HOOFDSTUK VIII

Twee dagen lang hield Tag Enderby rust. Hij had met Malley gebroken en dat was een gevaarlijk iets om te doen zoals hij maar al te goed wist. Het was uitzonderlijk ook. Mannen die zich eenmaal bij Malley hadden aangesloten, bleven hem gewoonlijke trouw tot de dood. Zo niet dan trad hun dood als regel in met een vreemde onverwachtheid die bepaalde conclusies rechtvaardigde.

Hij had met Malley gebroken terwijl hij het gezicht en de staat van dienst van elke man die voor die aartsschurk werkte, kende. Zouden die mannen dat op zich laten zitten? Zou Malley willen dat ze het op zich lieten zitten? De snelheid waarmee Malley Tags ontslagneming had geaccepteerd scheen die veronderstelling niet te wettigen. De kans was groot dat hij niet veel aandrang nodig zou hebben om zijn mannen zowel achter Ray Champion als achter Tag Enderby aan te sturen.

En Malley beschikte over voldoende mankracht om beide tegelijkertijd aan te kunnen. Hij hoefde maar te kikken om een heel peloton tot de tanden gewapende mannen tot zijn beschikking te hebben.

Waarom had Tag Enderby dan met hem gebroken?

Terwille van de roodharige Ray Champion?

Nooit!

Terwille van het roodharige meisje?

Te gek om over te praten!

Maar waarom dan wel?

Was hij misschien beneveld door de roem hem toegezwaaid door de brave burgers van Grove City?

Die gedachte was zo mogelijk nog belachelijker. Hij had altijd bij voorkeur in het geheim geopereerd zonder opzien te baren. Dat was nu eenmaal zijn stijl.

Het merendeel van de tweede dag na zijn breuk met Malley bracht hij luierend op zijn kamer door. Laat in de middag toen de zon al laag in het westen stond en een gouden glans begon te krijgen, kwam Molly bij zijn raam staan op de veranda.

«Middag, Molly,» zei hij. «Wat is er voor nieuws?»

«Niet veel bijzonders,» zei ze. «Alleen Ray maar.»

«Heeft hij al promotie gemaakt?» vroeg Tag.

«Nee. Hij is verdwenen,» zei ze.

«Verdwenen?»

Hij ging rechtop zitten en keek haar verbaasd aan door het open raam. Ze was volmaakt kalm.

«Je zegt het zo eigenaardig,» zei hij. «Bedoel je achter Malley aan?»

Ze haalde de schouders op.

«Dat weet ik niet. Ik weet alleen dat hij weg is. Hij heeft geen enkele boodschap achtergelaten. Maar ik denk wel dat hij achter Malley aan is.»

«Waarom denk je dat?»

«Wel, midden onder zijn werk keek hij opeens naar buiten, legde zijn pen neer en verdween uit de bank. Daarna is hij niet meer gezien behalve bij de stalhouderij waar hij een paard gehuurd heeft. Hij zei dat hij wel zou afrekenen als hij het paard terug kwam brengen.»

Het raam had een lage vensterbank. Hij bukte zich en stapte de veranda op.

«Hoor eens,» zei hij.

«Ja?»

Ze keek hem niet aan. Ze staarde afwezig naar de zandweg voor het huis waar een zacht windje het stof deed opwervelen.

«Je bent helemaal van streek,» zei hij. «Waarom doe je dan toch of het niets te betekenen heeft?»

«Ik weet niet hoeveel het te betekenen heeft,» zei ze. «Evenmin als ik weet waarom jij hier al twee dagen lang op je kamer rondhangt als een slak in zijn huis.»

«Ik heb op narigheid liggen wachten,» zei hij.

«Ik ook,» antwoordde ze.

«Ik bedoel niet voor Ray Champion,» verduidelijkte hij en aarzelde dan.

«Ga verder,» zei ze. «Voor wie bedoel je wel?»

«Goed, ik zal het je zeggen. Ik ben een bandiet. En ik heb met mijn baas gebroken.»

«Met Malley?»

«Wie zegt dat Malley mijn baas was?» informeerde hij.

«Dat lijkt me nogal duidelijk. Je bent hierheen gekomen om Champion te grazen te nemen. Wie zou je anders gestuurd kunnen hebben dan Malley? En nu ga je me zeker een sentimenteel verhaal ophangen over hoe je tot dat leven gekomen bent? Allemaal buiten je schuld en dat soort dingen meer. Nou, daar hoef je bij mij niet mee aan te komen.»

«Dat ben ik ook niet van plan,» zei hij, bijna beschroomd. «Ik zal je iets anders vertellen.»

«Het zal wel weer iets moois zijn,» zei ze minachtend.

«Neem eens even aan dat ik je jongen, je Ray Champion, voor je terughaalde. Neem eens aan dat ik Malley en zijn hele rotte bende oprolde. Neem eens aan dat ik die lieverd van je heelhuids aan je terug gaf. Wat dan?»

«Ik snap niet waar je heen wilt.»

«Je snapt heel goed waar ik heen wil,» zei hij heftig. «Kijk me aan en zeg waar ik heen wil.»

«Je wilt met je paard over de maan springen en horen wat ik van je zal denken als je weer op de grond bent aangeland. Goed, ik zal het je zeggen. Er zal geen stuk meer van je heel zijn. Net zo min als van Ray Champion. Hij is verdwenen. Hij is een dood man.»

«Dan zal ik hem weer tot leven brengen,» hield hij aan.

«En daarna... wat dan?» «Dan niets,» zei ze.

«Kijk me aan!»

Heel langzaam wendde ze het hoofd naar hem toe en haar ogen vonden de zijne. Ze waren dof en leeg en blauw zoals ze altijd geweest waren.

«Zeg me nu wat ik wil,» beval hij.

«Je wilt mij,» zei het meisje. Ze haalde diep adem en vervolgde dan: «Als je doet wat je gezegd hebt, als je Champion veilig en wel terug brengt... dan zal ik hem laten schieten. Mijn hele leven lang heb ik naar een echte man gezocht. Als je doet wat je gezegd hebt, zal ik een slavin voor je zijn. Ik zal met je trouwen en je volgen waarheen je ook gaat. Ik zal werkhuizen zoeken zodat jij je geld kunt versmijten aan faro. Ik ken je, ik weet dat je niet deugt en ik weet dat ik niets goed van je te verwachten heb. Maar als je dat doet... dan zal ik de jouwe zijn zolang ik leef.»

 

Hij pakte zijn zadeltassen, droeg ze naar de stal en zadelde daar de grijze op. Daarna keerde hij naar het huis terug waar het meisje onder een van de eikebomen stond te wachten, blaadjes afplukkend en die tussen haar hand verpulverend.

«Zeg je vader en moeder maar goededag van me,» zei hij. «Hier is het kostgeld dat ik je verschuldigd ben.»

Haar lippen plooiden zich een beetje.

«Dat hebben we niet nodig,» zei ze.

«Jij niet, maar je moeder wel. Pak aan,» beval hij.

Ze stak zwijgend haar hand uit en pakte het geld aan.

«Je begint al met me het gevoel van een bedelaarster te geven,» zei ze dan.

«Dat gevoel heb je mij al eerder gegeven,» antwoordde hij.

«Met je trots en je minachting. Ik had je wel door en ik wilde je alleen maar aan de kaak stellen.»

«En dat ga je nu weer doen,» zei ze.

«Ja, dat ga ik nu weer doen, al begrijp ik zelf niet hoe ik zo gek kom. Maar luister... vergis je niet in me.»

Ze knikte, hem nadenkend gadeslaande met haar doffe blauwe ogen.

«Ik weet wel wat je bedoelt,» zei ze. «Je bent niet verliefd op me. Ik ben heus niet zo gek om te denken van wel. En ik zal heus niet als een treurende minnares achterblijven. Ik ben alleen maar nieuwsgierig, meer niet.»

«Dat is een mooie manier om me uitgeleide te doen... een en al enthousiasme!» zei hij.

«Dat is mijn manier om je uitgeleide te doen, ja,» zei ze. «Vaarwel, Tag.»

«Vaarwel, rossige,» zei hij.

Hij keerde naar de stal terug, besteeg de grote grijze en sloeg de weg naar de stad in. Hij had cowboykleren aangetrokken, de enige uitmonstering geschikt voor een zware reis als hij waarschijnlijk voor de boeg had en hij genoot van het slobberige losse gevoel na zo lang in dat chique blauwe kamgaren pak opgesloten gezeten te hebben. Maar opgewekt voelde hij zich niet.

Eerst was er de bank.

Telford stond hem persoonlijk te woord.

«Ik weet niet wat ik ervan moet denken,» zei hij. «Ik zat notabene zelf met hem te praten op dat moment. Ik maakte een grapje over zijn vrije dag in de gevangenis. En hij lachte een beetje, hoewel die jongeman niet gemakkelijk lacht. Op hetzelfde ogenblik passeerde er een ruiter door de straat. Ik heb hem niet duidelijk gezien, maar blijkbaar was er iets aan hem dat Ray's aandacht trok. Zonder iets tegen me te zeggen sprong hij eensklaps op, graaide een revolver uit de la van zijn bureau en stormde naar buiten net alsof hij van plan was het vuur op iemand te openen.

Tag Enderby knikte.

«En hij kwam niet meer terug. Ik heb naar hem laten informeren en kreeg te horen dat hij een paard gehuurd had bij de stalhouderij...»

«Weet u ook wat voor een kleur dat paard had?»

«Ja, daar heb ik ook nog naar gevraagd,» zei Telford trots op zijn eigen slimheid. «Het was een pinto, vertelden ze me.»

«Een pinto, hè? En die ruiter die passeerde, hebt u de kleur van zijn paard toevallig ook nog kunnen zien?»

«Nee.»

«Ook niet of het licht of donker was?»

«Het zou een zwarte geweest kunnen zijn... maar dan dik onder het stof. In elk geval geen witte of grijze of een pinto.»

«Reed hij vlug of langzaam voorbij?»

«Langzaam, maar hij was bezig zijn vaart te versnellen.»

«Hoe weet u dat terwijl u hem in een flits door het raam zag voorbij rijden?»

Telford produceerde opnieuw een trots glimlachje. «Hij boog zich opeens scherp naar voren, zoals een man moet die zijn paard tot groter snelheid aanspoort.»

«U hebt een paar goede ogen in uw hoofd,» zei Tag. «Die moet je wel hebben als bankier,» zei Telford gewichtig. «Een enkele oogopslag, het trekken van een mond... die dingen kunnen het verschil maken tot een riskante lening en het geld veilig in de safe!»

«Veilig?» zei Tag grinnikend.

«Ik laat nu een safe plaatsen die niemand ooit open zal kunnen krijgen,» zei Telford wrang. «Die Magnum... die verachtelijke schurk...»

Tag had gehoord wat hij horen wilde. Hij had een sterk vermoeden dat die onbekende ruiter opzettellijk langzaam langs de bank was gereden om Ray Champion naar buiten te lokken. Daarom had hij wellicht ook zijn tempo versneld - om buiten revolverbereik te komen.

Maar het was van het grootste belang wat meer over die geheimzinnige ruiter te weten te komen.

Hij steeg op en reed verder door de hoofdstraat tot aan de smederij waar de smid zelf bezig was met het lastige karweitje nieuwe spaken in een oud wiel te zetten.

Tag hield de teugels in.

«Nieuwe wijn in een oude fles aan het doen, makker?» zei hij.

«En wie voor de duivel moet mij dat komen vertellen?» schreeuwde de smid geërgerd. «Kan ik het helpen dat ik allemaal van die hardzakken als klanten heb?» Hij keek ietwat opgelaten toen hij Tag herkende. «Ik had uw stem niet herkend, Mr. Enderby,» zei hij. «Dat zit wel goed,» zei deze. «Maar luister. Heb je toevallig misschien rond een uur of half vijf een ruiter langs zien komen die nogal haast had? Op een donker paard, een zwarte of een bruine.»

«De meeste paarden zijn zwart of bruin,» zei de smid. «Ik was trouwens rond die tijd achter. Is het belangrijk?»

«Och belangrijk... Ik zou het graag willen weten.»

«Hé, Danny!» riep de smid.

Een besmeurde jongen van een jaar of veertien kwam naar de deur.

«Jij stond hier buiten die spaken te schaven rond half vijf,» zei de smid. «Wie is er toen in volle vaart de straat door komen rijden?»

«Half vijf?» zei de jongen vaag. «Welke kant uit?»

Tag Enderby wees welke kant uit.

«Oh ja,» zei de jongen. «Ik kon niet zien wie het was, zoveel stof maakte hij.»

«Wat voor kleur paard bereed hij?» vroeg Tag. .«Donker. Zwart of bruin of kastanjebruin of zo,» zei de jongen.

«Ja, of zo,» zei de smid smalend. «Heb jij dan geen ogen in je hoofd, jongen? Een mooie smid zul jij later worden.»

De jongen hulde zich in een bokkig zwijgen.

«Je weet zeker niet dat dit Mr. Enderby is?» vroeg de smid hem.

«U denkt zeker dat ik niets weet!» riep de jongen verongelijkt uit.

«Ik weet zeker,» zei Tag, «dat je me wel kunt vertellen hoeveel witte kousen dat paard had.»

«Witte kousen? Hoeveel? Het had er maar één. Aan het linkervoorbeen. Dat was het enige witte dat hij had behalve een vlek op zijn voorhoofd.»

«Groot paard?» vroeg Tag.

«Gaat nogal. Een hand of vijftien.»

«Mustang?»

«Reken maar. Originele hertenhals.»

«Grote man?»

«Tamelijk,» zei de jongen, meer zelfvertrouwen krijgend. «Hij droeg een oude vilthoed met een heel slappe rand die aan de voorkant tegen de hoed waaide door het rijden. En rijden kon hij, die snuiter, al zat hij wel een beetje scheef in het zadel.»

«Scheef naar links of scheef naar rechts?» vroeg Tag.

«Naar links, deze kant uit.»

«Al wat oudere man?» zei Tag.

«Ja, al tamelijk oud. Zo'n jaar of dertig, denk ik.»

«Je praat naar je verstand hebt,» zei de smid smalend. «Een jonge vent van dertig... dat noemt hij oud?»

«Hij zag er in elk geval oudachtig uit,» hield de jongen vol.

Tag bedankte hen en reed verder, het feitenmateriaal verwerkend.

Hij zocht naar een man die een mustang bereed met een hertenhals, een witte kous en een witte vlek op het voorhoofd. Een man die goed in het zadel thuis was, vermoedelijk mank was aan het linkerbeen en die een oude vilthoed met een slappe rand droeg.

Veel was het niet, maar het was in elk geval meer dan niets. Hij begon zich af te vragen hoe hij zelf zo vaak aan de lange arm van de wet had kunnen ontkomen.

 

Tegen het einde van de dag bereikte Tag Enderby de uitlopers van de bergen en in het purper van de avondschemering ontdekte hij de lichten van een klein stadje. Het lag verscholen in een diep ravijn aan weerszijden ommuurd door steile hoge rotswanden en doorsneden door een wilde bergstroom.

Tag keek uit naar een herberg of een hotel en hij vond er een aan de oever van de rivier, een wrak bouwsel waarvan de dunne houten wanden schenen te schudden onder het bruisend geweld van de stroom als onder een zware storm.

Hij begaf zich recht naar de stal en vond daar een pinto die precies beantwoordde aan de beschrijving van het paard waarop Ray Champion Grove City had verlaten.

Champion was er dus. Maar van een paard met een witte kous en een witte vlek op het voorhoofd was in de hele druk bezette stal geen spoor te bekennen. Hij zadelde zijn eigen langbenige grijze af en juist toen hij de stal uit kwam, ving hij een glimp op van een gestalte die rond een hoek verdween. De gestalte had iets verdachts en Tag keerde haastig op zijn schreden terug en rende langs de rij gestalde paarden aan de andere kant naar buiten. Daar liep hij de man bijna recht tegen het lijf en hij herkende in hem een zekere Sam Doran, een knaap die hij verscheidene malen in Malley's kamp had gezien.

Sam Doran oefende het beroep van zakkenroller uit terwijl hij als bijverdienste ook weleens iets met de kaarten deed; en hij was een voortreffelijk schutter -  als hij achter zijn doel stond

tenminste.

Hij bleef met een ruk staan toen hij Tag Enderby herkende.

Toen produceerde hij een geforceerd grijnslachje.

«Ha die Tag,» zei hij. «Wat een verrassing jou hier te

zien!»

«Dat geloof ik graag,» zei Enderby. «Daarom heb je me zeker bespioneerd toen ik met de grijze in de stal binnen ging.»

«Bespioneerd?» zei de ander. «Waarom zou ik een van onze eigen mensen bespionneren, vertel me dat eens?»

«Dat zal ik je vertellen, ja,» zei Tag. «Omdat Malley het je opgedragen heeft, daarom.»

Tag glimlachte in het donker en het was een glimlachje dat de ander weinig goeds voorspelde.

«Sam,» zei hij, «je kunt jezelf een hoop gedonder besparen door me gewoon de waarheid te vertellen. Malley heeft jou opdracht gegeven om Champion naar de bergen te lokken, of niet soms?»

De ander zette grote ogen op en slikte moeizaam. Toen knikte hij en grinnikte op zijn beurt Voor zover hem dat af ging.

«Zeker heeft hij dat gedaan,» zei hij. «En hij heeft jou zeker gestuurd om na te gaan of...»

«Hij zal mij nooit meer sturen,» viel Tag hem in de rede. «Ik wil niks meer met hem en zijn rot kliek te maken hebben.»

«Heel verstandig van je om met hem te kappen,» zei Sam Doran met slecht gespeelde jovialiteit. «Het is een hondenleven voor Malley te moeten werken. Wij moeten het vuile werk opknappen en hij gaat met de winst strijken. Ik wou dat ik maar durfde, dan deed ik precies hetzelfde als jij.»

«Waar heb je je paard staan?» vroeg Tag.

«Hier in de stal natuurlijk.»

«Ik waarschuw je niet meer,» zei Tag Enderby. «Nog een leugen en ik draai je je nek om.»

«Hoe bedoel je, Tag?»

«Jouw paard heeft een witte kous aan het linkervoorbeen en een witte vlek op het voorhoofd. Even zeker als zijn berijder een manke linkerpoot heeft!»

Hij knikte naar Sam Dorans half kreupele been dat nooit helemaal van een schotwond was genezen.

«Oh, dat paard bedoel je,» murmelde Doran. «Dat heb ik tussen de bosjes verborgen.»

«Dus goed begrepen, dat is je laatste leugen geweest,» zei Tag en de ander likte zich neurveus langs de lippen.

«Wat zijn ze met Champion van plan?» vorste Tag verder.

«Het is een kinderachtig plan, zo simpel is het,» zei Sam Doran. «Die Champion is een idioot. Hij zit op het moment beneden in de eetkamer, vlak aan het raam, praktisch voor het neerleggen dus. Maar dat is het plan niet. Terwijl hij beneden is, heeft Tucker de deur van zijn kamer geforceerd. Tucker staat hem in zijn kamer op te wachten met een hagelgeweer. Tucker heeft een touw uit het raam hangen om naar zijn paard te vluchten zodra hij het karweitje heeft afgewerkt. Dat is het hele plan. Aardig simpel, niet waar?»

«Ja, het is simpel en het is aardig. Zoals de meeste plannen van Malley.»

«Malley heeft een goed stel hersens,» verklaarde Sam

Doran.

«En vertel me nu maar eens wat Malley je over mij gezegd heeft?»

«Over jou? Wat zou hij nu moeten zeggen over de beste...»

Tag greep de man bij de keel.

«Ik waarschuw je niet meer,» siste hij dreigend.

«Laat me los, ik stik!» hijgde Sam Doran. «Het enige wat Malley ons gezegd heeft, is dat we een schot op je mogen wagen als we de kans krijgen. Je schijnt hem geld waard te zijn, zou je zeggen.»

«Dat weet ik,» loog Enderby. «En hoe hoog is de premie die hij op mijn hoofd heeft gezet?»

«Vijfduizend,» zei Sam Doran. «Niet dat ik er ooit aan zou denken dat vuile bloedgeld aan te raken, dat begrijp je toch zeker wel, Tag...»

«Zo is het wel genoeg,» viel Tag hem in de rede. «Kom maar even mee tussen de bosjes daar.»

«Tag, je gaat me toch zeker niet...» fluisterde de ander

schor.

«Ik zal je heus niks doen. Ik wil je alleen even uit de circulatie hebben. Je zou toevallig je vriend Malley tegen kunnen komen en in gesprek met hem raken.»

En zo nam hij de ander mee tussen de bosjes en bond en knevelde hem daar vakkundig. Daarna keerde Tag naar het hotel terug.

Hij ging echter niet naar binnen, maar wendde zich tot een hotelgast die op de veranda een pijpje zat te roken.

«Wat hebben ze voor politie in deze stad, broer? Ik ben mijn portefeuille verloren.»

«Sid Locksley is de assistent-sheriff,» zei de ander. «Je kunt het beste bij hem aangifte doen. Waar heb je hem verloren?»

«In het daglicht,» zei Tag Enderby. «Vlak rond de hoek van de avond. Waar woont die assistent-sheriff?»

«Gewoon je neus volgen tot aan de eerste kruising en dan de straat inslaan waar je woont,» antwoordde de pijproker.

Tag lachte. Hij mocht mensen die van zich af konden praten wel.

Een eindje verder informeerde hij opnieuw en binnen de vijf minuten had hij assistent-sheriff Sid Locksley gevonden in een drukke kleine saloon. Hij nam hem apart en zei:

«Ik heb een karweitje voor je in het hotel. Wil je even meekomen?»

«Wat voor een karweitje?» vroeg de assistent-sheriff.

«Poging tot moord,» antwoordde Tag Enderby.

De assistent bekeek hem eens goed en wat hij zag, scheen hem wel aan te staan, want hij knikte.

«Van wie heb je de tip? Vriend van je?» vroeg hij.

«Je zou het een tip van een vriend kunnen noemen,» zei Tag. «Zullen we dan maar gaan?»

Onderweg legde Tag uit hoe de vork aan de steel stak. «Vraag naar de tweede sleutel van Champions kamer,» zei hij toen ze het hotel binnenstapten. «En iemand om ons de weg te wijzen.»

De receptionist staarde de man van de wet met grote bange ogen aan. Het was duidelijk dat Sid Locksley zich een reputatie had verworven die niet mis was.

Hij was een reus van een kerel met dikke papwangen en heel kleine stekelige oogjes onder borstelige wenkbrauwen. Hij leek Tag een man die het handgemeen niet schuwde.

Hij kreeg de sleutel onmiddellijk en samen volgden ze de receptionist de trap op.