HOOFDSTUK XVI

Er kwam nog steeds geen enkel teken van alarm uit de gevangenis. En de grote Tucker reed rustig en ongemoeid de stad uit en gestaag verder door de nacht. Tenslotte bereikte hij een smalle bergpas. Door de pas waaide een gure wind die een kille regen voor zich uit joeg. Een regenzeiltje had hij niet en hij was spoedig doornat en koud tot op het gebeente. Midden op de pas kwam hij bij een eenzame hut met een stal en een corral er achter.

Op de deur van dit huis klopte hij aan. Tweemaal moest hij zijn kloppen herhalen en toen werden in het huis stemmen hoorbaar, een mannenstem en een vrouwenstem. «Ik ben het, Bill,» zei Tucker. «Tucker.» De deur werd op een kier geopend. «Hallo, Tucker,» klonk Bills stem. «Ik dacht dat je aan een rustkuur bezig was in de calaboose van Indian Gulch?»

Tucker gaf niet eens antwoord op de vraag. «Waar kan ik Malley vinden?» vroeg hij.

«Weet ik dat!» zei Bill.

Tucker steeg af. Hij voelde zich stijf en zwak van kou

en vermoeidheid. «Ik heb echt geen ruimte voor je hier,» zei de bewoner van de hut.

«Ik heb je ruimte niet nodig,» zei Tucker, geprikkeld door de ongastvrije ontvangst. «Misschien heb je een regenzeiltje voor me. Ik ben nat tot op mijn hemd.»

«Toevallig niks bij de hand,» zei Bill nog stuurser.

«Rij maar gauw verder, Mr. Tucker,» zei de ruzieachtige neusstem van de vrouw. «We zijn hier echt niet van je bezoek gediend.»

Tucker negeerde de vrouw. «Bill,» zei hij, «ik moet weten waar Malley zit. Je denkt toch zeker niet dat ik met hem gebroken heb, wel?»

«Maar als ik je toch zeg dat ik niks van Malley afweet,»

zei Bill klagerig.

Tucker stak een hand uit. In het donker vond hij een jaskraag en plukte de drager naar buiten in de neerstromende regen. Maar tegelijkertijd werd hem een schietijzer in de maag gepord.

«Laat me los,» snauwde Bill, «of je krijgt lood van me te slikken, bajesgast!»

Tucker was niet weinig overrompeld door de snelle reactie van de ander, maar hij deed zijn best niets van zijn angst te laten merken.

«Je praat als een klein kind. Ik moet Malley vinden. Er is dik geld voor hem te winnen en jij zult wel weten waar ik hem kan vinden. Steek dat schietijzer weg. Ik begrijp niet wat je bezielt!»

De vrouw schreeuwde in een plotselinge woedeuitbarsting vanuit het huis: «Zeg niks tegen hem. Als je hem onder schot hebt, knal hem dan neer. Er zal wel een premie op zijn hoofd staan, Billy!»

Haar man wachtte een ogenblik en het was het langste dat Tucker ooit had moeten doorstaan. Tenslotte zei Bill:

«Hou jij je erbuiten, Maggie. Misschien heb je wel gelijk, Tucker. Ik weet zelf niet...»

«Hoe lang werk ik al voor Malley?»

«Dat is wel zo, maar je hebt nou gezeten. Je bent aan de andere kant van de streep geweest en misschien wil je daar wel blijven. Net als Tag Enderby.»

«Enderby heeft mij achter de tralies gewerkt. Denk je dat ik aan zijn kant zou staan? Je bent gek, Bill.»

«Ik weet niet. Misschien heb je wel gelijk,» aarzelde Bill. «Laat eerst mijn jas los.»

«Niet voordat je me de weg gewezen hebt.»

«Vervloekt, Tucker,» zei Bill, «jij durft nogal, niet waar? Goed, ik zal het je zeggen. Hij is op de Goose Mountain en...»

«Bill, stomme idioot!» schreeuwde zijn vrouw uit de hut. «Welke kant van Goose Mountain?» vroeg Tucker. «Dat weet ik niet en het kan me niet schelen ook. Laat me los, zeg ik je. Ik waarschuw je voor de laatste keer!»

Zijn stem had een schelle klank van opgekropte woede. Tucker liet hem los, want hij wist dat hij van de man niet meer te weten zou komen, en weer opstijgend zette hij zijn barre tocht door de ijskoude regen voort.

Het was een bitter harde rit en bij het aanbreken van de dag ontdekte hij dat hij de hele nacht door met niet meer dan een slakkegangetje had gereden. Bij daglicht zou hij dezelfde afstand in minder dan de helft van de tijd hebben kunnen afleggen.

Toen zag hij aan zijn linkerkant de brede zwarte schouders van Goose Mountain opdoemen in het grauwe ochtendlicht. Hij zag de grijze regenwolken rond de top hangen.

Verstijfd van koude vervloekte hij zijn lot en Bill. Het was een grote berg en hij zou misschien wel uren door die donkere druipende wouden moeten dwalen alvorens Malley's schuilhol te vinden. Hij herinnerde zich een hoog bergplateau doorsneden door een riviertje en daar zou Malley zijn kamp wellicht opgeslagen kunnen hebben. Hij wist dat daar de overblijfselen van een oude jagershut stonden.

Naar dat doel wendde Tucker zich. Het water bleef als maar van de bomen druipen, maar erger dan de koude was nu de angst die een kille greep om zijn hart legde.

Hij vond de rivier die hij op het oog had en begon de oever in bovenwaartse richting te volgen. Het bergplateau lag nu niet ver meer boven hem en toen hij opkeek, zag hij dat de wolken begonnen te breken.

Hij reed met iets meer moed verder tot een scherpe stem hem even later eensklaps zijn vermoeide huiverende paard tot stilstand deed brengen.

«Blijf staan waar je staat, vreemdeling. Hé, wie hebben we daar? Ben jij het werkelijk, Tuck?»

Tussen twee rotsen verscheen Stew Bender, het jonge gezicht beschaduwd door een stevige stoppelbaard, gehuld in een wijde overjas, een geweer in de gehandschoende handen.

«Hallo, Stew,» zei Tucker. «Wat een rot rit heb ik achter de rug!»

«Je kunt altijd nog beter in de regen rijden dan in vuur, dacht ik,» zei Stew. «Blij je te zien, Tuck. We hadden niet gedacht je nog in levende lijve terug te zien. Kom maar mee. De chef zal ook wel blij zijn je te zien. Hij heeft wel behoorlijk op je gekankerd, maar dat gaat wel weer over.»

Terwijl Tucker verder reed langs de oever, vergezelde Stew Bender hem te voet.

«Hoe staat het leven hier?» vroeg Tucker. «Het oude kamp is het lang niet. Maar het is ook maar tijdelijk. Tot die lui daar beneden een beetje afgekoeld zijn. Ze hebben vier posses achter ons aan zitten, wordt er gezegd. En daarom houden we ons maar een poosje gedrukt. Wie heeft je hierheen gestuurd1?»

«Dat stuk ongeluk van een Bill Rider.»

«Ja, daar is niet veel aan. En vlak dat serpent van een wijf van hem ook niet uit.»

«Als het aan haar gelegen had, had Bill me een kogel door het lijf gejaagd om de beloning op te strijken.»

«Echt iets voor haar, ja.»

«Hoe is het met de chef?»

«Hij is veel veranderd. Het lijkt wel of hij aan zijn tweede jeugd bezig is.»

«Wat zeg je me nou?»

«Eerlijk waar. Je zult het dadelijk zelf wel zien. Hij leeft er alleen nog maar voor Enderby te grazen te nemen.»

«Ik heb gehoord dat hij hier ook een meisje moet hebben?»

«Ja, ze schijnt als een soort lokaas voor Enderby te moeten dienen,» knikte de jonge bandiet. «Zo'n truc verwacht je eigenlijk niet van de chef, wel? Zo mooi is ze trouwens niet. Een beetje koud, bijna net een kerel. Maar de chef schijnt uitgevist te hebben dat Enderby smoor op haar is. En daarom houdt hij haar hier. Ze schijnt het niet eens erg te vinden.»

«Misschien beschouwt ze het meer als een soort uitstapje?» opperde Tucker.

«Een uitstapje? Och, ik weet niet. Ze zegt niet veel. Ze is niet onvriendelijk, maar ze houdt zich op een afstandje. En ze heeft rood haar. Kun jij daarbij met je verstand? Dat Enderby verkikkerd raakt op een griet met rood haar, bedoel ik?»

«Och, je weet toch nooit wat een man bezielt als de vrouw in het spel is,» zei Tucker. «Hier zijn we er zeker?»

Ze hadden inmiddels een kleine open plek tussen de bomen bereikt. Tegen de flank van Goose Mountain stond het wrak van de oude hut die Tucker zich herinnerd had. Niet ver er vandaan was een soort primitief onderkomen gebouwd, ten dele uit takken en ten dele uit zeildoek bestaande.

«Ja, dit is ons gezellig vakantieoord,» zei Bender. «Het regent er meestal dat het verrekt. We doen de hele dag niets anders als brandhout aanslepen.»

«Waarom? Om de posses de weg te wijzen?»

«Op een zo groot vuur zullen ze nooit afkomen, omdat ze zullen denken dat het van het een of andere kamp van groentjes afkomstig is. Dat zegt Malley tenminste. En daar heb je Malley zelf.»

En Tucker zag de bendeleider in de deuropening van het onderkomen verschijnen, geeuwend zijn armen strekkend.