HOOFDSTUK IV

Deze plotselinge frontaanval verraste hem niet helemaal. Hij had van het eerste begin af al achterdocht en vijandigheid in haar vermoed. «Wat zou ik jullie in de weg kunnen leggen, terwijl ik hier voor mijn rust ben?» vroeg hij.

«Je hebt vader de kroeg in gejaagd door hem te laten winnen,» antwoordde ze. «En je hebt een andere man de stad uitgejaagd. Is dat jouw normale opvatting van rust houden?»

Hij dacht even na alvorens antwoord te geven. «Wat hebben we eraan om ruzie te maken?» zei hij tenslotte.

«Ik ben niet op ruzie uit,» antwoordde ze. «Ik ben bang van je. Daarom stel ik je die vragen. Ik weet dat je niet verplicht bent ze te beantwoorden.»

«Heb je liever dat ik mijn biezen pak?»

«Nee,» zei ze. «We kunnen het geld gebruiken. En als je iets in het schild voert, is het misschien beter je in het oog te kunnen houden.» Tag Enderby lachte.

«Eén ding moet ik je nageven, Molly,» zei hij. «Je draait er in elk geval geen doekjes om. Maar je hoeft niet bang te zijn dat ik iemand van jouw familie ook maar iets in de weg zal leggen.»

«Dan moet je Ray Champion zeker hebben,» reageerde ze prompt.

«Ho, ho,» zei hij. «Ik heb de man vandaag voor het eerst van mijn leven ontmoet. Hoe komt hij er dus bij dat ik hem zou moeten hebben?»

«Hij heeft er zelf niets van gezegd, maar ik denk het.»

«Mag ik ook vragen waarom? Of nee, kom eerst mee naar de veranda. Daar kunnen we zien wat we zeggen. Jij bent een apart type, Molly.»

Ze namen plaats op de veranda in het lamplicht dat uit haar kamer naar buiten stroomde en sloegen elkaar behoedzaam gade, bijna als twee boksers die om elkaar heen draaien.

«En vertel me nu maar eens waarom je me als zo'n levensgevaarlijke snuiter beschouwt,» zei hij.

Ze begon haar redenen op te sommen met behulp van haar slanke vingers.

«Als je de mensen aankijkt, weeg je hun harten af in je ogen.»

«Kom, kom.»

«Dat doe je wel,» zei ze. «En als je loopt, maak je geen enkel geluid.»

«Ik draag zachte zolen en hele dunne,» zei hij.

«Je loopt dicht langs de muur, zelfs als je door de gang loopt en telkens voordat je een open deur passeert, wacht je even.»

«Dat beeld je je maar in.»

«Je hebt geen spoortje eelt in je handen zitten. Toen ik kennis met je maakte, voelde ik dat je hand even zacht was als de mijne.»

«Wat concludeer je daar dan uit?» vroeg hij.

Ze schudde het hoofd.

«Je draagt ook een revolver bij je, Tag.»

«Doe ik dat?» vroeg hij. «Waar maak je dat nu uit op?»

«Uit je hele manier van doen. Het zou me minder verbazen een kat zonder klauwen te vinden dan jou zonder revolver. Maar toch weet je het zo goed te verbergen dat er aan je kleren niets van te zien is.»

«Als ik een revolver zou dragen, waarom zou ik er dan mee te koop lopen?»

«Dat hoor je me ook niet zeggen. Het is alleen maar een bewijs te meer dat je een expert bent,»

«Een expert in wat?» vroeg hij abrupt.

«Als mensendoder.»

Ditmaal veerde hij op. Ze had hem verscheidene malen geraakt maar vooral deze laatste klap kwam aan.

«Hoor eens, Molly,» zei hij. «Dat klinkt wel een beetje boud, zelfs uit de mond van een lief meisje als jij.»

Ze schudde het hoofd.

«Ik verwacht ook geen bekentenis van je. Maar of je het nu toegeeft of niet, ik weet dat ik gelijk heb.»

«Je bent een apart meisje,» zei hij. «Of je nu de waarheid vertelt of niet, je bent een apart meisje.» Hij staarde naar haar als koper glanzende haren.

«Ga weg, Tag,» zei ze. «Ik wil niet dat je Ray kwetst. Of dat hij het jou doet. Ik wil met Ray Champion trouwen en ik wil hem levend en gelukkig zien en niet dood of ongelukkig. Ga terug naar de man die je gestuurd heeft en zeg hem dat je de opdracht niet wilt. Ray is al een keer eerder de gevangenis in gemanoeuvreerd. Waarom zou jij het moeten zijn die hem voor de tweede keer in zijn ongeluk stort?»

Hij stond op. Hij wilde alleen zijn. Ze verbijsterde en verontrustte hem en hij begon een beetje bang te worden van die doordringende blauwe ogen van haar; ogen die dwars door hem heen schenen te kunnen kijken. Toch was er geen rimpeltje op haar brede blanke voorhoofd te bespeuren. Ze droeg het haar strak en sluik om het hoofd als een soort koperen helm.

Als het nog zwart of bruin of blond geweest was.

Maar het was rood!

«Het heeft toch geen zin ja of nee tegen je te zeggen,» zei hij. «Je hebt me geboekstaafd als een mensendoder.»

«Ik heb je aan het werk gezien, Tag,» zei ze. «Vergeet dat niet. Een tikje in de nek, zoals je het zo onschuldig uitdrukte. Maar je hebt de geestkracht van die grote man gebroken. Hij zal voortaan in zijn schulp kruipen voor een Chinees.»

«Ik kan je toch niet tot andere gedachten brengen,» zei hij. «Het wordt trouwens langzamerhand bedtijd voor me, als je me wilt excuseren.»

«Ik ga ook naar binnen,» zei ze en ging hem voor naar de deur. Ze rammelde met de knop, maar de deur ging niet open.

«Wat vervelend!» zei ze. «Moeder heeft de deur zeker al op het nachtslot gedaan. Nu zal ik haar wakker moeten maken.»

«Laat mij het eens proberen. Misschien zit hij alleen maar klem,» zei hij. «Of roep je Champion liever?»

«Die is al terug naar het hotel. Hij heeft de binnenweg genomen door de velden.»

Hij boog zich enkele seconden over het slot.

«Precies wat ik dacht,» zei hij. «Alleen maar klem. Het is al verholpen.»

Hij hield de deur voor haar open.

«Dank je,» zei Molly Benton en terwijl ze hem passeerde, wierp ze hem een zo veelbetekenende blik toe dat hij verbaasd naar de reden ervan zocht, terwijl hij naar zijn eigen kamer ging.

 

Hij ontwaakte de volgende ochtend bij het krieken van de dag. Na zich gewassen, geschoren en aangekleed te hebben, begaf hij zich naar de stal om zijn paard, Doctor, te verzorgen. Maar Molly bleek hem al voor geweest te zijn en stond met de grote grijze aan de watertrog.

«Laat hem maar een eindje rondlopen,» zei Tag Enderby.

Ze maakte gehoorzaam het halster los. De grote grijze schoot weg als een pijl uit een boog en begon snelle rondjes rond de corral te draaien. Hij leunde in een scherpe hoek naar binnen om zijn vaart te houden zonder zijn evenwicht te verliezen.

«Hij lijkt wel een wilde kat,» zei ze. «Het zal je niet meevallen hem weer te vangen!»

«Toch wel, als hij zich een beetje uitgekuurd heeft,» zei Enderby.

Het door de hoeven van het dier opgeworpen stof hing in ijle zilvergrijze strepen in de lucht. Tenslotte vertraagde de wilde galop tot een rustige draf en even later kwam het prachtige dier tot stilstand bij de omheining van de corral en staarde uit over de weidevelden erachter.

«De havik wil de vrije lucht om in te vliegen,» merkte het meisje op.

Ze glimlachte en knikte - vreemd genoeg niet naar het paard maar naar Tag Enderby zelf.

«Waarom kijk je mij aan als je dat zegt?» vroeg hij. «Nee, ik heb me voorgenomen niet persoonlijk te worden vandaag,» zei ze. «Dat ben ik gisteravond al genoeg geweest.»

«Blij dat je dat zelf ook vindt,» zei Tag droogjes. «Zal ik rechts gaan staan om te proberen hem naar de stal te drijven?» vroeg ze.

«Dat is niet nodig.»

Hij floot scherp. De grote grijze kwam op een gezapig sukkeldrafje naar hem toe en liet zich gehoorzaam de halster omleggen.

«Het heeft je zeker heel wat tijd gekost hem dat kunstje te leren, niet waar?» vroeg ze.

«Ik heb veel met paarden geoefend,» antwoordde hij een beetje afwezig, met zijn gedachten eensklaps terug op de grote open plek voor Malley's hut. Want daar had hij veel meer tijd met paarden doorgebracht dan met mensen. Het was bijna het enige onschuldige genoegen - afgezien van eten en drinken - waarmee hij zich bezig placht te houden.

Hij leidde de grijze nu de stal binnen en hielp hem aan voedsel. Toen hij opkeek, zag hij dat het meisje nog steeds stond te kijken.

«Je moet het Doctor hier maar eens vragen,» zei hij naar het paard wijzend. «Die zou je een heleboel over me kunnen vertellen.»

«Hij zou me goede dingen kunnen vertellen,» zei ze. «Maar ik weet al goede dingen van je.»

«Werkelijk? Welke dan?»

«We hadden afgesproken dat we niet persoonlijk zouden worden vanmorgen. Ik denk dat het ontbijt langzamerhand wel klaar is.»

Zachtjes neuriënd liep ze met hem mee. Ze was even fris als de morgen en even vrolijk. Bij het poortje dat toegang gaf tot de achtertuin hield hij haar staande.

«Je hebt heel wat aan gedachten lezen gedaan zolang als ik in huis ben,» zei hij. «Laat mij dat nu ook eens doen voor de afwisseling.»

«Ga je gang maar, Tag,» zei ze met een glimlachje. «Probeer het maar eens. Waar denk ik aan op het ogenblik?»

«Aan havikken... en aan de blauwe lucht.»

«Ja,» zei ze. «Aan 'een' havik overigens.» Ze keek hem strak aan bij die woorden. «Maar ik weet nog wel iets belangrijkers in je gedachten te vinden ook. Over Champion.»

«Dat is geen kunst. Je weet al hoe ik over Champion denk.»

«Maar dit is iets nieuws,» zei hij. «Je mag Champion heel graag en je hebt een heel hoge dunk van hem ook. Maar echt verliefd ben je niet op hem.»

Hij zag haar adem scheppen voor een snelle ontkenning. Maar dan aarzelde ze.

«We hadden afgesproken dat we niet persoonlijk zouden worden,» zei ze en ging hem voor naar binnen.

Henry Benton zat aan de ontbijttafel. Hij zag er een beetje verpierewaaid uit en mompelde iets over een zieke vriend bij wie hij de hele nacht op had gezeten. De anderen letten nauwelijks op hem. Mevrouw Benton kon over één ding niet uitgepraat komen: het feit dat Champion vandaag voor het eerst in de bank van Telford en Mays zou gaan werken!

Tag Enderby bracht de rest van de morgen op zijn kamer door en tegen het middaguur trok hij zijn jas aan, waarschuwde mevrouw Benton dat ze voor de lunch niet op hem hoefde te rekenen en begaf zich op weg naar het centrum van de stad, zich met slakachtige traagheid voortbewegend in de schaduw, maar in fiks marstempo in het brandende zonlicht. Hij stapte de eerste de beste saloon binnen die hij tegenkwam en zocht een donker hoekje achter in de gelagkamer op. Hij wilde nadenken en dat kon hij in het donker het beste. Maar het beeld van het meisje bleef hem als maar voor ogen komen zodat hij zich niet op andere zaken kon concentreren. «Ze doet me iets,» mompelde hij bij zichzelf. «Wat is er toch aan de hand met me?»

Een schorre fluisterstem klonk ergens dichtbij. «Keer je maar niet om, Tag. Ik ben het, Charlie Magnum!» Hij keerde zich niet om. Hij was blij met die interruptie, maar hij moest lang in zijn slechte geheugen zoeken alvorens zich de man te kunnen herinneren. Charlie Magnum, schoot het hem tenslotte te binnen, was de man die met zoveel succes de kleine stadjes van Colorado had afgestroopt een paar jaar geleden.

«Waar heb je gezeten, Charlie?» vroeg hij, zijn hoofd slechts ver genoeg omwendend om verstaanbaar te zijn voor de ander.

«Ik ben een tijdje uit de circulatie geweest,» zei Charlie. «Maar nu ben ik er weer in en ik zit boordevol goede ideeën ook. Ik heb een pracht zaakje op het oog waar je van mee zou kunnen profiteren.»

«Je kent me, Charlie,» zei Tag. «Ik werk altijd alleen.»

«Dat weet ik wel. Maar dit is zo'n buitenkansje dat het doodzonde zou zijn het langs je neus te laten gaan,» antwoordde Charlie.

«Als het zo'n buitenkansje is, waarom houd je het dan niet voor jezelf?»

«Ik heb er een buitenman bij nodig. Die safe kan ik wel alleen aan. Maar de gedachte daar alleen binnen te zitten zonder een buitenman op post te hebben staan, werkt een beetje op mijn zenuwen. Ik begin langzamerhand een dagje ouder te worden.»

«Zoek je maar een andere buitenman,» zei Tag Enderby.

«Ik ben hier voor mijn rust.»

«Is dat je laatste woord?»

«Ja, dat is mijn laatste woord.»

Tag Enderby ving nog een paar gefluisterde vloeken op, zag toen een schaduw achter zich oprijzen en de kromme rug van Charlie Magnum langs zich heen glippen.

De ontmoeting met Charlie Magnum had om de een of andere reden de dag voor Tag Enderby bedorven. Hij walgde van het beroep dat hij tot zijn levenswerk had gemaakt. De gedachte alleen al dat lage ratten als Charlie Magnum jij en jou tegen hem konden spelen, gaf hem een vieze smaak in de mond. Hij voelde zich eensklaps niet meer in de stemming voor de geneugten van de stad en besloot na een slechte lunch in het hotel naar huis terug te keren.

Daar strekte hij zich op de bank onder het raam uit en bracht de middag in een soort halve bewusteloosheid door, ongeveer als een dier in de winterslaap.

«Er is iets met me gebeurd,» verzekerde hij zich verscheidene malen. Maar wat er precies met hem gebeurd was, bleef een onoplosbaar raadsel voor hem.

Hij deed nauwelijks een mond open aan het avondmaal en ging terstond na het eten naar bed.

Bij het eerste ochtendgloren was hij alweer op en terwijl hij zich aankleedde, hoorde hij snelle hoefslagen naderen, die voor het huis tot stilstand kwamen en gevolgd werden door haastige voetstappen naar de achterzijde. Stemmengemurmel klonk op uit de keuken, gevolgd door de schrille kreet van een vrouw.

Een koude rilling liep over zijn rug.

Juist toen hij naar achter wilde gaan om te vragen wat er was, werd er luid op zijn deur geklopt en toen hij opendeed, zag hij het meisje voor zich staan met twee felle kleurvlekjes op de wangen.

«Meneer de mensendoder Enderby,» zei ze, «je hebt je perfect van je taak gekweten ditmaal. Je hebt Ray Champion de gevangenis in gewerkt en ik hoop dat je ervoor zult branden in de hel!»