HOOFDSTUK XV

Oog in oog was het juiste woord niet, want Tucker zat met het hoofd in de handen op zijn krib en hij keek niet op toen Tag het cellenblok binnenstapte.

«Welk spoor ben je ingeslagen?» vroeg Tag.

«Het laatste, Tag,» zei Tucker nog steeds zonder op te kijken.

«Zo erg is het toch zeker niet,» zei Tag.

«Zo erg is het wel,» zei Tucker. «Het is maar een kort spoor, maar het leidt naar de hel, gegarandeerd!»

«Hebben ze je dan een loer gedraaid?» vroeg Tag.

«Nee, dat niet, maar ze hebben me te pakken en dat is al meer dan genoeg.»

«Ik had je eigenlijk nooit voor een moordenaar aangezien, Tucker... tot een paar dagen geleden.»

«Een paar dagen geleden was ik een idioot,» zei Tucker. «Het was het enige vuile spelletje waarmee ik ooit te maken heb gehad. Maar ik had er al spijt van voordat ik eraan begonnen was. En ik zou Champion een kans gegeven hebben zich te verdedigen ook, tegen Malley's orders in. Maar dat zul je zeker wel niet geloven?»

«Ik geloof het wel. Waarom niet?» zei Tag. «Ik heb jou altijd voor een fidele kerel gehouden, Tucker.»

De laatste keek verbaasd op.

«Wat kom je eigenlijk doen?» vroeg hij. «Toch niet de draak met me steken, is het wel, Tag? Want daar heb ik jou nooit voor aangezien.»

«Nee, ik ben niet gekomen om de draak met je te steken. Maar wat hebben ze tegen je, Tucker... afgezien van die moordaanslag in die hotelkamer?»

«Drie, vier jaar geleden heb ik het aan de stok gehad met een grote roodharige Zweed.»

«Roodharig, hè?»

«Ja. Knalrood. De kleur van zijn haar zou jou wel aangestaan hebben!» Tucker vergat zijn eigen zorgen lang genoeg om te glimlachen over Tags welbekende afkeer van roodharige mensen.

«Ik zal de laatste zijn om je iets kwalijk te nemen wat je een roodkop aangedaan hebt,» verklaarde Tag met nadruk.

«Het was een eerlijk gevecht,» zei Tucker. «Tenminste van mijn kant. Hij viel me van achter aan met een mes. Ik slaagde erin weg te duiken en hem een kogel door het hoofd te jagen. Maar toen ze hem vonden, had hij dat mes niet meer in zijn hand en hij droeg ook geen revolver. En dat maakte het moord, vat je?»

«Ja, ik snap het. Daar kunnen ze een moord uit construeren.»

«Precies en daar kunnen ze me voor hangen ook. En hangen zullen ze me.»

«Tuck,» zei Tag, «neem eens aan dat iemand vannacht de gevangenis binnenstapte en de deuren ontsloot en je vrij liet. Wat zou je daarvan zeggen?»

Tucker bleef hem strak aankijken.

«Je neemt me toch zeker niet in de maling, wel?»

«Geen haar op mijn hoofd! Wat zou je ervan zeggen?»

«Vraag een dode man of hij graag naar het leven zou willen terugkomen!» riep Tucker uit.

«Ik zal het kort maken. Ik wil een karweitje geleverd hebben. Wat dunkt je daarvan?»

«Je zegt maar wat je gedaan wilt hebben en het is praktisch al gebeurd.»

«Dat is dan afgesproken,» zei Tag. «Ik hoop vannacht terug te komen. Probeer wat te rusten. Want je zult een lange rit voor de boeg hebben als je wakker wordt.»

Tucker kwam eensklaps naar de tralies. «Verduiveld, man! Ik geloof echt dat je het meent. Geef je je woord erop?»

«Mijn woord heb je.»

«Jouw woord is me meer waard dan een op de Bijbel gezworen eed van een ander. En ik weet dat je ertoe in staat bent ook... geen slot in deze hele tent is te ingewikkeld voor je.»

Tag Enderby keerde naar het hotel terug en op de veranda trof hij Champion aan die met een verveeld gezicht naar Henry Bentons gesnater zat te luisteren. De jongere man stond haastig op.

«Nieuws?» zei hij, Tag vragend aankijkend.

«Nog niet,» antwoordde Tag en stapte het hotel binnen.

Hij huurde een dubbele kamer voor zichzelf en Champion. Na een bad genomen te hebben, strekte hij zich op zijn bed uit om zijn plan de campagne te overdenken. De vermoeidheid begon zich echter te doen gelden en hij dommelde spoedig in. Toen hij ontwaakte, was het al donker. Champion was in de kamer en zat aan het raam te roken. Zijn silhouet stak zwart af tegen de duisternis buiten, een buldogsilhouet met vooruitgestoken kin.

«Hoe lang zit je hier al, Ray?» vroeg Tag.

«Een paar minuten pas. Je sliep als een roos en ik wilde je niet wakker maken. Maar het loopt tegen etenstijd.»

Tag ging kreunend overeind zitten.

«Ik voel me net een ouwe vent,» zei hij.

«Over ouwe kerels gesproken, die Benton doet zo eigenaardig.»

«Eigenaardig?»

«Ja, eerst had hij me de oren van het hoofd gekletst, maar toen deed hij opeens geen kop meer open. En hij wil niet naar Grove City terug ook. En hij wil je spreken, dringend zei hij. Hij heeft kamer 14, een eindje verder op de gang voor het geval dat je interesse hebt.»

«Goed, ik ga wel even naar hem toe,» zei Enderby. «Ik zie je dadelijk wel in de eetzaal.»

Hij klopte op de deur van kamer 14 aan en die ging zo vlug open dat het wel leek of Benton vlak achter de deur had staan wachten. Hij staarde zijn bezoeker grimmig aan terwijl hij hem binnen liet.

«Ik hoor dat je me wilt spreken, Mr. Benton,» zei Tag. «Wat is er aan het handje?»

«Dat wilde ik juist aan jou vragen,» antwoordde Benton.

«Tut, tut,» zei Tag, «het lijkt wel alsof je je ergens over opwindt.»

«Dat doe ik ook. Over die brief? Die had iets met Molly te maken, niet waar?»

Tag keek de ander verbaasd aan. Zoveel scherpzinnigheid had hij niet van dit oude dwaallicht verwacht.

«Waarom denk je dat het iets met Molly te maken heeft?» vroeg hij.

«Dat heb ik in jouw gezicht gelezen. En in dat van Champion toen je hem later even apart nam. Het was een brief van die Malley en hij gaat over Molly, niet waar?»

En na enig nadenken zei Tag zachtjes: «Ja, hij gaat over Molly.»

Hij zag hoe de oudere man de ogen even sloot, alsof een scheut van pijn door hem heen schokte.

«En wat is er met Molly?» fluisterde Benton.

Tag legde een hand op zijn arm.

«Wat er met Molly is,» zei hij, «weet ik niet. Ik heb er wel een vermoeden van, maar zeker weet ik het niet. Meer kan ik je helaas niet zeggen.»

«En wat wil je eraan doen?»

«Ook dat weet ik nog niet zeker. Ik tast in het duister. Maar één ding kan ik je wel verzekeren... dat ik mijn uiterste best zal doen en Ray Champion ook.»

«Oh, Tag,» zei Benton, «het was een grote dag voor ons allen toen jij over mijn drempel stapte.»

«Een grote dag?» antwoordde Tag verbitterd. «Laat me je dit zeggen. Alle narigheid die nu over haar gekomen is, heeft ze aan mij te danken. Omdat mannen die mij haten proberen mij te treffen door haar.»

 

Een uur later verliet Tag Enderby het hotel. Hij sloeg een zijstraat in en sloop behoedzaam verder tot hij aan de achterzijde van de gevangenis, een klein vierkant gebouwtje was.

Hij moest eerst voorzichtig poolshoogte nemen alvorens tot actie over te gaan.

Zijn grijze en het paard van Malley waarop Champion uit de bergen was gekomen had hij ondergebracht in een bosje op niet meer dan vijftig schreden van de gevangenis. Hij zou dus slechts een paar seconden nodig hebben om de ander aan een paard te helpen en hem zo nodig verder bij te staan. Hij hoopte echter dat dit laatste niet nodig zou zijn en dat zijn taak tot de bevrijding uit de gevangenis beperkt zou blijven. Het had geen zin zich meer bloot te geven dan strikt noodzakelijk was.

Een behoedzame blik door een verlicht venster leerde hem dat Peters, de gevangenbewaarder, in het vertrekje zat dat vermoedelijk Locksley's heiligdom was. De oude gevangenbewaarder was verdiept in een tijdschrift. Hij had zijn jasje uit en zijn hemdsmouwen opgerold tot boven de ellebogen. Op een van zijn dikke behaarde onderarmen was een blauwe tatoeage-figuur zichtbaar, een schip onder volle zeilen voorstellend.

Waar zou Peters een deel van zijn dagen gesleten hebben in deze wilde avontuurlijke wereld?

Op het ogenblik kon Peters in elk geval in geen gunstiger positie zijn van Tags standpunt bekeken. Daarom sloop hij naar de achterdeur van het gebouwtje en ging daar aan het werk met zijn haaksleutel. Volgens verwachting was het een taak die weinig moeilijkheden opleverde. Het slot klikte bijna onmiddellijk open en behoedzaam glipte hij door de deur naar binnen. Hij sloop verder naar Tuckers cel. Deze stond rechtop in een hoek van de cel en hij maakte geen enkele beweging en sprak geen woord toen hij Tag Enderby zag.

Tag knielde voor de cel neer en begon het slot van de celdeur te bewerken. Dit was een moeilijker karweitje, want het slot was modern en van gecompliceerde constructie en het bood koppig weerstand aan de steelse aanvallen van de haaksleutel. Het zweet stond Tag dan ook al op het voorhoofd toen hij pas een paar minuten bezig was.

Toen ging er eensklaps een deur open en een brede lichtkegel viel het middenpad tussen de cellen binnen.

Tag had wel hardop kunnen kreunen, want hij had de achterdeur van de gevangenis open laten staan!

Wat kon hij doen?

Met katachtige schreden trok hij zich naar de achterdeur terug, glipte naar buiten en trok de deur aan zonder hem in het slot te laten vallen.

Peters was aan zijn rondgang bezig en hij droeg een grote lantaren ter aanvulling van het kleine nachtlichtje dat in het cellenblok brandde; vanzelfsprekend kwam hij recht op de enige bezette cel van het blok af.

Hij hield de lantaren boven zijn hoofd.

«En, Tucker?» zei hij.

«En wat?» antwoordde de gevangene.

«Hoe staat het leven?»

«Gaat wel.»

«Dat praatje met Enderby heeft je zeker heel wat opgevrolijkt, niet waar?»

«Enderby kan voor mijn part naar de hel lopen,» zei

Tucker.

«Omdat hij je achter de tralies gewerkt heeft natuurlijk. Pech heb je wel gehad, dat moet ik toegeven. Er zijn er die gehangen worden voor een man en er zijn er die gehangen worden voor twee. Maar een snuiter die moet hangen voor het neerschieten van zo'n grote rot Zweed, daar heb ik mee te doen. Ik heb ook weleens met dat soort volk te maken gehad en ik moet ze niet.»

«Dat is evengoed maar een schrale troost voor me,» zei

Tucker.

«Je moet troost putten uit kleine dingen, jong,» zei Peters wijsgerig. «Wel, het wordt langzamerhand bedtijd voor me. Maar vergis ik me nou of voel ik het hier tochten?»

Hij hield de lantaren omhoog en keek onderzoekend om zich heen.

«Dat komt van boven,» zei Tucker. «Een windscheur in het dak, denk ik. Ik voel het ook al de hele tijd.»

«Ik zal er morgen weleens naar kijken,» zei Peters. «Even zien of de achterdeur op slot zit en dan wens ik je welterusten.»

«Het is het dak,» zei Tucker. «Allemaal prutswerk dat ze leveren tegenwoordig. Het lijkt wel of de goede vaklui van vroeger uitgestorven zijn.»

«Zeg dat wel,» zei Tucker. «In mijn jonge jaren zou ik al die zogenaamde vaklui van tegenwoordig hebben kunnen verpakken en verzakken.»

«Ik geloof het graag,» zei Tucker. «Omdat jij ogen in je hoofd hebt. Het oog van de vakman.»

«Ik kan tenminste een spijker recht in de muur slaan en een plank recht afzagen,» verklaarde Peters met kinderlijke trots. «Wel, goeienacht dan maar.»

Hij verdween en nauwelijks was de deur van het cellen-blok achter hem dicht gevallen of Tag was alweer aan het werk. Het slot gaf nu bijna onmiddellijk mee alsof het de eerste keer alleen maar plagerij geweest was. Geluidloos viel de deur open tegen zijn hand.

Tucker glipte het middenpad op, de achterdeur werd achter hen gesloten en even later stonden ze bij de paarden tussen de bosjes.

«Verdomme, dat was op het kantje af,» fluisterde Tucker en Tag zag dat de man over zijn hele lichaam stond te beven van angst. «Ik dacht dat ik het bestierf. Dat zijn dingen om grijze haren van te krijgen.»

«Het is nog niets vergeleken bij wat je te wachten staat,» antwoordde Tag. «Je zult twee keer zoveel kerel moeten zijn als je denkt te zijn. Ik heb die belofte van je en ik zal je eraan houden ook, omdat ik weet dat je het karwei aankunt als de goede wil er is.»

«Zeg maar wat je wilt,» zei Tucker. «Dat de goede wil er is, weet je.»

«Ik heb een paar honderdduizend dollars,» zei Tag. «Die heb ik van de chef afgenomen. Jij moet hem gaan zeggen dat ik bereid ben een ruiltje te maken - tweehonderdduizend dollars in ruil voor het meisje. Hij heeft Molly Benton ergens zitten.»

«Je liegt het toch zeker!» gromde Tucker. «Dat kan hij toch zeker niet doen. Zijn eigen jongens zouden dat niet eens nemen!»

«Oh, hij zal haar wel behoorlijk behandelen, neem ik aan,» zei Tag. «Maar in elk geval ga jij naar Malley toe en zeg je hem dat ik je vrijgelaten heb en dat ik dat gedaan heb omdat ik dat ruiltje wilde maken. Gesnopen?»

«Tweehonderdduizend,» zei Tucker met een nieuwe klank van emotie in zijn stem, «is een hele macht geld.»

«Het was Malley's spaarpotje,» antwoordde Tag. «Zelf heeft hij er geen hand voor uitgestoken, hij heeft het allemaal van de jongens. Zijn percentage is altijd behoorlijk groot geweest, dat weet je even goed als ik.»

«Of ik het weet,» gromde Tucker. «Tweehonderdduizend dollar! De vuile uitzuiger!»

«Maar goed, daar gaat het nu niet over,» hernam Tag Enderby. «Begrijp me goed, Tucker, dit is van het hoogste belang. Jij zoekt de bende op. Voor jou zal dat gemakkelijk genoeg zijn, voor Ray Champion en mij zou het vragen om loodvergiftiging zijn. Zeg tegen je chef dat ik hem deze ruil aanbied.»

«En als hij weigert?» opperde Tucker.

«Daar heb ik ook al aan gedacht. In dat geval zal er niets anders opzitten dan dat ik zelf achter hem aan ga. Dan zal het jouw taak zijn naar de stad terug te komen, Tucker, en mij te zeggen waar ik Malley kan vinden.»

«Dat is geen kleinigheidje,» mompelde Tucker.

«Dat is het zeker niet,» beaamde Tag. «Te meer daar je natuurlijk onder verdenking zult staan bij hem zodra hij weet dat je door mij geholpen bent. Maar er is nu eenmaal geen andere mogelijkheid.»

«Dat is waar,» zei Tucker zachtjes. «Het is dit of niets.»

Hij stak zijn hand uit en drukte die van Tag in een vaste greep.

«Hoor eens, Tag,» zei hij, «ik ben een schoft geweest. Maar ik zal nu mijn best doen het goed te maken. Of het me zal lukken weet ik niet, maar ik bezweer je dat ik er mijn best voor zal doen.»

«Meer kan niemand vragen,» zei Tag.