Epiloog

Op de dag van de stemming over de tweedeling waren er al twee schepen, de Pan Crescent en de Pan York, bij Lloyd’s in Londen onder Panamese vlag geregistreerd. Het geld voor de aanschaf ervan was bijeengebracht door Leo Bernstein en Ralph Goodman, die met hun fondsenwervingsacties ook de aankoop van de Exodus mogelijk hadden gemaakt. Beide schepen stonden te boek als eigendom van de F&B Shipping Company, 24 Stone Street, New York City. De afgelopen week had deze rederij nog eens twaalf kleinere schepen bij Lloyd’s laten registreren, alle varend onder Panamese vlag. F&B was de voormalige Weston Trading Company, eigenaar van de Exodus, met dezelfde directie, aanhangers van de Aliyah Bet.

Net als bij de Exodus bestonden ook de bemanningen van de Pan Crescent en Pan York deels uit Joodse, in Amerika geboren vrijwilligers, plus ervaren zeelieden van de Palyam, met inbegrip van het twaalftal dat door havenbedrijf Solel Bone van de Exodus was gesmokkeld. Net als Yossi, Ike, dr. Cohen en Zvi Tiroche hadden ze ondergedoken gezeten op Haganah-adressen, terwijl het opperbevel van de Haganah een onderzoekscommissie had gevormd die de gebeurtenissen aan boord van de Exodus moest ophelderen. Ike en de Palyam-bemanningsleden hadden verklaard dat het schip zich te snel zou hebben overgegeven. Yossi en dr. Cohen hadden volgehouden dat de medische situatie aan boord geen andere keus had gelaten dan dringend om hulp te verzoeken. Yossi Harels opvatting had steun gekregen. Toch werd er geen kritiek geleverd op Ikes beslissingen als gezagvoerder. Integendeel, hij was uitbundig geprezen voor alles wat hij had gedaan, met inbegrip van het redden van het logboek.

Samen konden de Pan Crescent en de Pan York 16.000 immigranten vervoeren. F&B had de Panamese regering verzekerd dat de rederij niets met dat soort zaken te maken had. Die verzekering was geaccepteerd en de beide schepen waren naar Europa gevaren. De Pan York wachtte in Marseille op nadere instructies van de Haganah, terwijl de Pan Crescent in Venetië verder werd voorbereid op de komst van de immigranten. Beide schepen hadden opdracht gekregen om tot na de stemming van de Verenigde Naties te blijven waar ze waren. Op dat moment moest de Pan Crescent reparaties ondergaan nadat de romp door een kleefmijn was beschadigd. De Haganah beschuldigde MI6 ervan de mijn te hebben aangebracht, maar Engeland ontkende dit.

De opmerkzame Ruth Gruber behoorde tot de eerste verslaggevers die ontdekten dat de immigranten uit Emden en Sengwarden uit hun kampen waren vertrokken aan boord van treinen die op weg waren naar de Bulgaarse havenstad Burgas. Hun treinkaartjes – enkele reis – waren betaald door het Joods Agentschap.

Yossi Harel kwam daar aan op 2 december om toezicht te houden op het bevrachten van de Pan York, die eerst uit Marseille was gekomen met een gemengde commerciële lading die de altijd vindingrijke Joe Baharlia had geleverd. Desondanks zette de Palestine Patrol na een tip van MI6 de achtervolging in. Omdat de Conventie van Montreux enteroperaties in de Dardanellen, de smalle zeestraat tussen Europa en Klein-Azië, verhinderde – alle oorlogsbodems hadden bijzondere toestemming voor het bevaren ervan nodig – konden de schepen van de Royal Navy het schip niet aanhouden en doorzoeken.

In Londen bleef de positie van minister van Buitenlandse Zaken Bevin wankelen onder de aanvallen in de media vanwege de deportatie van de Exodus-immigranten naar Duitsland. De Britse regering was verdeeld, omdat veel kabinetsleden ernstige bedenkingen hadden. Denis Healey, de internationaal secretaris van de Labour Party, noemde de deportatie ‘een afschuwelijke, werkelijk afschuwelijke blunder’.

Luitenant-kolonel John Donaldson, die een detachement van de Britse 6e Luchtlandingsdivisie had aangewezen om als escorte op de drie transportschepen te dienen, zei later dat zijn parachutisten nooit meer zijn teruggekeerd naar hun eenheid in Palestina, omdat ‘deze beproeving zo’n hevige emotionele uitwerking heeft gehad dat het weinig heeft gescheeld of er zou muiterij onder hen zijn uitgebroken. Het Britse leger besloot niemand in staat van beschuldiging te stellen en had deze aangelegenheid in alle stilte afgesloten om een politieke rel te voorkomen.’

Op 12 december 1947 arriveerde de Pan Crescent in Burgas. Het schip was herdoopt tot Ingathering of Exiles (‘Ontheemden vergaren’); de Pan York heette nu Independence (‘Onafhankelijkheid’). Behalve een klein deel van de Exodus-immigranten namen de twee schepen ontheemden uit opvangkampen in Europa aan boord. Yossi Harel leidde zijn kleine vloot de haven uit.

De hele winter en lente van 1948 ondernamen de blokkadebrekers nog veel meer reizen. Zowel Yossi als Ike vervulde daarbij zijn specifieke rol. Intussen bleef de Palestine Patrol – met weinig succes – proberen de wassende stroom van immigranten te stuiten.

Op 14 mei 1948 kwam de oppasser op het vaste tijdstip van zeven uur ’s morgens de slaapkamer van hoge commissaris sir Alan Cunningham binnen in diens ambtswoning met uitzicht op de ommuurde Oude Stad van Jeruzalem. Het landhuis op de Heuvel van de Boze Raad was al de officiële residentie van de hoge commissaris, sinds generaal sir Edmund Allenby er dertig jaar, vijf maanden en vijf dagen geleden zijn intrek in had genomen. De oppasser drapeerde Cunninghams uniform van een generaal bij His Majesty’s Royal Artillery zorgvuldig over een boy.

De hoge commissaris was een slanke man met een snorretje en priemende ogen. Elk spoor van het Dublinse accent waarmee hij was opgegroeid, had plaatsgemaakt voor de afgemeten manier van spreken van de Engelse kostschool – verder gecultiveerd aan Cheltenham College en de Militaire Academie – en gepolijst gedurende bijna een halve eeuw militaire dienst. Die jaren hadden hem ook medailles opgeleverd: het Military Cross en het Distinguished Service Cross uit de loopgraven van Ieper in de Eerste Wereldoorlog. Hij had het nieuwe Achtste Leger in de Libische woestijn gecommandeerd voordat generaal Montgomery het bevel van hem had overgenomen, en daarna had hij deelgenomen aan veldtochten in Ethiopië en Kenia. Zijn hoogste onderscheidingen bewaarde hij in een met fluweel gevoerde doos: het Knight Grand Cross of the Order of St. Michael and St. George en Knight Commander of the Order of Bath. De laatste twee droeg hij uitsluitend bij bijzondere gelegenheden. Deze dag was daar een van, want tegen het invallen van de avond zou hij een eind hebben gemaakt aan het Britse bestuur van Palestina.

De oppasser verliet zijn slaapkamer en kwam terug met het ontbijt dat hij iedere ochtend klaarmaakte: een halve grapefruit, gepocheerde eieren, thee en toast met worstjes en bacon. Hij posteerde zich met het dienblad bij de koperen bedstijl en mompelde zijn gebruikelijke groet.

Terwijl sir Alan at, volvoerde zijn oppasser nog een ander ritueel. In de hoek van de slaapkamer stond een grammofoon met daarnaast een kleine stapel opnamen van klassieke muziek: Beethoven, Bach, Vivaldi. De oppasser zocht een plaat uit, legde hem op de draaitafel, wachtte een ogenblik totdat de muziek begon en vertrok.

Na het ontbijt noteerde sir Alan in zijn privédagboek dat hij ‘een overweldigend triest gevoel had. Er waren zoveel inspanningen gedaan. Er waren zoveel levens verloren gegaan, met zo weinig nut. Dertig jaar, maar we hebben niets bereikt.’

Hij wist dat hij Palestina verliet als een door velen gehate figuur. Ook wist hij dat er op die dag in mei sterke strijdkrachten voorhanden waren om de Joden tegen aanvallen te beschermen: de Haganah. De Arabieren hadden de steun van hun bondgenoten in Syrië en Egypte, landen waaruit de wapens afkomstig waren om tegen de Joden te vechten. Sir Alan had inderdaad alle reden voor zijn gevoel dat hij heel weinig had bereikt. Gekleed in zijn gala-uniform stond hij bij het raam van zijn slaapkamer. De zon stond al hoog aan de hemel, schijnend op de kerktorens in de Oude Stad en achter de heuvels van Judea. Aan de voet van de vlaggenmast van zijn residentie begon een hoornblazer van de Highland Light Infantry te spelen terwijl de Union Jack voor de laatste keer werd gestreken.

De Arabische hoveniers, die het terrein onderhielden waarvan hij gedurende zijn drie jaren in Palestina zo had genoten, waren niet op hun werk verschenen; alweer een teken dat het Britse bewind voorbij was. De hoge commissaris was de tel kwijtgeraakt van het aantal keren dat hij over de grindpaden had gewandeld, nadenkend over het lot van een veroordeelde gevangene van de Irgun, of proberend niet te denken aan de foto’s van de lijken van Britse militairen die door een bom van de Irgun waren gesneuveld. Hij staarde nog wat naar de lavendelperken, klimrozen en heidestruikjes die hij uit Schotse heidevelden had laten komen. Nu vroeg hij zich af of ze zouden worden ondergespit door degene die na hem het landhuis zou bewonen.

Een aantal Exodus-immigranten was er die middag in mei getuige van hoe de Britten eindelijk afmarcheerden uit Jeruzalem. Het ritmisch stampen van de soldatenkistjes echode in de Straat der Joden, de route die alle vroegere bezetters bij het verlaten van de stad hadden gevolgd: Babyloniërs, Assyriërs, Romeinen, Perzen, Arabieren, kruisridders en Turken. De soldaten, het geweer aan de schouder, staarden strak voor zich uit en negeerden de vijandige gezichten die toekeken nu zij op het snerpende geluid van doedelzakken voor het laatst door de smalle straat marcheerden.

Achter de marcherende colonne reed een vier ton wegende Daimler, oorspronkelijk gebouwd voor de rijtoeren van koning George vi door de straten van het door Duitse bommen geteisterde Londen, in de jaren van de Tweede Wereldoorlog. De kostbare auto was op last van eerste minister Clement Attlee naar Palestina gebracht, met een instructie vanuit 10 Downing Street aan sir Alan: ‘Er mag niets ontbreken aan uw vertrek.’

De hele ochtend had een chauffeur de Daimler staan poetsen, zodat de lak de gezichten van de toekijkende menigte weerspiegelde, terwijl de Union Jack-vaantjes aan weerszijden van de motorkap klapperden toen hij voor het laatst door de stad reed. Op de achterbank werd de grimmig kijkende sir Alan gezelschap gehouden door de gebiedend kijkende sir Gordon MacMillan, opperbevelhebber van de Britse strijdkrachten in Palestina. De plaats naast de bestuurder werd ingenomen door een gezette Britse majoor, wiens blinkende koperen uniformknopen en schouderpatjes duidelijk maakten dat hij diende bij het Suffolk Regiment.

De staatsieauto stopte bij de toegang van een met kinderkopjes geplaveide steeg. De majoor stapte uit de Daimler. Zijn hand omklemde een roestige staaf ijzer van ruim dertig centimeter lang. Hij beende naar een zware, gebogen deur, gebruikte de staaf om op het hout te kloppen, deed een stap naar achteren en wachtte. De deur zwaaide open en onthulde een oudere man in de sobere zwarte kledij van zijn roeping. Mordechai Weingarten was de oudste en meest vereerde van alle rabbijnen in de stad van David.

Vanwege zijn positie had hij geregeld gesprekken gevoerd met sir Alan en de rest van de Mandaat-regering. Ook had de rabbijn goede relaties opgebouwd met de Arabische sjeiks die in de Oude Stad woonden en die net als hij door hun eigen mensen werden vereerd. De aanblik van de majoor, zo vlak voor zijn deur, de wachtende colonne soldaten en de broeierige stilte van de mensenmenigte vervulden rabbijn Weingarten van onbehagen. Wat voor onaangename verrassing op het laatste moment zouden de Britten in petto hebben?

Degenen die dichtbij genoeg waren, zagen hoe hij behoedzaam van de majoor naar de Daimler keek, en daarna naar de ijzeren staaf in de hand van de officier. De majoor zei: ‘Namens Zijne Majesteit koning George en allen die hem dienen, verzoek ik u deze sleutel van de Poort van Sion aan te nemen.’

Achter een raam waardoor hij zicht had op de scène zag David Ben-Goerion de Daimler wegrijden door de Sionspoort.

Nog voordat de Daimler met sir Alan Cunningham erin, geëscorteerd door pantserwagens en legertrucks vol soldaten, Haifa had bereikt om aan boord te gaan van de kruiser HMS Euryalus voor de terugreis naar Groot-Brittannië, haastte Ben-Goerion zich naar het Tel Aviv Museum om daar de eerste vergadering van de Nationale Raad voor te zitten, waarin alle Joden van de Isjoev waren vertegenwoordigd. In zijn stem klonk trots door toen hij de Onafhankelijkheidsverklaring voorlas die de Joodse staat officieel afkondigde, onder de naam Medinat Israël. Hij werd officieel benoemd tot premier, terwijl Moshe Sharett, die de Joodse Palestina-delegatie bij de Verenigde Naties had geleid, tot minister van Buitenlandse Zaken werd aangesteld. Dr. Chaim Weizmann, die zo’n cruciale rol had gespeeld bij het verwerkelijken van al hun dromen, werd benoemd tot Israëls eerste president, een waardigheid die hem toekwam. In de brief waarmee Ben-Goerion hem het presidentschap officieel had aangeboden, had hij geschreven: ‘Ik betwijfel of het presidentschap van vitaal belang is voor dr. Weizmann, maar het presidentschap van dr. Weizmann is een morele noodzaak voor de staat Israël.’ Op dit grootse moment in de geschiedenis van Israël hadden de twee grote leiders van de natie hun geschillen opzij gezet.

Op 17 juni 1948 bracht Yossi Harel het laatste schip vol immigranten uit het kamp in Emden naar Tel Aviv; hij had bevel gegeven het volgende bericht te sturen naar het met roze pleisterwerk afgewerkte huis in de havenwijk van Tel Aviv: ‘Wij hebben de laatste mensen van de Exodus uit Amos [Duitsland] thuisgebracht. Met uitzondering van een paar zieke mensen is niemand achtergebleven. Wij hebben onze belofte dat we de Exodus-immigranten thuis zouden brengen gestand gedaan. Laat dit alle betrokkenen weten.’