet niet eens wat het woord betekent! Hij denkt dat iedere man die op zijn rug klimt zijn bloedeigen oom is.»

«Ik zou hem best eens willen proberen,» zei Tucker.

De ander grinnikte.

«Dat geloof ik graag. En dan zeker als de gesmeerde bliksem naar Indian Gulch rijden en Tag Enderby waarschuwen waar hij wezen moet? Dat zou je wel aanstaan, hè?»

«Daar heb ik nog geen moment aan gedacht,» verklaarde Tucker quasi onschuldig.

«Je blijft maar bij die paarden uit de buurt,» zei de chef streng. «Best kans dat je te vertrouwen bent, Tucker, maar ik neem maar liever geen risico.»

Grommend als een hond stond hij op en verdween in het onderkomen.

Tucker bleef in de zon zitten, maar slaap had hij niet meer. De verleidelijke gedachte had postgevat in zijn brein en liet zich niet meer verdringen. Als hij er eenmaal in geslaagd was op de rug van dat machtige makke dier te komen, zou hij dan geen prachtige kans hebben weg te komen zonder het gevaar ingehaald te worden?

En zelfs als iemand hem in de weg zou treden - wel, tenslotte had hij een revolver aan de heup en hij hoefde met het schietijzer voor niemand onder te doen.

Zadel en tuig zouden natuurlijk gemakkelijker geweest zijn, maar dat zou moeilijk te verwezenlijken zijn.

Hij stond op en begon wat te slenteren langs de rand van de open plek in de schaduw van de bomen.

Eensklaps kwam Skeet Raleigh naar voren gestapt met zijn geweer over de kromming van zijn elleboog.

«Je kent de orders van de chef,» zei Skeet, terwijl hij de grote Tucker bijna hongerig aankeek. «Als je een stap onder de bomen zet, word je op een portie lood getracteerd.»

«Ik weet het,» zei Tucker. «En ik ben echt niet van plan aan loodvergiftiging te sterven, Skeet.»

«Ik wilde je alleen maar even waarschuwen,» zei Skeet zuurtjes en hij stapte weer tussen de bomen.

Maar hij scheen gerustgesteld door Tuckers woorden en deze had het gevoel dat hij van Skeet geen directe actie had te vrezen. Hij slenterde dus verder langs de rand van de open plek tot hij de kastanjebruine tot op korte afstand genaderd was. Het dier graasde nu niet meer en het stond half in de schaduw van de bomen.

«Jerry!» riep hij zachtjes.

Het paard hief het trotse hoofd op en spitste de oren. Het keerde zich een beetje om en keek de man met heldere onvervaarde ogen aan.

Tucker wierp een steelse blik om zich heen.

Aan de overkant was het onderkomen en er was geen mens voor te bekennen. En recht voor hem lag de vluchtweg langs de rivier.

Als dit paard zo snel was als hem gezegd was, zou hij binnen enkele seconden buiten geweerbereik kunnen zijn - dan zou er alleen nog maar de schildwacht zijn, maar met hem zou hij zo nodig met zijn revolver kunnen afrekenen. En een achtervolging behoefde hij niet te vrezen, gezien die weergaloze snelheid van de ruin.

Er waren natuurlijk risico's, maar die was Tucker wel gewend. En zo kwam hij tot zijn besluit. Hij stapte naar het paard, greep een pluk van de glanzende manen, zette zich af en waagde de sprong.

Hij schoot hoog de lucht in en terwijl hij daar nog hing, vingen zijn dazige ogen het beeld op van niemand minder dan Malley zelf, die uitgerekend op dit moment uit het onderkomen

naar buiten stapte.

Malley zelf! - en toch kon Tucker in die fractie van een seconde geen wapen in de hand van de bendeleider ontdekken; hij scheen zelfs te lachen.

Stevig kwam Tucker op de glanzende rug van de ruin neer. En het volgende ogenblik had hij het gevoel het heelal in geslingerd te worden. Want de kastanjebruine legde de oren plat, bokte hoog op en kwam met stijve voorbenen weer neer. Die eerste manoeuvre maakte Tucker al bijna ruiter te voet. Hij noemde het paard zachtjes bij de naam, maar zijn stem scheen de bruut alleen nog maar doller te maken. In een wilde zigzagkoers stormde hij de open plek over. Andere mannen kwamen toegesneld om van de voorstelling te genieten.

Tucker stond bekend als een goed paardentemmer en hij had nog nooit zo zijn best gedaan als nu, maar hij begreep nu het lachen van de chef en het verrukte joelen van de andere bandieten. Hij had zich in de maling laten nemen - als een dwaas en een groentje en hij zou met zijn leven voor die dwaasheid boeten! Tweemaal stormden ze de open plek rond en toen had de ruin er genoeg van en slingerde Tucker van

zich af. Hij sloeg zwaar op hoofd en schouders neer, en voelde zich

wegzinken in een zwarte poel.

Toen hij bijkwam, porde een zware laars hem in de ribben en beval de ruwe stem van Dan Malley hem wakker te worden.

Hij drukte zich op zijn handen omhoog. Zijn hoofd tolde nog, maar een enkele blik op Malley's dreigende gezicht was voldoende om hem bij zijn positieven te brengen. Hij hoorde de chef in kille dodelijke stem zeggen: «Kalefater hem een beetje op jongens. Het wordt tijd dat hier een voorbeeld gesteld wordt, hoog tijd. De jongens lopen me uit de hand en dat wens ik niet te dulden. Het is niet de eerste keer dat ik een man gedood heb en het zal de laatste wel niet, zijn ook. Help Tucker overeind en zeg hem dat hij zijn laatste gebeden kan prevelen.»